Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Sesde boek.Men kend veel Volkeren met Euvelen bezeten,
Waar van weêr anderen geen naam, nog toeval weten.
Guinè heeft Wormen, die men nog al levend windt
By ellens uyt het Vleesch der beenen, als een lint.
Waar vindmen ziektens, die zoo gruuwzaam 't Aanzigt schenden,
Als Pokken van Ambon! Veel swaarder af te wenden,
Als dien de Spanjaard, en de Fransman aan elkaar
Den Afkomst wyten. Zie de Carntner Kroppenaar.
Zoo zyn ook ziektens, die alle Artzeny veragten,
Beklaag'lyke Erffenis in zommige geslagten.
Haar oirsprong nergens, als in Gods Voorzienigheyd;
Die over anderen zyn Zegening verspreyd.
De Lezer heb geduld, niet haastend my te vragen,
Hoe dees Voorafspraak nog ten nutte eens op zal dagen
Voor 't Panpoëticon! Hoor toe, ik voer hier in,
Dat deugdelyke konst, en kennis heeft begin
Ga naar voetnoot* Uyt eene
Hemel-Geest den Menschen in geblazen;
Die door vernuftigheyd van breyn- en hand-werkx Bazen
Uytmunten, en in 't werk door oeffening gestaafd,
Kind, en Kinds-kinderen daar mede zyn begaafd.
Wat zag men uyt den Stam der Doussen, Heynsen, Vossen,
De groote Schryvers, op Bataafsche grond
gewossen!
Behalve die al hier, uyt andere Oord geplant,
Verheerlykt zyn veel meer dan in hun eygen landt.
Juyst als me ontwyflyk ziet in veelerhande Bloemen
Gequeekt in onze lugt, wier Bouw zig kan beroemen,
| |
[pagina 66]
| |
Haar Schoonheyd in meer Roem van kleur, en geur, en
kragt
Tot haar verdubbeling, te hebben voortgebragt,
Als daar het groot behulp der Moederlyker Aarde
De bollen, zaad, of struyk in 't eygen Landschap baarde.
Verheven tot een pryz der Glory, die voorheen
Hen in hun Vaderland noyt met die gunst bescheen.
Zie dus de Scaligers, Casaubonen, Gronoven,
Aan onze Schoole, en Jeugd vast alle lof te boven.
't Geeft dubble Glanz van eere uyt 't Over-oud Geslagt,
Vermaard in Deugd, en Konst, te wezen voortgebragt.
Waar in de drift tot Eer de Kinderen, en Neven,
Op Stamme-waardigheyd kloekmoedig na doed streven
Ga naar voetnoot*
Bet-over-Betste-Vaârs, om hunnen goeden Naam,
Met straal, en weder-straal, te ontfangen door de Faam:
'k Behoef, tot dit bewys, dit Vaars niet uyt te rekken,
Of
Ga naar voetnoot†
Schilden-Koning, of
Blasoender te verstrekken,
| |
[pagina 67]
| |
Om zyne Vrugtbaarheyd een' Stam-Boom zy
genoeg,
Waar op myn Digt-lust 't best van haare Vinding voeg,
Hoog straatsche Poësy, tot alle stof te hooren,
En hunne Afbeelding, naar Verdienst, te zien verkooren
In 't Panpoëticon, waar in van Halens Kunst
Hen doed vereeuwigen, door zyne Liefde, en Gunst;
Die duure, om al 't geslagt (zoo gun hem God te leven!)
Dien Luyster, op haar beurt, door zyn Pinçeel te
geven.
Men zag Heer David Griek, Latyn, en Batavier,
In Letter-weet, en Digt; met Klimop, en Laurier
Bekranst; en Samuel, hoe lang van ons verscheyen,
Om Penne- en Schilder-Konst 't Onsterffelyk in te wyen;
Zoo verre een goed gerugt, in de Eeuwen dezer Aard,
Der Vroomen Deugd, en Roem voor Ondergang bewaard.
Waar in zyn Poësy zig doed doorlugtig hooren,
Met Hallelu-jahs, en Hosannaas, naar de Kooren
Der Engelen in 't Veld van 't Heyl-Ryk Bethlehem.
