Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– AuteursrechtvrijVyfde boek. Myn Digt-lust opgevoerdt, verrukt in Ziele-Vreugd,
Op Karels Poësy, zoo ryk van konst, als deugd,
Spyt zyn veragting, heeft, met uytgespanne longen,
Zyn welverdienden lof, naar waarheyd opgezongen;
Nogtans, waar valt alom volmaaktheyd in een Man!
Zulkx, dat me 'er niets ten beste of by-of-afdoen kan!
Zyne Oudheyd-kennis in de Schriften der Poëten
Doen ons de Rymen by de Tafereelen weten;
| |
[pagina 49]
| |
Maar door de Munten het geschiede naar te
gaan,
Dit 's by Bezitters van die Schatten te verstaan.
Dat u dan 't helder ligt, en toortz der Poësye,
En Oudheyds-kundigheên, de wakk're Oudaan
gelyë;
Ga naar voetnoot*Wiens naam, als kreeg hy die door een geheymenis,
Volslagen met den daad gethoond, bevestigd is.
In Rym, en Onrym, en door wat hy heeft
geschreven,
Men dien roemwaarden Geest, wel-kennelyk ziet sweven;
En, boven alles, in zyn Roomsche Mogendheyd;
Ook, daar hy, als Profeet, en op dien styl, beschreyd
Den onverdienden ramp, gebeurdt het Paar Gebroeders,
Die Vaderen des Lands, en onze Vryheyds Hoeders.
Oudaan, 'k was gantsch ontdaan van 't geen men schuld-pligt
noemd,
Zoo 'k uw Gedagtenis zoo kouwlyk had geroemdt.
Een swaare krankheyd, en 't Zaysoen te lang verloopen,
Deed my verhonderen met tranen te overloopen
't Eerwaardig Lyk van u, waar in wel eer de Geest
Van al 't bedenk'lyk schoon in Digt-kunst is geweest.
Wel aan! 't is beter laat, als noyt ter Beurs te komen:
Ook hoef ik, in dit stuk geene afterklap te schroomen
Als of de Digt-lust, en gebrek van and're stof,
Dit Vaars had opgebragt te laat voor zynen Lof.
Neen! 's Mans Afbeeldenis, zoo konstig door Van Halen
In 't Panpoëticon, deed my alhier betalen
't Geen Deugd, de Konst, en Ernst, by 't lieve in
Poësy
De hoogste proeve geeft ten toetse der waardy;
Die zig verthoonen in verhevene gedagten;
In Styl zoo bloeiënd, als in Taal, en Redens-kragten;
Hoe Ziel-beroerelyk in togt van Liefde- of Haat,
Vreugd, Droefheyd, Regt, Geweld, en Wraak-zugt, Eere, en
Smaadt,
| |
[pagina 50]
| |
Lof der Verduldigheyd in 't woeden der
Tyrannen
Die tegen onschuld, door de Heersch-zugt ingespannen,
De ted're onnooselheyd van kind'ren zoo verwoed
Op 't schand'lyk Moord-schavot versmoorden in hun Bloed;
Wie dit in Jeane Grey, en Conradyn kan lezen,
En onberoerelyk van meede-doogen wezen,
Diens herte moet van steen, of buyten zinnen zyn,
Of zelfs een wreed gedrogt in menschelyke schyn.
Maar noyt de Aaloudheyd wist een Schrik-dier voort te teelen
Wat Cerberus, Harpy, of Hydra zy doed speelen,
Als die belacchen kan de gruuwelyke Moord
Van 't Edel Broeder-Paar, ay my! gezien, gehoord.
Ay! Lezer, gun my hier voor u yts op te zeggen
't Geen myn ontstelde Geest dat pas deed nederleggen.
De Penne, en Reeden zey, dat ik dit Treur-tooneel
Verlaat ter halver Spel; want daar is al te veel,
Waar door een (zulk ik ben) van die zig weerloos
noemen,
Misschien wel myn Geloof niet mogt kragtdadig roemen
Naar het vereyschte Regt van 't Goddelyk besluyt,
En ligt tot wraak-zugt op die Wreedaards vallen uyt.
‘ô Wreedheyd, die Gods wraak, en 's Menschen haat zal
dryven,
Oh! dat men deze smet geheugen kon nog schryven!
Dat my de Penne ontviel, en 't Digt-vuur blusten uyt!
En was daar door met een de loop der straf gestuyt!
