Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Vierde boek.De deugdelyke Afkomst der regtschapen Poësye
Gezien, zal 't noodig zyn, die, uyt de bastaardye
Wel te onderscheyden: wyl haar wezen, en gebaar,
En schooner woorden-klank aan de Egte komt zoo naar,
Dat ge u bedriegen kond, goedhertige van Halen,
Zulkx dat een Aterling genieten zouw de stralen
Der Roem door Beeldenis in 't Panpoëticon,
Zoo op een Mest-hoop daald het schynzel van de Zon.
't Gebouw voldoed zeer wel het oogen-wit des Stigters,
Uyt liefde tot den roem der Nederlandsche Digters;
Dog niet voor yder een, die zig zulk een benoemd,
En op het Meesterschap dier vrye konsten noemd,
En waand al te ongerymd, voor wat Straatschreeuwers
Rymen,
En woorden, zonder zout, of zuyker, t' zaamtelymen,
Den naam van Digter met goed Regt aan hem besteed:
Neen 't Panpoëticon is voor geen
Duyt-poëet;
Die, op het Treur-tooneel voor Raven-aas gespannen,
Maakt graf- en laatst-gesprek der ondoorlugte Mannen.
Van Halen
had voor dien, al was
hy eens zoo sterk,
In 't Panpoëticon noyt afgehandeld werk.
Mercurius was God van al 't knaphandig rooven,
Niet daar geweld of moord ten Galge, of Rad verlooven;
En dievery was oyt des armoeds laatste kind;
Dog, om haar quaad gerugt, van Vroomen niet bemindt;
Maar gierigheyd namze aan voor eerelyke Dogter;
Zintz wierd zy algemeen; Land-, Ampt- en Koop-man zogter;
Ja zelf de Poësy, die schrale, en maag're kunst,
Aanbid de schalke feex, om haare liefde-gunst:
Daar komt geen Helena van schoon Gedigt voor
oogen,
| |
[pagina 35]
| |
Of strax een
Ga naar voetnoot*
Theseus werd tot maagde-roof bewogen:
Want de overoude konst quam wonderlyk te pas,
Hoe piep-jong uyt den dop van 't swaanen-Ey zy was;
En 't geeft in Digt, als geld, zelf oorlof om te
steelen;
Mits, dat men door een glimp bedekken kan, en heelen:
Want dievery is wel gebrekx natuurlyk kind,
Maar, wyl de luyheyd ook daar by gemak bevind,
Voor al in Digt-konst, werdze als wettig aangenomen;
En kan men van de Pars, eer 't uytgaat, yts bekomen,
't Werd, als een wedergâ, wel haastig voortgebragt;
En dan, ‘wat hinderd, dat geen eenerly gedagt
Valt in twee Menschen zin!’ dog nieuwe
Pastorellen,
Met wat verandering van Herders, toe te stellen,
Uyt ouwerwets Toskaans, of Provenzaals geknapt,
't Is kars en vars, en werd niet ligtelyk betrapt;
En wien zal 't lusten dit den Rymer aan te tygen!
Ten zy hy wagten wil een laster-rol te krygen
In
Ga naar voetnoot†
Zelfs-quellasy; en zyn lieffelyke lust,
Afwending van 't gevoel der droefheyd, zien ontrust;
Daar ook de grimmigheyd, neemt logens op voor Reden,
En de eerelyken naam des vroomsten werd bestreden.
In 't Rymen is veel slag van gaauwe-dievery.
Tot drek veragten de veroude Poësy,
En egter 't beste, en eelst der bloem daar uyt te buylen,
Om dus 't vermoeden, door dwars afzien te verschuylen.
Dit zyn Harpyën, die niet slegts het vleesch, en
broodt
Der Eere opslokken, maar ook wat 'er overschoot
Bevuylen. and'ren niet zoo ligtlyk te betrappen,
Van veelen hier en daar wat snippelingen te schrappen,
Naast aan Beurs-snydery: ten waar ge liever wild
Hun dief-stal brengen tot het Munte-Schroiërs gild.
| |
[pagina 36]
| |
Deze aller Digt-kunst is gewoonnelyk gebooren
Uyt luye Eergierigheyd; geleerdheyds roem te hooren;
Of, om den Oly van Geboorte- of Bruylofts-Rym,
Een vink te vangen in dat klevrig vogel-lym.