Met Maat, en Toonen, om, door Menschelyk stem,
In Heylige Aandagt, aan het Godlyk Welbehagen,
Het Christ'lyk Jubile' Verheerlykt op te dragen.
Hoe zyn de Rymen door het Hooge-Lied verhoogd!
Daar hy des Scheppers Roem, en Zielen-pligt beoogd;
En dus in Yver-Geest hier een
Ga naar voetnoot*
Oksaal gaat Stigten,
Door Klank, en Weder-Klank der vloeiende Gedigten,
| |
[pagina 68]
| |
Ons stigtelyk vermaakt, en beurt'ling queelen
leerd,
Hoe, op des Konings-Harp, Held Moyses
Triomfeerd,
Of Barah, Debora, en Azarias zingen,
En Hanna haaren Geest tot Jesus door doed
dringen.
Kleyn Boekje, maar fyn Goud, 't welk 't kostelyk Kleenoodt,
De groote Liefde Gods, in Maat-geluyd besloot.
Dus mogt de Vader zien den Naam (God afgebeden)
Door Heylige Oeffening in Poësy bekleeden.
Dog waarom had alhier myn Rym-lust lang voor-heen
Geen lange
Ga naar voetnoot*
Konings-Arm, ô Samuel, te
leen,
Om uwen
Ga naar voetnoot†
Diederyk,
en Dorothé te halen!
Moest uw
Ga naar voetnoot‡
Paulina juyst tot op dit oog-wenk dralen!
En ik onkundig zyn van uw doorlugte Geest,
Waar door zy ten Thooneel is opgevoerdt geweest!
Zoo stout in Vindingen, zoo groots in kragt van woorden,
En Eygenschappen, die Natuurelyk behoorden
Ter zake haar toegepast, dat, zoo ik Hoogstraats Naam
Niet op het Voorhoofd las, ter Waarheyd van de Faam,
Ik had den
Ga naar voetnoot§
Drossaard voor den
Digter aangenomen,
En des voor geen Verwyt nog After-klap te schromen
Van Overhoog-gevlieg, door Wind van Poësy;
En al zoo min bequyldt met laffe Vleyery:
Ik kende noyt den Man, en passe op lof, nog smalen;
En, zoo myn Oordeel in de Digt-konst hier kan dwalen,
| |
[pagina 69]
| |
Dan heb ik noyt een Rym aan 't regter Eynd
gevat;
Dan werde ik noyt yts goeds te denken waard geschat;
En houde my vernoegd te regt gesteld te wezen,
Voor alle, die dit Werk onzydig staan te lezen.
Myn Digt-lust dagt aldus 't Hoogstratener
Geslagt
Het Lof-geheugenis der Werken toegebragt;
Maar hoe bevond zy zig verrukt, en opgetoogen,
Toen haar, dit Schryvende, quam de eerstemaal voor Oogen
Françoys! aan wien alleen het Geestelyk beviel
In zyn Bespiegeling, het Voor-hof van de Ziel;
Niet denk'lyk in dien styl, verzeld met Zinnebeelden,
Waar in Toepassingen van zoo veel nadruk speelden,
Met noodiging tot hoop der Liefde in God gerust,
Opquamen, zonder zelfs daar van te zyn bewust:
Om buyten Hemels-raad, in stigtelyk behagen,
Den zotten Weireldling die Wysheyd op te dragen.