Zoo moet die felle Orkaan des oproers haast verdwynen,
En Trouw, en Eenigheyd het Heyl des Staats beschynen.’
Wat was uw Poësy, Oudaan, een Profetes
Maar, als Cassandra, noyt geloofbaar in haar Les,
In 't Engelsche Verraad, zoo klaar gevolgt, te
ontdekken,
Dog 't gantsche Volk moet dit geenzins ten nadeel strekken.
Maar wel die bloedige, verwoestende Kabal',
Die duur-verswoorene ten ondergang, en val
Zoo wel des Raads huns Volkx, als ons, en met behage
Te zien volvoerd hun woord, Delenda est Carthage;
| |
[pagina 51]
| |
Maar 't is mislukt aan dat wreed, en meynedig
Hof.
Wel aan! verheugen we ons. God heeft den dank, en lof.
Thans heerscht een Britsche Vorst, die 't wederzyds
vertrouwen,
Van Staat- en Kerk-belang beloofd heeft op te bouwen.
Men geef my op dit stuk nog eenig goed gehoor
Schoon 't een verwyling is op 't verr' gelegen spoor.
'k Moest deze Renten, met haar Renten eens betalen;
Op dat my geen verwyt van slofheyd kom behalen;
Behalven de agting voor zyn gadeloos Gedigt,
Was ik, schoon na zyn dood, naar Burgerlyke pligt,
Onze Eens-gezindheyd in Gevoelens te vertellen,
Wanneer den Zuyl des Staats scheen naar den val te hellen;
En, zonder 's Hemels hulp al lang ten puyn-hoop lag,
Zoo 't niet verhinderd was, door Wond'ren, dien men zag,
En deed erkennen, dat de Schepper aller dingen,
Die, uyt zyn vrye wil, gaf elk haar ordeningen,
Niet was gebonden aan de Wetten der Natuur,
En doen vereeuwigen in haar gestalte, en duur:
In zyn volstrekte Magt door niemand te bedis'len,
Wanneer zyn Wil gebied die schikking te verwis'len.
Wy waren van een zin, dat alle Alleen-Voogdy
In dit ons Vaderland is lout're Tyranny,
Ondraaglyk by een Volk, in Burgerstand gebooren:
Een ander hebbe 't lot van 't geen hy heeft verkooren.
‘My is een dwing'land, die zyn Wil maakt tot een
Wet
En zelfs bedryft, 't geen hy in den Onderzaat belet.’
Dit is my van der Jeugd zoo vast'lyk by gebleven,
Als was 't my in de Schoot myns Moeders voorgeschreven,
En onuytwisbaar. 'k Ben, door welken Tuymel-Geest
't Rampspoedig Vaderland oyt is beroerd geweest,
Gebleven, die ik was; schoon tegen myn belangen,
Om, door het tegendeel, geluk, of Staat te ontfangen.
Welk een Staat-kundigheyd voor 't vry Gemeenebest,
Op de Allerhoogste Wet, 't behoud van 't Volk, gevest:
| |
[pagina 52]
| |
Dat niemand eenig woord wat schor of stram
verveele,
Hoe lekker schoteld hy
Ga naar voetnoot*
Theophilus, en
Ga naar voetnoot†
Scheele!
Men vind op Bruylofts-feest, by 't mannelyk, en bars,
Gelyk de Aaloudheyd wil de Minnemoêr by
Mars;
Wel lieve woordelyns, dog Zedig naar betamen,
Dat geene Christen zig dier Taal behoeft te schamen.
Wat is 'er Vriend'lykheyd in zoo veel By-gedigt!
Met welk een lief'lykheyd wanneer hy Geest'lyk stigt!
Maar moog'lyk is myn hert te teêr gelyk myn ooren,
Om Eli met zyn Zoons op 't Schouwburg te gaan
hooren,
Met zyn verworpen Huys van 't Hooge-Priesterschap,
Veel meer toegeevelyk voor Hooge-Schoolen trap,
Tot onderzoek des Geests van wakk're Jongelingen,
Dog met omzigtigheyd, en niet te laten dringen
Door Redenkaveling op 't Goddelyk besluyt,
Waar op tog eyndelyk 't verstand der menschen stuyt:
Want voor Schriftuur-Geding zyn geenes Digters
Vaarssen;
Het hoogste Rym beswykt voor 't laagst van Visschers
Laarssen,
Schoon ik in dit geval van Eli ééne
Oudaan,
Door Jooden-Oudheids-kunde, en 't Regt, meer toe kan
staan,
Als honderd stellingen der jonge Schoolenaaren,
Met al hun Masoreeths, en diep Rabbyns
verklaaren.