Naar billykheyd in Regt, wierd, om 't gevolg, voor dezen
De fynste Rovery ten swaarder straf verwezen;
Daar 't hans eens anders konst te plund'ren, en voor 't zyn
Gevent werd, opgetoydt met yts van vreemde schyn;
Als of 't min strafbaar was de Werken uyt de Gaven
Der Ziele, als van 't geluk, of handen, te ondergraven.
Indien waaragtig zy,
Ga naar voetnoot* ‘de Rook van 't Vaderland
Gloordt meêr als 't vreemde vuur, dan houd het zeker
stand
In 't stuk der Digt-kunst, op onz eygen grond
geschapen.
'k Zal my aan geen gezag van Fabelen vergapen
Van oude Schriften, ten bewyze voortgebragt
Uyt Nergenshuyze, door een schrand're geest bedagt;
En in een styl gebootst naar overoudste woorden;
Op datze, in waarheydt schyn het goed geloof bekoorden.
Hoe schaadlyk was zulk doen aan de Eerst'ling Christen Kerk?
Welk een verfoeiëns- en verdoemens-waardig werk!
't Geen, voor 't Geloof in 't hert der Heydenen te queeken,
En hun natuurlyk ligt tot hooger vlam te ontsteeken,
Het eene en 't andere verdoofde, als 't valsch bedagt
Wierd, door het onderzoek des
Ga naar voetnoot† Wysgeers, uytgelagt:
Toen voor
Ga naar voetnoot‡
Apostelen, en zelfs des Ga naar voetnoot✠
Heylands Schriften
Bevonden zyn ontstaan uyt Menschelyke driften;
Gedoopt een
Ga naar voetnoot**
Heylig, ja een Pryzelyk bedrog;
Waar op veel weireldschen gevolgd zyn in het zog
| |
[pagina 37]
| |
Van deze Geestelyke, om beters-wil, Zeloten:
Geen stouter Boukanjeers als Lodowykx Piloten;
Op de
Ga naar voetnoot*Overryken pryz voor die hem lev'ren kon
Een
Ga naar voetnoot†
Titus gantsch en gaaf, waar op men werk begon;
't Quam; maar om Livius uyt Fransche Pen te
hooren,
Was 't noodig, dat men had wel dubble
Ga naar voetnoot‡
Midaas ooren.
Van 't zelfde aloy is ook uyt
Ga naar voetnoot✠
Budaas
Boekery.
Dog 't werde eens tyd te zien 't verval in Poësy;
Meest door veragting van de Letter-Oeffeningen;
Waar door de Vaderen zoo hoogen roem ontfingen:
Want, yder 't zyne is my het aller-billykst Regt,
Tot overtuyging aan den Lands-genoot gezegt.
't Rymd alles, in de waan daar voor te zyn geprezen,
Of met bedongen loon of gift betaald te wezen
Van Drukkers; dien 't niet scheeldt wat stof, van wat fatsoen.
Zouw zig Heraclitus, of Cato wel ontdoen
Van Lacchen, op het zien, hoe Neskebollen, wigters,
Zig geven in de Rey van Neêrlands Helden-digters!
Schoon nimmermeer begaaft met ingeschapen Geest,
Of Letter-oeffening, daar toe bequaamdt geweest.
Wat is 't een zotte kluyt, te hooren die gezellen
Zig zelfs namaagschap van de Negen Zusters stellen!
Die zy in 't quylen van hun Rymen roepen aan.
D'eene is 't Zyn Zangeres, of moet voor Nymfje
gaan;
| |
[pagina 38]
| |
Die heeft een Zangheldin: want door de nieuwe
Moden,
Is onze Rymers het Goddinnen streng verboden;
Zy egter gaan gestaag met Minne-zugten voort:
Zulkx, zoo het immermeer de Wyse Apollo hoordt,
Hy op de kuysheyd van zyn Maagdelyke nigten,
By zoo veel Vryertjens, Kerk, nog Kapel, kan stigten.
Dit zyn de borsten, die, om meê ter Feest te gaan,
Met Bruyloft- of Verjaar-Gedigten vaardig staan;
Wel slegt uyt eygen Vond, maar, door behendig kapen,
Verwonderlyk geagt, by hunsgelyke knapen.