Waarom hij waarelyk het Ampt van een Profeet,
In ernst, bestraffingen, en Liefde-Pligt bekleedt,
En thoond geen agt te slaan op haat- of Laster-snerpen,
Maar vreesd hem, die de Ziel, en 't Lyf ter Hel kan werpen,
Na dat hy heeft gedoodt; hier daar 't
Ga naar voetnoot*
Gezegend Woord,
Tot wiens Gezach de Hoop van 't Eeuwig heyl behoord,
Zyn Poësy besluyt. Wat kon hy heym'lyk roemen
Met
Ga naar voetnoot†Spaansche Vindingen, en schone
Britsche Bloemen,
Berymdt zoo vloeiende, met zulk een styl, en kragt,
Als warenze by hem gegroeidt, en opgebragt;
Maar neen! Hy zelfs zoo ryk in Geest-Verhemelingen,
Uyt Bonaas, Stellaas, of Savedraas Oeffeningen,
Thoond in zyn Voor-hof wel, dat hy in zulk een deel
Niet hoefdt te wandelen naar
Ga naar voetnoot‡
Josephs Lust-Priëel,
| |
[pagina 70]
| |
Schoon 's Mans Demoedigheyt dien Vroomen
Godgeleerde,
Door zynen Verheven Digt, nog meer en meer vereerde,
'k Was dus zeer wel voldaan, te zien den schoonen Stam,
Waar uyt zoo vrugtb're Spruyt der Poësy opquam,
Als wy Heer David zien; thans hoef ik niet te vrezen,
Dat myn Voorspelling hier zal valsch, of schaamrood wezen
In Erv-lust tot Gedigt: zie hoe een tweede
Spruyt
Gewassen tot een Boom, zyn Bloem, en Vrugt ontsluyt.
Waar van my noyt te voor het minste zyner Werken,
Ja zelfs niet de enk'le Naam gelukt heeft aan te merken;
Dog op dit oogenblik my zynde toegebragt
In zulk een meenigte, 't Hoogstratelyk Geslagt,
My quam te voore, als of een
Ga naar voetnoot* Slaper van Ephesen,
Na een en halver Eeuw uyt een Spelonk verresen,
Te markt quam, en aldaar zyn aangebooden geld
Geheel onkenbaar was. Dus vond ik my gesteld.
T verveel den Lezer niet dat wy hem Janus heten,
Dit 's de
Ga naar voetnoot†
Latynsche Jan, by Nederlands Poëten;
Daar by 't Zinbeeldig hoofd, 't welk voor-en-after-uyt,
Des Oude, en Nieuwe-Jaars Opmerking heeft beduydt,
Heb ik hem toegepast, om beyde de Aangezigten,
Die 't eygen Wezen van zyn Vaarssen doen berigten;
Waar van aan de eene zyde een Vaders Beeldenis,
En 't sweemzel van zyn Geest zoo klaar te vinden is,
Als dat 't welk op een Mensch in wasch word afgegoten;
Waar in zyn yverzugt op 't Geestlyk word ontslooten;
| |
[pagina 71]
| |
Daar in het andere 't Gelaat een Saters
woond,
't Welk lacchende bestraft, en zyne Tanden thoond.
't Gevalt myn Digt-lust 't Eerste, als 't Heerlykst van zyn
werken,
En in Roem-waardigheyd der Stigting aan te merken;
En 't zy eens anders Taal, op Schimp- en
Hekel-digt,
Tot wiens Verborgendheyd de Sleutel, en het ligt
Haar t'eenemaal ontbreekt, een Oedipus te strekken:
Om daar in 't zoete, en zuur, tot nut gebruyk te ontdekken:
Te meer, wylze in haar zelf neerslagtig, swak van Geest,
En, moog'lyk buyten nood, bekommerd, is bevreesdt,
Haar Veder in de Vlam van Schryf-kraakkeel te zengen,
En dus het voedzel tot een Letter-kryg te brengen
In 't Panpoëticon, waar door Heer Arnouds
lust
En moeite om voort te gaan zouw werden uytgeblust.
Wel op, myn Digt-lust, pryz de
Ga naar voetnoot*
Goddelyk Liefde
In Zegepraal, zoo des Hoogstratens Ziel doorgriefde
Met Weder-min, en op des Vaders voorbeeld, 't nut,
Tot meer nadagtigheyd, met Zinnebeelden stut,
En, om nog dieper het geheugen in te dringen,
Vergaard een Heylig-Koor, geschikt, om op te zingen,
Met toonen in haar galm een-stemmelyk gerigt,
Naar het uytboezemen der styl van 't Maat-Gedigt
Zoo, Janus, dat 's den Kroon van 't hoogste
wel-behagen,
't Nutte, en vermaakelyk door Digt-konst weg te dragen:
Want zonder beyde heeft het Rymen niets om 't lyf,
Als ydel tuytery, en lastig Tyd-verdryf.
