Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Agtste boek.'t Behaagde my onlankx wel waardig aan te thoonen
Hoe groot een Geest de Ziel een Digters moest bewoonen,
Die God, zyn Ampt, en Pligt ter Stigting van 't Gemeen,
Gemoedigd, en met Liefde, en Trouwe kan bekleên,
En, boven al dien last, in plaatze van te rusten,
Geleerdheyds Oeffening, en Poësy te lusten:
Nogtans wy zienze, en wel in zulk een groot getal,
Dat ik verhoope, my de Lezer gunnen zal,
En Geest der Dooden, en die Leven niet zal grieven,
Dat myne Digt-lust hen met zulke kom gerieven,
Dien geen Bescheydene met Regt benyden kan,
Dat zy verschynen in dit Digter-Roem-gespan:
Om Neêrlands Poësy door hen te doen
herleven,
Naar 't Panpoëticon hun Beelden heeft Verheven.
Wat nu te doen! wien eerst den hoogsten Prys gedeeldt!
Want (tusschen ons gezegt, myn Lezeren) het speeldt
My nog te lydig swaar, en schroomelyk in de Ooren,
Om andermaal verwyt van slegt gedrag te hooren.
Wat dan? De moode van der Tyden Tyranny
Gevolgdt, en laten dit aan eene Lotery,
Naar den Alouden Spreuk, aan God en 't Lot
bevoolen:
Zoo kan myn Digt-lust minst in haar Verkiezing doolen;
En wel te meer, om niet te vallen in den Wan
Van ligtelyk door Wind van Geestelyke Ban,
Als Kaf te zyn verpuft, om Lessen van de Schoolen,
Of dwaling in 't Verstand, en geen oproerig doolen,
Verwerpelyk te zyn; maar zaft! Misschien ook dit
Hoe zedig, mogt ook zelfs verscherpen hun gebit,
't Welk, zoo 't slegts eenen Tand heeft in het werk geslagen,
Niet los laat, voor daar uyt een hauwbeet weg te dragen.
't Geluk, Kamphuyzen, valt, en lacht uw Werken toe:
Geluk dan, Diederyk. Aldus komt my te moê
| |
[pagina 95]
| |
Uw
Ga naar voetnoot*Doop- en Graf-zarks Naam, om kenlyk te
evenaaren
Met Corenhert, in Ampt, Digt, en Pinçeel
ervaren,
In God-geleerdheyt, en de Christen-Zede-kunst,
Zoo hoog, als oyt een Man in aller Vroomen gunst.
Maar, och! Waardt gy hem niet gelyk in de Ongelukken
Van Geestelyken haat! en dus te moeten bukken,
Een Balling worden, en, met uwen Naam-genoot,
Om Waarheyd, Liefde-Gods, en-naastens, tot den Doodt
Getrouw, onkreukbaar.... Dog hier
Ga naar voetnoot†
Rabus uyt te Schryven
Past myne Digt-lust niet: hy, die zig wil geryven
Van des Belyders moed, en kloeke Martel-Taal,
Bezoek dien Wakkeren, in 't Zedige Verhaal,
Alwaar, wie Deugd bemind, uyt Christlyk Mededoogen
De zugten uyt het Hert, en Traanen parst uyt de Oogen.
Welk een Standhaftigheyd, ten Proeve in alle Noodt!
Hoe noyt besweken in Vervolging, ook hoe groot!
Huyshoudelyk gebrek, de last van Vrouw, en Kind'ren
Vermogten noyt zyn Dienst te staken, of vermind'ren.
Wat Heylig Yver-vuur voor zynes Heeren Huys
Had hem Verslonden! Om veel liever Druk, en Kruys
Met Moyses door te staan, als Zoon te willen heten
Der Weelde, en zondigen in Pligt van goed Geweten!
Wy gaan dan over tot Kamphuyzens Poësy.