Een Werk braaf opgesmukt met franje of passement,
Maakt dat gestoolen goed voor eygen werd gevent;
Of zoo een Fransche Kok half afgekaauwde brokken,
Aan een verzeeuwde gast, wel gretig in doed slokken;
Als hy die, opgestoofd met wat Charlotte zop,
In een kleyn schoteltje discht voor
Ga naar voetnoot*
hoogsmaaklyk op.
Men staat zomtyds verbaasd, wanneer men zulke gasten
Ziet na de Cederen der Treur-Tooneelen tasten:
Schoon geene Musa deeze Helden gunstig was,
En
Ga naar voetnoot†
zy noyt sliepen op de toppen van Parnas,
| |
[pagina 39]
| |
Om met versiering, en Uytvindingen in 't droomen,
Tot 't allerhoogst vereyschte in Vaarssen op te komen.
Zy drinken liever uyt het Heydelbergsche vat,
Als wat te leppen van het Hengste bronne-nat,
Om, zonder Oeffening van Taalen, Styl, of lezen,
Veel grooter Digteren, als Ennius te wezen;
Schoon deze stout genoeg dorst roemen, dat de Ziel
Van Melesigenes aan hem tot erv verviel;
En moog'lyk dunkt het hen met
Ga naar voetnoot*
Quintus te evenaaren
In 't zuypen, ook gelyk te klinken op zyn snaaren;
Door Voor-gesprekken, die het halve blad beslaan,
En stekelbaarsjens met een Zeehaans kop belaân;
Of dat men, daar het Rym te kort schynd, om te rekken,
Dat doed met woorden-klap, (vaak niets ter zake) trekken.
Als 't Glazemakers lood; dog, dat men 't inzigt vat,
't Is, dat de lymery betaald werd by het bladt.
| |
[pagina 40]
| |
Maar zagt! daar valtme yts in, die schaam'len ten
verweering;
Ga naar voetnoot*
Terentius kreeg wel daar uyt zyn Winter-teering:
Toen hy aan Gochelaars, als thans op 't Kermis feest,
Zomtyds tot tweemaal 's daags, opveylde zynen Geest.
Dit zy voor rekening van Uylen, Diefsche Krayen,
Bekleed met vederen van schoone Papegayen,
En Esels, in de vagt van Pantherdier, of Leeuw;
Maar ligt te ontdekken, die, door 't walgelyk geschreeuw,
Dees, door het lomp gestel van haare staart, en ooren;
Maar gy, Bataafsche jeugd, uyt beter klay gebooren,
Die, als gy Vaarssen van beroemde Mannen leest,
Indien ge een Eere-nyd voeld rysen in uw geest,
Om hen gelyk te zyn, treed toe: het pad legt open.
Schep moed, om, door uw vlyt, hen zelf voorby te lopen;
Draag zorg, dat u de Zon noyt op het bed betrekt:
Veel liever dat de lust tot leere, en Eer uw wekt:
Beneem uw laten slaap slegts een' of twee der uuren.
Houd aan; die moeite op 't eynd met vreugd uw lust doed
duuren,
En noyt verdrietig valt, de vrugtb're Morgenstond
Blaasdt, met de bloemen, ook de vaarssen uyt haar mond.
Men moet niet luyëren, nog naar de klok-slag luyst'ren:
't Bedde is aantrekkelyk, de peuluwen zyn kluyst'ren
Voor letter-oeffening, door de Ouden regt gemerkt.
De Tyd, de
Ga naar voetnoot†
Musen, en Aurora zyn gevlerkt;
Zoo ook de hengsten voor haar snelle kar gespannen.
Der
Ga naar voetnoot‡ Negen
Zust'ren moed manhaftig heeft verbannen,
| |
[pagina 41]
| |
En vleug'len afgerukt van 't zingend
Zee-gedrogt,
't Welk, wie 't benaderde, ter dood en afgrond brogt.