Dus gaat gy treff'lyk voort met Geest- en
Zede-Zangen,
Uw Ziele-zugten, en Agt Zalighêen,
ontfangen
Uyt des Apostels mond, in Maat-gedigt, en toon,
Als waar 't een
Ga naar voetnoot† Melody geschikt door Asaphs
Zoon.
| |
[pagina 72]
| |
Uw Rym-Geest was gewis van Hemelsch vuur
ontstooken,
Wanneer ge in Yver-Zugt verheven, door gebrooken,
Het Heylig leven van de Groote-Kruysgezant
Zoo braaf hebt uytgevoerdt, als moedig namt ter handt.
Hier was 't wel van myn pligt het deel daar uyt ontfangen
Te ontmoeten met een Kranz van Lof en Dank-gezangen,
Zoo dan myn Digt-lust, hef uw Rymen van der
ardt,
En vlieg met Vinding, Styl, en Maaten, Hemel-waardt;
Schryf..., Neen! Smilt, zink veel eer in Heylige verswinding,
Als nêer te vallen, door een ydele onderwinding,
Hebt gy Bewoording, en Boekstaven voor een Taal,
Voor Zinne-speelingen tot dat gedugt Verhaal,
Daar Paulus, opgevoerdt in 't Paradys, wel hooren
Maar hy, nog geenig Mensch, uytspreken kon, alvooren
Hy in het Eng'len-Koor verstaan had, en geleerdt
Het Halleju-jah, God ter Hoogte zy geëerdt!
'k Zal egter, op 't bevel van gulle Vriendschaps Wetten,
Voor 't Panpoëticon des Schryvers Roem opzetten,
Of schoon myn Digt-lust (en niet redenloos misschien)
Bedugt is, datme in haar slegts zoude een Echo zien,
In and're Digteren lafhartig na te galmen,
Voor uyt haar eygen toon een Melody te Psalmen:
Neen Mannen,
Ga naar voetnoot* 't is haar wensch, en liefde hoog genoeg,
Dat zy haar Amen by zyn schoone Vaarssen voeg;
Hoewel zy voor haar zelfs erkend den wakk'ren Digter,
In zyne Uytbreydingen, meer Zede- en Gods-dienst-Stigter,
Als daar Twist-redening, met stapels toorens-hoog,
Den Staat, de Kerk, het Volk, en 't Hooge-School bewoog
Tot hevigheden, en verdeeling der Gemoeden,
Dien 's Hemels toeverzigt genadig wil verhoeden.
Triomf, myn Digt-lust, hoor een Hoogstratenides;
De Zoon van Janus staaft uwe opgegeven les,
| |
[pagina 73]
| |
Dat de ingeschapen Geest van 't Eerst der
Oeffeningen,
Dien Oud'ren uyt de gunst der Hemelen ontfingen,
Voortspruyt in Kinderen, uyt kragt der Vrugtbaarheyd,
Die, door eene Eere-drift, naar 't Pad der Deugd geleyd;
Terwyl men het bewys van dit gestel der gaven,
Door
Ga naar voetnoot*
Grootvars Zegening, baarblykelyk ziet
staven
Zyn Naam- en Konst-genoot, en, door gewettigd Regt,
Van
Ga naar voetnoot†
Flaccus het gezeg van
Ga naar voetnoot‡
Junius wêerlegt,
En dat
Ga naar voetnoot§ Stam-Ervenis, uyt Edel-bloed gesprooten,
Gaat over tot de Ziel van zyn regtschapen looten.
Zoo verr', dat ook daar uyt zomtyds wel Vrugt opquam
Veel schoonder, als 't gewas waar uyt zy oorsprong nam.
| |
[pagina 74]
| |
Zulk een Successy zal de Vryheyd der
Bataven,
Bevestigen, daar die der Ampten hen maakt slaven.
Dit 's een Successy, die in zulke uytnemendheyd
Door
Ga naar voetnoot*
Chinaas Wetten heeft haar Konsten uytgebreyd
Tot een volmaaktheyd, niet gemeen, als daar te vinden,
Door 't Huw'lyk aan gelyke in Wetenschap te binden.