Wie is zoo boos, of nesk, dat hy my hier bestry
Van ingenomendheyd met vleyen, of belangen,
Myn Digt-lust in dien strik blyft nimmer meer gevangen;
'k Zeg, Ruyter uyt de Borst, Kamphuyzen komt de Lof,
Dat niemand boven hem in Geestelyke stof,
En Christen-Zede-Vorm in Digt-styl heeft geschreven,
En wie dit loochendt durft het Zonne-ligt weêrstreven
| |
[pagina 96]
| |
Geef my een Eenig Vaars, waar in het tegen-deel!
Men Leze, zie, en doe zelf uytspraak in 't Krakeel.
Is wel de minste Vonk der Eerelyke Liefde
Ten Egt, die zyne Jeugd met sterke drift doorgriefde,
Door Minne-Vlam ontdekt! Dus heeft hy my ontlast
Der moeite, om Myrthe-Kroon die togten toegepast,
Te vorderen, naar dien, door zoo veel Bruylofts zangen,
Ga naar voetnoot* Die stam is uytgeplukt: Ook heeft hy niet te
ontfangen
Den Bloedigen Laurier op 't Hoofd, of Hellemet:
Dit was my tegen hem in 't Harrenas gezet,
‘
Ga naar voetnoot† Die Kryg Aanvallend, en Verweerend
doed verbieden,
En 't Ampt van Ovrigheyd (hy zegt regt uyt) te vlieden,
Wanneer het door geweld, of straf aan 't Lyf bestaat;
Ja alle uytnemendheyd in Kerk- of Burger-Raadt.’
Dus blyft voor Diederyk ook zelfs geen
Ga naar voetnoot‡
Eyk-Krans over:
Nogtans zoo grooten Man gantsch zonder duurzaam Lover!
Dien
Ga naar voetnoot§
Overwinnaar, die Verwonnen door de Taal
Van Troost in Lyden voerdt ten hoogsten Zegepraal
Van 't Eeuwige Geluk! ô Ja, hem staat te wagten
Een Stacy-Zuyl, by my door alle myn gedagten
(Ik swyg van Poësy) in de Bespiegeling,
En Zinnebeelden, die het sterf'lyk Oog ontfing,
Aan de eygen Ziele, en min aan anderen te ontvouwen,
't Welk hem gelukken zal in 't Glory-Ryk beschouwen
Van 't Nieuw-Jerusalem, daar hem 't
Ga naar voetnoot✠
Panhagion,
Den Ceder geven zal van 't Hemelsch Libanon.
| |
[pagina 97]
| |
Den Ceder, om wiens trans, ten top toe, zyn
gevlogten
De Wapens, afgestrêen onze
Ga naar voetnoot*
Averegtsche
Togten,
Om dus de ontruste Ziel, door Vreede van 't Gemoed,
Hersteld te zien; op de Aard voorsmaak van 't Hemels-zoet,
't Welk nimmer Seneca, met wyze School-besluyten,
Nog Zeno, Plato, nog Cleanthes konden uytten.
Hoe dat! Zy kenden niet dat onuytwis'lyk Merk
Des Christens Waare-Deugd, den grond-slag van zyn Kerk
In 't Zedelyk, de Liefde op naastens, en voor allen:
Waarom ook my wel verr zyn van 't Geloof vervallen,
En alle stelling, met
Ga naar voetnoot† Oud-Vaderlyk
bedryf
Voor 't Heyl der Heydenen, met allen Apocryf,
Daar ze uyt hun Zede-kunst hen zeker Zalig noemen,
't Welk is den Christus in zyn Ampt, en Kruys
verdoemen.
Te midden in den Ernst van 't Geestelyk Gedigt
Geeft zig de Lieflykheyd van Maat-gezang aan 't ligt,
Met wel toepasselyk de woorden zoo te stellen,
Dat, in der Toonen-val, de klanken 't zamen wellen
Met die de Ziele, door de Togten van 't Gemoed,
In Vreugde, of Treuren, straf, of zegeningen, doed
Uytboezemen; waar in het zoet der
Ga naar voetnoot‡
Harmonyë,
Vereenigd met den Geest, en kragt der Poësyë.
| |
[pagina 98]
| |
Hoe word myn Digt-lust hier in een vermaaklyk
veld,
Vol lieve Bloemen, tot Verzieringen gesteld,
Om een Parnassus, met de Negen Zang-Goddinnen,
Te doen verryzen, en Kamphuyzen regt te winnen
Den Lier, en Laurens-Krans van Phoebus! maar, ô
neen!