Gewis Grieksch en Latyn u vord'ren boven maaten:
De Digt-kunst heeft daar in haar Hooge-School
gelaten,
In welk een stof, en styl, of maat bedenklyk is;
Het Rymen uytgezegd; als een geheymenis
Voor 't Priesterdom: en tog, alleenlyk uyt beroemen,
By Plato aangemerkt, maar nimmer met te noemen
Hoe, of op welk een voet: waarom ons van die maat
Zoo weynig, als 't Musyk der Joodsche Aaloudheyd, baat:
Voorts al waar mêe dat trotsch, en hoog-jaloursche
Romen
In haare Poësy doorlugtig op kan komen,
Met wat verbeeldingen der togten van 't gemoedt,
Door liefde, haat, en wraak in voor- en tegenspoed,
Het Outer, Staats-gezag, Huyshouding, Oorlogs-daden,
Triomf, en Nederlaag, den Griek moet heergewaden.
Nogtans, schoon imand beyd' dier Taalen-kunde ontbeerdt,
| |
[pagina 42]
| |
Daarom niet moedeloos, reeds halver weg,
gekeerdt,
En uyt te blussen dat zoo blakend vuur des yvers:
Naardien ge in 't Neêrduytsch ziet vertolkt de
Ga naar voetnoot* beste Schryvers
In Rym, of Onrym, naar het u gevallig zy,
Te zingen op de Roomsche, of Grieksche Melody:
Ook zoo ontbreken u geen brave Batavieren,
Op welkers streek gy kundt 't roer van uw Digt-lust
stieren
Wanneer gy
Ga naar voetnoot†
Flaccus tot uw Onderwyzer groet;
Zoo hem de wakk're Pels goed Hollandsch spreken
doed.
Dog, zoo gy liever wildt, betrouwend uw gewrigten,
Naar eygen zinlykheyd uw keur in stof bedigten,
Wik dan, hoe ge u in 't kleyn, en ligt ontwerp bevind,
Eer dat ge yt, groot, en swaar te Rymen onderwind
Volg hier een jongen Baas, die, voor hy 't eerst zal bouwen,
Der oude Meesteren Grond-slagen zal beschouwen:
Op dat geen tegenstand in 't Werken hem belet,
Of den Toskaanschen Boer 't Corinthisch Hoofd opzet,
Of voor cieraadje met Triglissen, Droppen, Bladen,
Kom tegen ordening wanstallig te beladen,
En dus voor loff'lyk zig belacchens-waardig maakt;
Waar door voorts zyn geluk noyt tot haar hoop geraakt:
Want, schoon het allerbeste, en braafst der Poësye
Is bouwen in de lugt, en Herssen-Schilderyë,
Zy egter eyscht zoo wel den schik van yder deel,
Als vorstelyk Paleys, of eenig sterk Casteel.
En nog is, boven dien, ten allerhoogst van nooden,
Een goeden Voorraad der Bouw-stoffen zy ontbooden.
Wat 's deze in ons ontwerp? Aaloudhêen-kundigheydt,
Die, zoo zy niet in 't groot der Rymen is verspreydt,
Voor al in Treur-spel, of
Doorlugter-Helden-Vaarssen
| |
[pagina 43]
| |
Zulk Digt in klompen sloft, eer 't stapt met
hooge Laarssen.
Wel aan! neem vry ter hand hem, die, in dit geval,
Een gantsche Boekzaal, en Hoog-Leeraar wezen zal,
'k Meen dien doortrokken, dien zoo diep gezonken
Mander:
Dat deze in uw geheug tot Zap, en Bloed verander;
Zulkx hy by Naso in de Hervorming heeft gedaan
Zoo zult gy 't Griekx, en 't Roomsch by 't
Hollands Rym doen staan;
Zoo kund ge, als Proef-gezel in Manders
Oeffeningen,
In 't Panpoëticon ook na uw Afbeeld dingen.
Zoo ryz des Meesters Roem uyt haar veragtings stof.
De Lezer, hoop ik, gund myn Digt-lust hier verlof,
Om Karels noyt genoeg ten hoogte der waardyën
In Deugd, en Wetenschap, haar vleug'len uyt te spryën;
Zoo verr' het haar vernuft, uytbeelding, en de kragt
Van Vaarssen, immermeer een Man te roemen dagt.
Wat Godgeleerdheyd in hoogdravende
Ga naar voetnoot*Gezangen
In zyn verheven ziel uyt 's Hemels Geest ontfangen!