Oudaans Staat-kundigheyd, en ten Thooneel gevoerdt,
Verworpene Eliis huys heeft my den Geest beroerdt
En wat verwyld het nut der Digt-konst aan te wyzen
In de Overblyfzelen, en waarom hoog te pryzen
De Munt-Verzameling, die, door bediedenis
Van 't Omschrift, aangethoond, en opgehelderd is.
Hoe hoog noodwendig, dat de Land-genoot dit hoore,
Dus komt me een treff'lyk Man tot dit bereyk te voore,
Die in dit Dool-hof u vertrekke tot een Gids,
Met Ariadnaas draad, de vlytige Heer Smids,
| |
[pagina 53]
| |
En gy, myn oude Vriend, in Letter-Oeffeningen,
En op der ouden thoon, en maat, gewoon te zingen,
Heer Ludolf, bid ik u, ontwaardig u tog niet,
Als gy misschien dit Vaars, uyt gulle Vriendschap, ziet
In 't Panpoëticon: terwyl ik, zonder vleyën,
Myn Digt-lust, op het pad der waarheyd tragt te
leyën.
Wat heeft hier menig Man een kostbaar Kabinet,
Met Overblyfzelen der Oudheyd, opgezet!
Wat goude, en silv're Munt, besnedene Juweelen;
Dog meest voor Koopmanschap, en ruylen, by krakkeelen,
Of de
Ga naar voetnoot*
Oth is waar, of valsch: wie egt, of bastaardt is,
Om oud te worden, in een vuyle goot, of pis,
Verroest, of groen gebootst, en meest van geene waarde,
Die zoo veel tyd, en geld te spillen evenaarde:
Dog 't is een mode, die, gelyk in alle ding,
In swang gaat; maar van wiens gebruyk 't geen een ontfing,
Dus geeft men een Dukaat, voor 't geen niet waard een helder.
't Gebruyk de goud-Myn is; een duepe, en duyst're kelder:
Hier toe reykt ons Heer Smids den toorts, om in te gaan
Tot een Verborgendheyd, noyt met dat ligt bestaan;
Om de geheymenis van zoo veel Hoofd-Poëten,
Door Oudheyds-kundigheên, oogschynelyk te weten;
Met haar Altaar- en Hof- en Kryg- en Huys-geraadt
Te kennen, door begrip van hunne tyd, en Staat;
De Naam-rol maakte een Boek, alleen om dien te melden,
Nogtans ('t zy met verlof dier
Ga naar voetnoot†
onvermoeide Helden.)
Ik vind, in dit geval, hoe veel 'er schiet te kort,
In 't geen tot regt verstand, hier in gevordert word.
Wie kan met de
Ga naar voetnoot‡
Almanak van Naso zyne Brieven,
Ja alles, wat hy schreef voldoenelyk gerieven,
| |
[pagina 54]
| |
Naar 't voorgesteld beloop! wie de verheven Taal
Van Dictys de Cretens, of 't pit van Martiaal,
En loopjes van zyn tyd, of de ouden, regt bevatten,
Ten zy door Penningen! noyt hoog genoeg te schatten,
Naar hun gebruyk, daar toe met zulken vlyt vergaardt,
Dit is voor Heer Ludolph alleenelyk gespaardt;
En immer ik beken dat veele dezer dingen,
Voor zulken Munt-berigt, met zyn bespiegelingen,
Ik gantsch geen doorzigt had. Ja ook verwagt ik niet,
Dat hy het euvel neeme, of voor een smaad aanziet,
Wanneer ik denk, hy zelf zig geenszins kon vernoegen,
Voor hy zig tot het ligt der Penningen ging voegen.
Ik ken van over lang 's Mans open mond, en hert,
Dat, in dit stuk nog veel voor ons verborgen werdt.
Wat is 'er lang getwist, op 't geen, door klaare blyken
Althans de duysternis der Eeuwen heeft doen wyken.
Heer Smids
is eyndelyk die deze
Letter-twist,
Door Munt-bewyzen, uyt de Aaloudheyd heeft geslist:
Zulkx wie bescheyden is, om zig te vergenoegen,
Zig immer naar het ligt van zyn verstand moet voegen.
Dog welk een Nagt-Uyl dit begrypen kan, of wil,
Hy byve blind; hem helpt nog kaars, nog toorts, nog bril.