Haar Liefde op Rymen hoeft geen prullery te leen
Uyt deze Poppen-Kraam. Laat Kind'ren aan die grillen,
En Afgôon toysel haar Gedigt, en Geest verspillen.
't Lust haar veel liever, en naar Diedrykx zedigheyd,
Zyn Zangen, tot den voet van 's Konings Harp
geleyd,
Te doen Antwoorden op de Voorzang der Kooraalen,
Daar zy den Lof, en Dank ten Waaren-God ophalen.
Geleerdheyd baardt veeltyds een zek're Hovaardy,
Waar van
Ga naar voetnoot* de Kruys-Gezant ook zelve
niet was vry
Door opgeblasendheyd van zyne Geest gedreven;
Wat Wonder, dat een Man ten Predikstoel verheven
Daar toe vervalt! Nogtans die woonde in Dieryk niet,
Hoe hy zig van alom daar toe gebeden ziet;
ô Neen. Hoor daad by 't Woord in overtuygbre klaarheyd,
Tot Wrakeloos bewyz uytboezemen zyn Waarheyd,
Hoor 's Mans Opregtigheyd van naar geen Ampt te staan,
Om tegen zyn gemoed des te erger voort te gaan;
En waarom niet? Bemerk zyn eygentlyke reden,
‘'k Wil onder u niet meer het Leeraar-Ampt bekleden,
Terwyl uw Kerk-beslag is Weirelds-Policy,
Tot heerschen aangelegd, regt uyt gezegt, dat gy
| |
[pagina 99]
| |
Vyanden zyt Kruys..... ’ Dog best hier
af te breeken,
Als reeds wel verre, en lang door yver afgeweken
Van 't Panpoëticon; ook op dat de Afterklap,
Die altyd 't argste denkt, myn Digt-lust niet besnap,
Als hadze naar den drift, in woorden der Poëten,
Geen Taal van Dieryk, maar haar Rym breed uytgemeten.
Wel aan! Wy scheyden, en de Lezer onderzoek,
Of zy voor Kamphuys iets van 't haare brengdt te Boek.
Te scheyden, neen, ô neen! Myn Digt-lust niet te
ontwringen,
Of 't wel dit Vaars verlengd, zyn Psalmen op te zingen,
Dieze in haar Eenigheyd heeft met haar stem verzeldt,
Die thans te swygen, daar 't voor al de Weireld geldt
In 't Panpoëticon! Dat was haar Naam onteeren;
Maar hoe zig in dit stuk van Opspraak te verweeren,
By zulk een menigte van Digters, door wiêr Geest
De Koninglyke Harp oyt is besnaard geweest,
Ot Neerlands Ving'ren-Toetz! En zig voor al te wagten
Van
Ga naar voetnoot*
Marnix
, of Dathêen te quetzen,
Ga naar voetnoot†
door veragten
| |
[pagina 100]
| |
Om Taal, en Styl des Tyds: Naar dien hun Rym, en
Wyz
Zyn de Eersten, die daar in doorbraken 't moeilyk ys.
Wat was hier Vinding voor Kaal-kinnige Poëten
Om dit geheyligd Koor der Christenen te heeten
Parnassus met Apol, en Zang-Goddinnen. Neen!
Wy willen Belial met Jesus niets gemeen,
En stellen liever, voor een oordeel uyt te spreken,
Zoo dezer braven Geest is noodig vergeleken,
By dat doorlugtig Koor, waar door 't Gezegend Woord,
By zigtbaar Wonder, wierd de Weireld door gehoord;
Toen dat Hoog-Heylig-Boek, zulk eene reekx van Eeuwen,
By voorregt, eenelyk verstaanbaar den Hebreeuwen,
Ter bede, en meerdering der
Ga naar voetnoot*
Groote Boekery
Van een Afgodisch Vorst, bequam nog meer Waardy;
De Rollen-kasse van de Tempel wierd ontslooten,
En Alexandria heeft dat Geluk genooten
Van 't eerst der Heydenen, op Hellaas Toon, en Maat,
Met klank van Sions Harp 't Gehoor te zyn verzaadt.