Een Heerlyk Voorbeeld aan den Ouderen, wier Geest
Met Letter-Oeffening is aangedaan geweest:
Om hunnen eygen Roem, den Kinderen ten besten,
Ten dienst van 't Vaderland, hen in dien styl te vesten;
Zoo verr het moog'lyk is naar Menschelyk gewrigt,
Door vriendelyke raad, en Ernstig toeverzigt.
Zeer zelden mist haar Vrugt Deugd uyt de Deugd gebooren.
Nog Oud'ren Wetenschap in Kind'ren gaat verlooren.
Dit tuyge, en staav Goerèe. De Vaderlyke jonst
Schonk hem zyn eer in Digt-Graveer- en Teken-konst.
Dat 's Gift by Levenden bezorgen voor zyn kind'ren;
Dien afgunst, onregt, nyd, nog Pleyt-zugt kan verhind'ren;
Die Tyd, en Kryg braveerd: Een staat alleen aan Godt
Leenroerig, en Verpand: Een Ampt, om wiens genot
Grootmoedigheyd niet hoeft te vleyën, of te smeeken,
Nog Vrienden lastig zyn, voor haar tot gunst te spreeken.
Dit 's Vaders zegen, die op zynen Zoon beklyft,
En door wien, na den dood, zyn Naam in Eere blyft.
Wat moest dit in Goerêe een lust-vernoeging
wekken!
Zyn wensch ten zien voldaan, en verder uyt te strekken,
En zien uytvoeren door den yver van zyn Zoon!
Dan 't zal betaamlyk zyn 's Mans wel verdiende Kroon
| |
[pagina 75]
| |
Der dubble Looverkranz in Schild'ren, en
Graveezen,
By Digt en Letter-weet, hem waardig, te vereeren.
In 't Panpoëticon, alwaar zyn Beeldenis
Vereeuwige den Geest die in zyn Werken is.
Myn Digt-lust op, maar niet met schrillige
Ga naar voetnoot*
Cornetten,
Maar Kooren-Melody Lof-toonen te trompetten
Geen Willem van Nassouw, maar Willem
Goederêe,
Zoo, als by 't Bruylofts-bedde, en 't sluyten van een
Vrêe;
Zoo, als van een, by wien de hooge Wetenschappen
Zig voegden by de Konst, niet langs de Schoolsche trappen,
Maar Oeffening der Geest, niet minder of de gift
Van Taalen-kundigheyd zyn Ziel was ingegrift.
Nogtans trok hy het Merg uyt zoo veel vreemde Schryvers,
Door een standhaftigheyd zyns onvermoeiden yvers;
Al worst'lend doorgestreeft den grooten Oceaan
Van Griek, Latyn, Hebreeuw, Aegypter, en
Canaân,
Tot Joodsche Aaloudheyd-kunde hem noodig te verklaaren
Eene Arbeyd, die de kragt van Zimpson zouw beswaaren:
Nogtans hy hield den moed. Dus zag men, dat
Goerêe
't
Ga naar voetnoot†
Blasoen, en Zin-spreuk van zyn Vaderland
voldêe.
Dus kon hy 't Munt-geschrift van Oost- en
Zuyder-Volken,
Daar 't hem te passe quam, verstaanelyk vertolken;
Tot Eeuw- en Vorsten-Reekx, waar door verstendigdt is
't Geval van 't Joodendom in haar Geschiedenis
Van Staats- en Krygs-geval, en 't lof der
Profecyën,
In 't twederley Verbond, de Kerke Gods
bescheyën.
Wat was noodzakelyk, tot zulk een wyde stap,
De Letter- en 't bedied der Penning-Wetenschap!
Waar toe Oudaan, en Smids, en beste
Kabinetten
Hem reykten Hand, en Lamp, om moedig door te zetten
| |
[pagina 76]
| |
De digte Bosschen, en de diepe duysterheyd,
Die tot geheymenis van zulk een toeleg leyd.
Gevraagd, hoe komt Goerêe ten Rye der
Poëten
In 't Panpoëticon! naar dien wy weynig weten
Van zyne Digt-konst, als het geen men by geval,
Verspreydt, of nameloos in 't Werk ontmoeten zal;
Met regt (zoo iemand) en met dubb'le Reden-pligten
Wat zietme in dit beslag een meenigte berigten,
Een Tuyg-huys, wel voorzien, waar uyt ('k swyg jongeling)
Een oude ervaren Knegt ook Wapenen ontfing.