Heer Smids verdenk my niet, dat ik u geef een doode
Op zy; het is een Man, gewis'lyk als een
Ga naar voetnoot*Boode
Der toekomst van de Zon, waar door uw Munt ook geld,
In zyn roemwaardig Boek, by yder Letter-Held,
De Roomsche Mogendheyd, zoo hoog in Wetenschappen
Dier kennis, dat geen Man hem ligt voorby zal stappen,
Zelfs Geesten van voorheen: dog wie kend niet Oudaan,
In Prose, en Poësy! dog slegt ben ik 'er
aan,
Wie hier de regter-hand, om 't meest der nuttigheden,
In 't Panpoëticon bekleeden moet, naar Reden;
| |
[pagina 55]
| |
Gaf
Ga naar voetnoot*
Critolaüs my zyn Goud-wigt, en balanz,
Misschien zag ik, daar door, by de uytslag, wel eens kantz,
't Geen nu de Weireld der geleerde Mannen oordeel;
Maar gy, Batavers, ken in Heer Ludolf uw
voordeel;
Daar hy, en regts, en linkx, in allerhande stof,
Het Vaderland, en zyn doorlugte Naam ten lof,
Diendt tot een Spiegel, om daar in een Man te lezen,
't Geen in de Geest van veele is naauwlyk opgerezen.
Lands-luyden, dien 't Latyn tot nog niet viel ten deel,
Wat was u 't leeren nut, om 't konstig Tafereel,
Met zoo veel uytleg, en toepassing te beschouwen
In Beeldenis, en roem der meeste Groote Vrouwen,
Schoon u ook diergelyk van hem in 't Neêrduytsch blinkt,
Waar in zyn Poësy hoogdravend treed, en klinkt.
Wat is 't my een vermaak, den roem der Batavieren
Met hunne aaloude staat, en deugden te zien çieren!
In dat doorwrogte Boek, met Slooten, dapperheyd
Der oude Ridder-stand, Geleerdheên, en Beleyd.
Myn Penne, en Geest verstompt in alles te beschryven:
Wat Digt-roem staat Heer Smids, in zoo veel
Konst-bedryven,
Tot Treur- en Bly-spel toe! had Koster niet
den naam
Van Overal te huys, ontwyfelyk de Faam
Had hem die lang gegund; dog, zoo moet gy my minnen!
Geheng, dat ik u een toepas'lyk mag verzinnen
Wyl gy, de Lettren-liefde, in alles hebt voldaan,
Met regt tot Tytel neemdt,
Ga naar voetnoot†
'k Vul weders-zyds de Blâan.
| |
[pagina 56]
| |
Vraagd imand met wat recht die Zin-spreuk zy te
lezen,
En, op wat grond gepast, Heer Ludolph toegewezen?
Het is voor alle stof, in Neêrduytsch, en
Latyn,
Een Digter voor de vuyst, een Panpoëet te
zyn;
Behalven, daar 't hem niet geluste aan Saters grillen,
Zyn kostelyken Roem van Eere in Geest te spillen.
Zin-speeling op de Naam, Hoogstraten, tot uw Lof
In 't Panpoëticon, scheen my gebrek van stof,
Als voor uw Naam, en Eere in Digt-konst gantsch
onnodig,
De Werken zyn daar toe voldoende, en overbodig.
't Was schraale Vinding voor Verjaar- of Bruylofts-Digt
Om loon, en in de mond van meenig babb'lend Wigt.
't Was groote doorheyd, met zoo vaak verknoffeld Lover
Uwe Eer-krans te voorzien, en immer nog veel grover
Te wanen dat myn Pen
Ga naar voetnoot*
Zouw overvliegen; door zyn Geest nog styl geleyd,
Olyf, of Myrten aan uw Lauw're-kroon te geven.
Door 't lot der doofheyd, en het eenzaam Schild-pads leven.
Zag ik, Heer David, noyt, als heden, uw Gedigt;
Schoon reeds voor twintig Jaar geofferd aan het ligt.
Thans komt het my zoo snel, zoo schierelyk vertoogen,
Als een uyt duyster, wien de Zonne straald in de oogen.
Dog, dank myn Schepper, die, terwyl ik missen moet
't Regt hooren, my 't Gezicht genadiglyk behoedt.