Dog wat Bataver, naar 't Oirspronglyk zy te loven,
En de een den anderen streeft in den zin te boven,
Of wie in Poësy den hoogsten roem behaald,
Myn Digt-lust is te swak, dat zy dien styl bepaald;
Zy wil veel eerder elk, naar maat van zyne kragten,
Een Pryz, verdienstig aan zyn Arbeyd, waardig agten.
| |
[pagina 101]
| |
't Heeft eenelyk gelukt den wakkeren
Oudaan
Deelswys uyt Mennoos Kerk Dathenus te doen gaan.
Taal-kundigheyd, en styl Volmaakt te zyn in allen
Den Tienmaal Zevenen is nimmer toegevallen.
ô, dat ter goeder uur in 't Panpoëticon,
Het Liefden-Oordeel eens de regte plaatz verwon!
Dan bleef het Psalm-Gedigt van lastering geveyligd,
En, tot Gods Heerlykheyd, de Stigting toegeheyligd.
't Gelukt my niet, en tog wiens Talen-kundigheyd
Is zulk een zegen voor die Oeffening bereyd,
De kennis des getals van allerhande Volken,
Om Davids-Harp-zang tot hun spraake te vertolken!
Dan 't is niet blykbaar, dat ons imand streeft voorby
In
Ga naar voetnoot†
Menigte, en den Styl van Digt, en Melody.
| |
[pagina 102]
| |
‘Gods Eer zy boven al, op aller Vroomen
Tongen,
Daar dit Heylheylig Lied zal werden opgezongen.
Op haare Ontmanden stem, en Vêel zy Romen fier;
Maar 't Panpoëticon is by den
Batavier.’
Men voeg daar by
Ga naar voetnoot* zoo veel van onze
Lands-genooten,
Door wien dit Heyligdom den Vreemden is ontslooten,
In de Algemeene Taal, waar door Geleerdheyds-Faam
Roemrugtig klinken doed den Nederlandschen Naam;
Latynsche Vaarssen, die een Poësy doen
hooren,
Als wasze in Caesars Tyd, en wel op 't best, gebooren;
't Zy als Vertaling, of een
Ga naar voetnoot† Uytleg naar den last
Uyt Geest der Profecy den Heyland toegepast.
| |
[pagina 103]
| |
Daar heerscht een Misgebruyk, 't welk de overdaad
doed wraken
In Kerk, en Huys-bewind, de onnooselste aller zaken.
Zooze in haar zelfs bestaan. Wat kan'er nutter zyn
Voor 't Menschlyk onderhoud, als Graan, de Melk, en Wyn!
Nogtans kan 't al te veel die tot een Gift verkeeren,
En was 't geen doorheyd deze, als Doodelyk, te weeren!
Zoo, door de onwetenheyd eens Artz, en 't al te veel,
Genees-kruyd wierd Fenyn, moest dat daarom geheel
En al zyn afgekeurd! Zoo in de
Ga naar voetnoot*
Roomsche
Kerken
In Zang, en Snaren-spel, een By-dienst zy te merken,
Moet dit tot Lof- en Dank- of Boete- en Treur-geluyd,
By Feest, of
Ga naar voetnoot†
Christen-pligt ook onzen Tempel uyt!
Dan was de Psalter, en al wat'er is geschreven
Door Mannen Heylig, en van Hemel-Geest gedreven,
't Geen door geene Eeuwen-loop, of staat verand'ren kan,
Nu, als gantsch noodeloos, verwezen tot den Ban.
Welk eene dweperty!
Ga naar voetnoot‡ dwars tegen de Gebooden,
Die ons tot Heyliging door Geest-Gezangen nooden.
Men volge
Ga naar voetnoot§
Diederyk, die wel de Afgodery
In Digteren bestraft, maar noyt de Poësy,
Gerigt naar 't Heylig Woord, en Christelyke Zeden.