Vind hy daar niet by een Aaloudheyds waare Stemp'len,
Haar Outers, Offer-dienst, Omgangen, Beelden, Temp'len!
Bekleed met Vindingen, de Ziel der Poësy,
Verhoolen in de schaauw der donk're Afgodery;
Die door Heydinnen-Liefde ook doordrong tot de Jooden,
Hoe streng'lyk by de Wet op levens-straf verbooden:
Terwyl de Duyvel, door een Arg-versmitste list
Om God gelyk te zyn, sneeg op 't getyde vist,
Doed op de Joodsche wyz zyn gruwelen berooken,
Zelf
Ga naar voetnoot* voor de
Zundvloed tot die schennis door gebrooken.
Wat hoog verheven Geest eens Digters werd belust
Tot Gods-dienst Oeffening te werden toegerust,
Wat hoeft hy anders, als dees drie-paar ryke Boeken,
Tot allerley geval, en tweyfel te onderzoeken!
| |
[pagina 77]
| |
Dog wie ter Poësy alleen werd
aangeleyd
Tot heuch'lyk tyd-verdryf in plaatz van ledigheyd,
Die dit in Cierlykheyd, en 't bloeien der gedagten,
Tragt uyt te voeren door de Vindingen, en Kragten,
Dat hy zig Oeffene in de Boeken van Goerêe,
En zeyle langs de kust der Middel-landsche-Zee,
Tot door de Aegeesche, en Wilhelmus doed hem
vinden,
Wat honderd Reyzigers in de Oudheyd onderwinden,
En
Ga naar voetnoot*
Hellas, Latium, en Mizrajim vermeld,
Ten dienst der Poësy; Hof-huys-geraad, het geld,
Gewaad, het Offer-tuyg, en wat men kan verzinnen
Een Digter, naar 't gewrigt der Vaarssen te beminnen.
Dog, is dit niet genoeg tot overtuygenis,
Dat in dit Werk de Geest, en 't Zout te vinden is
Van alles 't geen den drift eens Lezers kan beroeren,
Om, by het hooren, door gezigten uyt te voeren,
'k Vind in dit Heerlyk Werk zoo grooten Poësy,
Dat ik my geenzins schaam, door zyne bystandy,
Ga naar voetnoot† (ô Had ik 't
eer gezien) myn Vaarssen te doen leven,
En uyt zyn Bloemen-hof meer Geur, en Kleur te geven.
Dat zig Venetie verheffe op de Operaas,
Ambagtelyk gewrogt van elk byzond're baas,
Op Bouw- en Doorzigt-kunde, en schild'ren te doen blyken,
In dezen heeft Wilhelm in geenen deel te wyken,
Ga naar voetnoot‡
Tempeest, of Vigaran; 't welk zig ten top opdoedt
In Prent-verbeeldingen; waar in men twyf'len moet,
| |
[pagina 78]
| |
Wie daar het meest verdiend,
Ga naar voetnoot*
Rym-loose Poësye
In braave Vindingen, of 't Schoon der
Schilderye.
'K was wel verwonderd, dat, in alles wat ik zag,
Zulk een behaaglykheyd in yder voorwerp lag:
Dog 'k wierd verligt, zintz my gelukte te beschouwen
Zyne
Ga naar voetnoot†
Algemeene Grond: op 't Ouds, en
Nieuws te Bouwen
Naar Maat, en Regelen Wiskonstig aangelegd;
Der Menschen Beeldenis, in welk een Stand beregt;
Hoe naakt, hoe 't kleed zig plooyd; waar aan de Platte
Gronden,
En Opstal voor Gebouw, en 't Landschap zyn verbonden;
Dan zie ik hoe ons oog werd door Goêrêe
voldaan,
Natuur-onkundigen zulk Teek'nen doed verstaan,
En, meer als Poêsy, in zyne Tafereelen
Cieraadje, en Vindingen zoo Meesterlyk doen spelen,
En dat de Vaarssen, door toepasselyk vertoog,
Vereenigen 't gemoed met instraal van het oog.
|
|