Zulks ik, ten allen tyd kan spreeken met de dooden,
Alle oogen-wenk zoo draa verscheenen als ontbooden;
Schoon stom, en doof, en blind, uyt welk Europaas Oord,
Als daar men
Ga naar voetnoot†
Tzri, of Ski, of
Ga naar voetnoot‡
Witz, of
Ga naar voetnoot§ Steenen hoord.
| |
[pagina 57]
| |
Voor spreken. Dit doed my, Hoogstraten, uw
gedagten
Bezeffen tot myn troost, van 't Eeuwig Heyl te wagten.
Dan hef ik weer myn Geest, zomtyds vermast, versuft,
En door myn zelfs-gebrek, en dwalingen verbluft,
Wanneer ik my verpoos, en lees uw Lier-Gezangen,
Uyt Grieksch, en Latium, in 't Nederduytsch
ontfangen.
Wat ben ik u daar voor, Heer David, niet verpligt!
Maar zulk een menigte Lof-Digters staan me in 't ligt,
En hebben my, voor yts als Vriend, te moed te komen,
Of naar te laten, voor de voeten weggenomen,
Tot aan den grond-struyk toe, al dat vermaarde gras,
Zintz onbedenk'lyke Eeuw, herkomstig
Ga naar voetnoot* van Parnas.
't Gun me uw beleefdheyd voor een Dank-gift te besteden
Het weynig Etgras, door myn stompe Zeyn gesneden
Van myn kleyn Erfje: dit zal wezen, door de Faam,
In 't Panpoëticon te melden uwen Naam.
Aaloudheên-Gadering, om 't waar gebruyk, moet heten
Een ryke Schat-kist, de
Ga naar voetnoot†
Pandora der Poëten,
Door Mulciber gevormdt; wien Venus had bedeeld
Met haar aanminnigheyd, Apollo al wat speeldt
In 't Negen Zusterschap, Mercurius 't welspreken;
Om, daar men raaden moet, Ziel-roerlyk door te breken;
En niet min nuttig voor de Stomme Poësy,
Uytbeelding van Verstand in braave Schildery.
Ja in wat Tafereel die spraak niet is te lezen,
Hoe fyn, en uyt de Verw het ook gemaald mag wezen,
By my niet waardiger, nog hooger werd geschat,
Als Kind'ren-Printjens met wat schoone Verw bekladt:
En Rymen, zonder 't schoon van Schildrige
gedagten,
Niet meer als Exter-klap, ja trommelen zy te agten;
| |
[pagina 58]
| |
In welk besluyt my staaft die nyverende
Bie,
By wien ik Manders Geest, in Vlaamsche Digt-maat,
zie;
Die, om der braven Naam te hoeden van 't vergeten,
De Beeldenissen van de Schild'rende Poëten,
Heeft konstig snyden doen: naardien geen Redens-kragt
Eens menschen wezens-vorm zoo lang hou in gedagt,
Als 't geene een Tafereel in breyn, en Geest kan drukken
Zoo ziet men al 't geschrift byzonder wel gelukken
Met Print-verbeeldingen van brave Meesters hand,
Waar in 't Gezigt versterkt het Oordeel, en 't Verstand.
Wat trof dit Hoogstraat'! die dit beyde kon genieten;
Om met zyn eygen boog dit oog-wit te beschieten!
Die regts, en linkx 't Pençeel, en Pen had in 't
gewoud.
't Is noyt goed Schutter, die zyn eygen hand mistrouwd.
Hoogstraten, dus
Ga naar voetnoot* getuygd, het Top-zeyl op kon
halen,
En, naar hy streek nam, dit doen tot den Kruys-Steng dalen,
Of dragend houden; maar met deze Stuurmans-taal
Vast hoog genoeg gezeyld. 'k Volg Hoogstraat' in de
Zaal
Der Zang-Heldinnen, door des Schryvers Geest verkooren;
Op dat geen Zoïlus, of Faunus hem kom
stooren,
Daar hy een Konstenaar op zyn gewrigte wikt,
En heeft een regel-maat des Handels toegeschikt;
Zin-spelende op den Staat die Juffers opgedragen;
Waar af de Digteren van ouds, en nieuws gewagen:
Zulkx, dat dit Geest-ryk Boek, ten dienst der
Schildery,
In onberymde styl is lout're Poësy,
En des verdienst'lyker, om beyde te vernoegen,
't Vermakelyk, en 't nut tot leering t'zaam te voegen.