Men zie op dezen Voet hem rustig na-getreden
Aan wien
Ga naar voetnoot✠
't
Geloofs-Begryp, naar Menschelyk beleyd,
In Vaarssen heeft gelust te werden uytgebreyd:
| |
[pagina 104]
| |
Om die te vaster het geheugen in te drukken,
Gelyk de Ervaring leerd dit altyd te gelukken,
En onbelezenen, tot zulke Erkentenis,
De
Ga naar voetnoot* diepe Stempeling in 't Breyn, en Geesten is;
En wel te dieper, als de Digt-stift scharp geslepen
Door waare Zielen-Ernst op 't Geestelyk begrepen,
De Poësy 't gepeyns, en Togten van 't Gemoed
Des Lezers, naar zyn staat gevoelig treffen doed,
En doordringd tot het Hert: Voor al in die Gezangen,
Daar 't Christen-Pezah, met zyn Offer werd ontfangen
In 't schuld'loos lyden voor 't gantsch Menschelyk Geslagt,
Door 't Bloed Immanuels op Adams straf volbragt.
Wat zienwe op deze Stof Voortreffelyke Mannen
Hoe 't zamenstemmend Koor ter Melody gespannen!
Op zulk een Toon, waar in Elks Geest zig hoogst Verheft,
En Rym-konst blyken doed wiens Maat het sterkste treft.
Wat nu, myn Digt-lust, wien na Camphuyz 't Lot
gegeven!
Wien in dit groot getal ter naaster roem Verheven!
Gelukkig u, zie daar den
Ga naar voetnoot†
Drossaard, of wiens
Woord
Gy onbekommerd (wie zig uwer uytspraak stoord)
| |
[pagina 105]
| |
Zult aan Martinius den tweeden Pryz
opdragen:
En wie zouw tog bestaan zig tegen hem te wagen!
Wie wagten 't hand-geklap! Hem viel veel eer ten deel
Eens slegten Digters lot, op 't
Ga naar voetnoot*
Attisch
Zang-Thooneel,
Ga naar voetnoot† Werk, waar in
Heydenen Afgodische Gezangen
Door Christen Poësy zyn stigtelyk vervangen;
Doorwrogt met alles 't geen een Leke, of Letter-Man
Onwederstandelyk de Ziel beroeren kan,
Van de aanvang tot het eynd: Ja, 'k wil hier myn Gepeynsen
Tot reed'lyk afterdogt op veelen, niet ontveynsen,
Of hunne Schildery (schoon egter waard geëerdt)
Niet uyt Martinius mogt wezen gestoffeerdt.
Wat is'er t'allen Tyd Penn, en Papier versleten,
In veelerhande Taal, op
Ga naar voetnoot‡
Ramp-spoed der Poëten!
| |
[pagina 106]
| |
Dog meldt wel imand, dat eens grooten Digters
Geest
Voor zeep, of Peper-huys oyt is verkoft geweest!
Als werd door 't Maagschap van Martinius verkondigdt;
Misschien (ten besten) door onwetenheyd gezondigdt,
By Letter-weets gebrek, daar 't onvergeef'lyk was,
Zoo 't, om dit kleyn gewin, de Vrekheyd quam te pas.
Hoe blaakt de Poësy in Neêrlands Kreytz
met ligten
Van Euangelische, en Profetische Gedigten!
Daar 't Stigt'lyk, Zedig, en 't Godsdienstelyk, ontmoet
In haare
Ga naar voetnoot*
't Zamen-komst 't vermakelyk, en zoet;
De waare Wezens, in den Hemel der Poëten,
Waar door hen
Ga naar voetnoot†
Plato een ‘Geslagt uyt God deed heten,
En in geblasen, die, terwyl men God-Zang Digt,
Met een aanminnigheyd der Musen Waarheyd stigt.’
Op welk een menigte van dezer schoone Bloemen
Mag zig de Batavier op zynen Preekstoel roemen!