'k Zie dus Houbraken, die, door Poësy
verligt,
En met de Aaloudheyd-kunde, en Vinding onderrigt,
Die beyde uytblinken in zyn schoone Taferelen,
Hem met de glory, en dat voordeel doen bedeelen.
| |
[pagina 59]
| |
'k Zie in die Oeffening zyn Geesten opgewekt
Met Rym-lust, die zig zelfs hoe langs hoe meer ontdekt
In een aanminnigheyd van welgestelde Vaarssen,
Schoon niet geschoeidt ten maat van Grieksche, of
Roomsche Laarssen,
Maar in zyn Moeder-taal; wel ryk in Woorden-schat,
Om uyt te beelden 't geen het oordeel heeft bevat.
'k Gaf Melk, en Honig-raat, en voorgesnede spyzen,
Tot Digt-aas voor de Jeugd: De Dekker zal de
Grysen,
En my het eerst van al, verbiên door yd'le waan
Te tragten nevens hem in Styl gelyk te staan:
Neen, Christen-Pindarus, wiens Vaarssen, by 't zaft
vloeiën
Hoogdravend blyvende, staag in gedagten bloeiën,
En blyken doen het merk der Stoffe dien gy Digt,
En Gods-dienst, waare Deugd, of Zede-vormen stigt;
Of daar gy vrolyk juygd, in Dank- en Zege-Zangen,
Of daar ge in Punten van uw scharpe Pen durft vangen
De sterk gewapende misbruyken van de tyd.
Wat waart gy op uw hoede in die vermaarde stryd,
Daar, om de Levens-Paal, zoo heftig wierd gedongen!
Tot dat men, weêrzyds moê, ter aftogt heeft
gezongen.
Bescheyden, daar gy straft, voorzienig, daar gy raadt:
Dit is de Voet-stal, daar uw Beeldenis op staat
In 't Panpoëticon, onsterfelyke Eere waardig.
Myn Digt-lust, 't is uw beurt, zoo oyt uw Pen was
vaardig,
't Is thans uw Tyd, en Pligt 's Mans hoog verheven Geest
Eerbiedig gaâ te slaan; met Vaarssen op zyn leest
Te schoeien.... Maar wat 's dit! ik struykel aan den drempel
Der Poësy, zoo dra ik treden wil ten Tempel,
Daar hy der Oud'ren keur des Naams, in
Ga naar voetnoot*
God verhoogd,
Door yver van zyn Geest roemwaardig, heeft beöogd;
Nogtans ik stoot me in ernst op 't eerste zyner Werken,
De afschuwelyke moord des Doopers aan te merken.
| |
[pagina 60]
| |
Waar toe verslaaft hy zig als Tolk vang
Tot zulk een stuk: men zie, hoe ziel-beroerlyk, krag
Buchanaan!
Om niet veel liever zelfs een Treur-spel op te slaan.
Juyst of zyn Styl, en Taal, en Vinding was onmagtitig
Zyn Goede Vrydag... Maar, myn Lezer, geef wat tyd,
Dit 's niet het eenige, 't geen my in Dekker spyt;
Want Geestelyke Stof op 't Schouw-Thooneel te brengen,
Kan ik, in 't algemeen, en min in hem gehengen:
Zoo schroomelyk klonk me altyd, van de eerste Digt-lust
af,
In 't Oor,
Ga naar voetnoot*‘God zal hem noyt verlaten, zonder
straf,
Die zyn gedugten Naam in ydelheyd durft
noemen,’
Hier helpt verschooning, geen beroepen, nog verbloemen
Op Ouder-Vaderen voorbeelden; hun gezag
Geld my in dezen niets, van wien 't ook wezen mag,
Zelf niet de Groote Huyge, als hy des Heylands
lyden
Tot een Tooneel-spel vormdt; hem bitter doed bestryden
Door 't Priesterdom, en wel het vuylste Caïphas.
Ook duld ik hier niet meer Sophopomphaneas;
En met een Bybel-stof het Schouwburg durft
bespringen,
Ik spaar in dezen niet myn groote Lievelingen,
Dierryk, nog Karel, neen! de Wet van 't Oud
Verbond,
Voor de Eere van Gods Naam duurdt tot op deze stond,
En tot in eeuwigheyd. Wat hoeft men zig te wagen!
Kan hem, wien Treur-spel lust, geen and're Stof
behagen,
Waar in de Digt-Geest weyde in haar hoogdravendheyd.
Past niet des opstels eysch der plaatzen onderscheyd!
Zoo, tot behandeling van allerhande zaken,
Men alle plaatze, en tyd bestond gemeen te maken
Dat wilde een Bajaard, een verwoester Warklomp zyn,
Als by het Heydendom der eerster Stoffen schyn.
Het Raad-Huys, Kerk, de Beurs, de Markt, 't Hof van een
Koning,
Zyn voor byzond're dienst. Wat Burgerlyke woning
| |
[pagina 61]
| |
Kon voor een dag bestaan, zoo Keuken, en Cantoor,
Bed-kamer, en Gemak, was voor elkx oog, en oor!
Zoo kan de Predik-stoel, en Schouwburg staande
blyven;
Als Moyses Aâron niet zal uyt den Tempel dryven.
Nog deze in 't Sanhedrin zyn stem verheffen wil,
't Welk meest een oorzaak is van Kerk- en Staats-geschil.
Wan-ordre was me altyd van 't uyterste mishagen,
Of schoon dit komt althans voor de eerstemaal opdagen,
En 't scheelt my niet een hayr, hoe 't opgenomen werdt.
Ik moest uytboesemen 't geen my lag op het hert,
Waarom ik nog Oudaan, nog Vondel quyt kan
schelden
Van misdaad, op 't Thooneel Gods groote Naam te
melden
Van Speelders, mogelyk noyt in de Ziel geprent
Het misbruyk van de Wet by 't schroom'lyk dreygement;
Ook schrikte ik, boven al, daar Vondel durft invoeren,
Om Speelders lippen door een schend-taal te beroeren,
En nu een Belzebub, dan eenen Belial,
Als Pleyt-bezorgers steldt in Lucifers geval:
En toch wat vroom gemoed kan 't zonder zidd'ren hooren,
Door Duyvel de Almagt Gods, voor al de Weirelds ooren,
Bepaald, verkleyndt te zien! gewis een Booze Geest
Is in de sprekers' mond tot zulk een Rol geweest.
Hoe heeft die mensch zyn les van buyten konnen leeren,
En dus zoo menigmaal zyn Scheppers Naam onteeren!
Wist niet een' eenige van al 't Verthooners rot,
Dat, zelfs Jehovahs hand, dit dreygende Gebot
Graveerde, en heeft gestaafdt, door Aard- en Hemel-Wond'ren!
Het beven van de Berg, het blixemen, en dond'ren!
En was 'er niemand, die bevangen wierd met schrik,
Dat hem verplett'ren mogt een slag, op 't oogenblik
Als hy zyn Rol uytsprak! zelf niet in schyn van
Eng'len:
Men mag dier Geesten-taal met Belials niet vermeng'len.
Dan 't zy genoeg. Misschien was 't niet in Dekkers lust
Den Dooper ten Thooneel te voeren. Wel, gerust.
| |
[pagina 62]
| |
Kom, Lezer, laten we ons uyt dezen storm
herstellen,
Om hem aandagtelyk te hooren, te verzellen,
Daar zyne Digt-lust, op zoo hoog-verheven maat,
Zyns Naams bediedenis bevestigd door den daad.
Wat heeft Horatius hoog-vliegend opgeheven
Den
Ga naar voetnoot* Lof van Pindarus! zulkx ‘wie hem naar dorst
streven,
't Zouw zyn, op 't slegt gevlerkt met Daedaleïsch
was,
Neêrstorten, en zyn Naam te geven aan de plas’:
Hy egter, zoo zyn Geest ten leven kon verryzen,
Had dezen
Ga naar voetnoot†
Lof-Zang aan de Dekker
toe te wyzen
Naardien zinbeeldelyk daar in begrepen stond,
Al wat in Heydensch Digt bedekte Waarheid vond;
Waar by de Orakels, en Voorzegging der Sybillen,
Zyn verr' gezogte, en meest daar toe verzierde grillen:
Ja, zoo Eudoxia had Pindarus gekend,
Haar oogen hoefden naar geen Blinde-man gewend.
Om stukxgewyz hier door, in zoo veel duyst're hoeken,
Met overvliegende spreekwysen op te zoeken
Den Jesus, maar alleen de groote Helde-daân,
En Zegepraalen van Alcides na te slaan;
Zyn onverwinbare arm op allerley gedrogten,
De Stroopers, Moorders, en Tyrannen afgevogten;
Zelf opgezogt door 't woest Gebergte, Woud en Dal,
Te ruymen dien zoo lang vervuylde Ossen-stal,
Den Thessaler, en Thrax, en Arcader het
leven
In hunne Ruste, en Vreede, en Vryheyd weêrgegeven;
Drie-koppige Hecate, de Hel-hond uyt zyn wagt
Voor de yz're, donk're Poort, geboeid aan 't ligt gebragt;
| |
[pagina 64]
| |
Wat 's meer zelfs-vloeiënde, natuurlyk,
onverwrongen,
In groote Wonder-daân den Christus toegezongen!