Wat zouw myn Digt-lust graag hun Werken aan de Faam
Uytbreyden, maar Verdienste op elkx bescheyden Naam;
Maar 't lukt my niet die meer als stukx-gewys te ontfangen;
Dan ('t zy met hun verlof) datwe aller roem vervangen
In
Ga naar voetnoot‡
Sluyter, schoon tot nog het Beeld des grooten Mans,
Niet in de Schatkist van Heer Arnoud is: de
Krans
Van
Ga naar voetnoot§ Tien-paar Digters, om zyn Gryze Kruyn gevlogten,
My veyligdt, om niet ligt te werden aangevogten
| |
[pagina 107]
| |
Door nydige Afterklap, geslepen op Verwyt,
Dat zulkx 't onzydig Lof van anderen bestrydt.
Welk Een, is 't mogelyk, aan allen toe te voegen
't Geen Eer-zugt op haar eysch ten vollen kan vernoegen!
Dat yders Werk hem volge in Rymers Agtbaarheyd,
Als voor de Heyligen ter Zalige Eeuw bereyd.
Op dan, myn Digt-lust, laat ons vlytig onderzoeken,
Hoe Sluyters Besigheyd te Eybergen hier te
boeken.
Men laate aan zyne Kerk al wat het Ampt betreft,
En 't eerste noodig in die Waardigheyd bezeft.
Wat maakt dog Sluyter, als het lastige bezorgen
Des Predik-stoels hem gundt een weynig rust te borgen?
Met Spelen, Slapen, Drank onnut voor Geest, en Lyf,
Of rennen, jagen, of wat Kind'ren lust-bedryf
Den Kostelyken Tyd, hoe kleyn, Verwareloosen?
ô Neen! de Poësy was hem een zoet verpoosen,
Zyn
Ga naar voetnoot*
Spelen gaan;
maar tog op welk een Maat, en Voet?
Een Hoog-gelaarsde? die, bevlekt met Menschen-bloed,
By Trommel, en Trompet, en daar 't vervaarlyk brommen
Doed dav'ren Bosch, en Berg door Heyren-Ketel-Trommen,
Is Lieflyk Maat-Gespel? Of doed hy by de Vloên,
En Zeê-Goôn, Tritons door Klink-Hoorenen-Klaroen
De Lugt vervullen, of met Stroomen uyt te Wat'ren
Door Schelpe-Vaten, en, door dit langs Keyen-Klat'ren,
Begroet de Gryzaards, en Najaden Melody
Doen hooren? Wyd van daar. Heer Sluyters Poësy,
Veel veyliger verlieft door lust op Buyten-Leven,
Aan stille Alleenzaamheyd zyn Geest wilde overgeven
Tot Ziel-Bespiegeling, en zingd op 't Lief-geluydt,
Als door den
Ga naar voetnoot†
Kempenaar, en
Ga naar voetnoot‡
Delfsche Muys geuyt.
| |
[pagina 108]
| |
Terwyl hy de ydelheyd van 's Weirelds woelen,
slaven,
En naar 't minst-noodig met den meesten yver drayen
In Zedigheyt bestraft, en te Eyberg proeven doedt
't Regt Kost'lyk Kost'lyk Mal, en 't smaak'lyk
Ga naar voetnoot*
Bitter-Zoet
Van
Hofwyk, Okkenburg
, en
Zorg-vliedt
opgegeven.
Dus doed zyn 's Winters, en des Zoomers t'Huys te
Leven;
Met veel genoegen voor zig zelfs in God gerust.
Maar die beoogen gaat zyn Liefste Rymens-lust
Zie hoe hem 't Geestelyk der Liefde, en
Sterf-Gezangen,
De Ziel met innige bedenking heeft omvangen.
Wat roemd men op het doen, en woord van Saladin!
Als ingeblazen door een Geestelyke zin
Van Christen-Nedrigheyd, of in de Ziel bewoogen;
Toen hy voor Heyr-Labaar zyn Lyk-Hemd deed verhoogen;
Ten Spitz des Standaards! Hem, die meer dan 't wreedste Beest,
Bloed-gierig, en alom Verwoester is geweest
Van Land, en Volkeren, met Moorden, Branden, Schenden.