De Duyvel, Dood, en Hel, door dezen Sterken Held,
En, zonder knodze of schigt, door Lyden neêr geveld;
Der vuyle Zonden-Vloek uytwisschen, en te winnen
Het Eeuwig Zalig Heyl, quam in geen Heydensch zinnen.
Had
Ga naar voetnoot*
Ros gelezen den
Profetischen Thebaan,
Zyn Christelyk Bazuyn zouw netter toonen slaan,
En geen Virgilius doen Euangeliseren.
Ja geene Prediker bevroede aldus te onteeren,
By die gelykenis 't Schrifturelyk gezag:
Wyl in die Poësy veel meerder Stigting lag,
Als, op 't wiskonstigste het Volk te doen beschouwen,
Den regten Grond-slag, Maat, en Vormen der Gebouwen,
Of in 't Hebreeuws, Chaldeesch, of Syrisch voor te
doen,
Het Huys-raad, Reys-tuyg, Weg, en, rekkende 't Sermoen,
't Bekrompene uurtje, naar der Kerken-Ordeningen
Besteên, niet minder, of aan die bespiegelingen
't Geloof ter Zaligheyd, en Christe-Zeden hong.
Maar hooren wy hoe hoog De Dekkers Klaag-toon zong,
Waar in zyn Poësy, ten Hemel opgeheven,
Den grootsten Leeraar niet het minst heeft toe te geven.
ô Christen-Pindarus, 't zy in de Zegepraal
Des Heylands, in zyn Stryd, in Simons
Opper-zaal;
Den angst, de Pyn, 't Verraad, de zigt'bre Wonder-werken,
By 't Krygs-volk, Malchus, Jood, en Judas aan te
merken;
't Gedaag voor 't Sanhedrin, de haat van
Caïphas;
En wat den Idumeêr by 't spotten vord'rend was.
Het vonnis des Romeyns; de Wreedheyd by het dooden,
Met Jesus Menschen-liefde in 't bitterste der nooden;
Al dit, in Digters styl, naar waarheyd voor te doen,
| |
[pagina 64]
| |
En zoo 't de tyd, de plaatz, en 't voorval deed
vermoên,
Te doen veranderen; natuurlyk te berigten,
Is voor De Dekkers konst, waar voor myn Rym moet
swigten.
Gevraagd, tot welk een eynd diend al deze ommeslag
Voor 't Panpoëticon? op dat, wien 't lusten mag,
Van 't droevig Golgotha, ten Hemel-vaart te
ontfangen
Den Heyland in Triomf, met Dank- en Zege-zangen,
Hy op De Dekkers Harp, zyn Luyt, en Stem verhef,
En met een tusschen-poos, ten eynd hy alles tref,
Zyn Punt-Gedigten voele, en ruyk zyn
Zede-Bloemen,
Hy zal hem zekerlyk, naar yders schikking, noemen
Een Evangelisch, en Profetisch Hoofd-Poëet,
Aan wien Van Halens konst is naar waardy besteed.
Geen Digter hebbe alhier de swakheyd, zig te stooren,
De eer van zyn Poësy niet even luyd te hooren:
Wie immer de Odysseê, of grooten Ilias,
Of Dictys de Cretens, of Dares Phryger las,
Met de Argos-Vaarders, hoord noyt elk een dezer Helden,
Op even-luyd Klaroen, hun dapp're daden melden.
Achilles, Hector, en Aeneas stappen voor,
En Jasons dapperheyd laat naauwelyk gehoor
Aan Hercules: zoo dan, men houde 't my ten goede,
Zoo ik in my geen magt, nog kennisse bevroede,
Als Maro, Orpheus, of de wyze blinde Griek,
't Uytspreyen heeft gelust van hun zoo groote wiek.
Dat was een werk te swaar voor myn geringe kragten,
Waar van Alcides zelf stond geene roem te wagten,
En wien dit niet genoegd, 'k wensch hem met blyde moed,
Dat een'e Man verschynd, die alle Man voldoed.
't Is my niet mogelyk elk Digter dus te onthaalen,
En zyn waardye, naar verdiensten, te betalen:
Hun Werken zyn me of niet, of slegts met naam bekend;
Als, zintz veel Jaaren, hun verkeering gantsch ontwend.
|
|