Myn Digtlust, ga veel eer uw Penn, en yver wenden
Tot Sluyter, die in stilte, en zonder Roem, of Boog
Van Eygen-Heyligheyd in al des Weirelds Oog,
Zyn
Ga naar voetnoot† Dood-kleed heeft bereyd, met opschrift, hoe het Leven
Wanneer het God beroept, in rust hem op te geven.
't Was dwaaz, en roekeloos der Protestanten Lof,
Die zig verdienstelyk betuygden in die Stof,
Ter Weeg-schaal, van yts meer of minder swaar, te wagen:
Maar 't lustme ook ter Balanz der Waarheyd op te dragen,
Hoe
Ga naar voetnoot‡
Vader Hesius, schoon in Lojolaas Kap,
De Christen-Deugden van het Drie-Gesusterschap
| |
[pagina 109]
| |
Zin-beeldelyk verthoond in Lieve Tafereelen,
Waarin men schaduw of een Ommetrek ziet spelen,
Die sweemdt naar Bygeloof, uyt Overlevering,
Of Menschelyk gezag tot Wet, en Ordening;
Maar alle gronden, met haar uytzigt zyn Verheven
Regt-streekx naar 't Godlykwoord, en Regel-maat geschreven.
Dat my geen Protestant, op eenig onderscheyd
In Elkx Geloovens-Vorm, of Kerk'lyke eenigheyd,
Niet Plaatz-gemeen, Verdenk van Veynzery, of Vleyën.
Geduld. Myn Digt-lust zal zig des aanstonds
bevryën.
Hoe heeft Heer Sluyters Ernst, en Yver haar behaagd!
Daar hy de Heylige, de Reyne Moeder-Maagd
Door zyne Vaarssen eerd, zoo 't Godspraak der Profeten,
En Geest der Waarheyd uyt haar eygen Mond doed weten,
Daar zy zig ‘Zaligste van alle Vrouwen’ noemd,
En, in haar Nedrigheyd, op haaren Heyland roemdt.
Maar wel is 't wyd van daar, dat haar oyt quam ter zinnen,
Met Over-Eerbewys te aanbidden,
Ga naar voetnoot*
Vergoddinnen
| |
[pagina 110]
| |
De Kuysche Zedigheyd der Jonkvrouw, die zig
zelf
geen Keyzerinne noemd van 't Hemelsche Gewelf,
Maar Dienstmaagd van de Heer in haare Schoot
gedragen.
Dus werd door Poësy eens Protestants
ontslagen,
Der grove Lastering, ons stout ten hals gebragt,
Dat de Eer de Reyne Maagd verkleynd werd, en veragt.
Gy nu, myn Digt-lust, ga verkondig aan Van
Halen,
Hy, zoo hem Sluyters Beeld eens voorkomt af te malen,
Zyn Hoofd niet Lauwerier; dog wil hy de Eer des Mans,
Naar zyner Werken-Eysch, Verçieren met een Krans,
't Zy uyt Veld-Lelykens, en zuyvere Kerssouwen;
Zoo zal, wie immermeer zyn Schat-kist komt beschouwen,
Het
Ga naar voetnoot*
Lof der Kerk-Bruyd, en het
Ga naar voetnoot†
Moeder-Maagdelyn
In 't Protestantendom altyd voor oogen zyn.
Ook hoefdt hy 't Krygs-loof niet, om de Eer-Zuyl te bekleden
Der Kruys-Triomf. ô Neen! Hy ga daar toe besteden
Een zafte
Ga naar voetnoot‡
Olyve-Tak, nog groen, en
bloeisem-vol,
Bewonden om en om met de allerwitste Wol
| |
[pagina 111]
| |
Eens onbevlekten Lams. Dit past, door Lyden,
Sterven
Des Grooten Veldheers, Vreede, en Vryheyd, te verwerven
Voor 't gantsche Menschdom; dat dus werde Sluyters
Beeld
In 't Panpoëticon zyn rang van Eer bedeeld.
|
|