Hoe is zyn Gulden Harp op Davids thoon gesnaard!
Men vind geen enk'le snik die niet gantsch evenaard
Den Maat van 't Heylig Woord. ô Ja, 'k moet my
verwond'ren.
Als of myn stok-doof-oor nu hooren kon het dond'ren,
Dat het zoo hoog beroemd, in 't Geest'lyk Pastorel,
Geagt voor de eerstemaal opschietende uyt een Well
Van nieuwe Digt-konst, in zyn
Ga naar voetnoot†
Brood-huys is te lezen.
Zoo klaar, en duydelyk gelykende als 't kan wezen.
'k Zie Tytels, t'Zamenspraak, der Herd'ren-Taal, en Fluyt,
't Vermakelykst van 't Veld, en Berg, en Dal geuyt;
Met zulk een keurlykheyd van uytgelezen Bloemen,
Die de welsprekenste van onze tyd beroemen,
Dat, schoon in veelen wel kan vallen eenerly
Begrip, het laatste schyndt niets anders als Copy.
'k Zie hier ook Koningen, en Priesters, en Propheten,
| |
[pagina 44]
| |
In Beemden, Bosch, en Hut, en Stal by 't Vee
gezeten,
En zingen, dat het klinkt, en weergalmd door de lugt,
Maar alles met den Geest van 't Eeuwig Heyl bevrugt.
Ga voort myn Digt-lust, dit 's Van Manders Een is
noodig
Roem 's Mans Godvrugtig Rym.. gy kund niet te
overboodig.
Ja tart vry, wie thans leeft, hoe groot, van welk een kragt,
Cieraadje, Vinding, styl, en Woorden-merg geagt,
Van Mander in zyn
Ga naar voetnoot*
Digt der Jongsten aller dagen,
'k Swyg te overtreffen, hem gelyk te zyn, te wagen:
Want zelf de afkeerigheyd der Rym-Mode, in zyn tydt
Aan elk behaagelyk, en dien men nu versmyt,
Kan my zoo weynig in 's Mans Poësy verhind'ren
Als 't zuyzen van de wind het Orgel-spel vermind'ren:
Ja 'k heb wel meenigmaal in overleg geweest,
Om deze aanstootlykheyd te ruymen; maar zyn Geest,
Met die uyt God vereend, my dugtig heeft doen schroomen,
Dat van zyn uytzigt yts zouw werden weggenomen.
't Is een vermetelheyd eens anders Taal, of Styl
Versmeden, of daar aan te zetten vlam, of vyl.
Nog eens op 't smaad'lyk der Oud-Vlaamsche Poësye,
Schoon ik 't gebruyk dier Eeuw tot geen opvolgen vlyë,
't Is egter duldeloos te hooren, om den trant,
De Mannen van zoo hoog, en diep geleerd verstandt,
In wien het fynste, en grootst der Geest, de Ziel in 't
Digten,
Met zoo verheven glantz in konst der Vinding stigten,
Thans werden uytgelacht, en, 't geen onduld'lyk is,
Van Lekkers, naauwlyks waard huns naams bekentenis,
Wien pap van A.B.C. nog severd in de kuuwen:
Dog alzoo weynig is 't my mooglyk te verduuwen,
| |
[pagina 45]
| |
Dat
Ga naar voetnoot*
Gerbrand zulke Mans in Klugt-spel voerdt ten spot,
En, om den taal des Tyds, met namen ten Schavot,
Daar beter passen zouw de Poolsche Stomme Ridders
Of zyn Westfaalsche Griek, die, als een Uytvaart-Bidder
In Rouw-beklag verdwaald, daar geen bevoeg'lykheyd
In spreken tusschen Heer, en Slaaf, maakt onderscheyd.
Daar 't Hof een kroeg gelykt, en Boeren, en Boerinnen,
Als Broers, en Zusters zyn met Vorsten, en Vorstinnen.
Wyl ‘
Howaard,
Gistelen
, de
Rovere
, en
Colyn
Veel braver Meesteren, als twee-paar Breroos
zyn’,
Om 't naast betamelyk van Ampten, Plaatz, en Zeden
Van 't Volk, en de Ov'righeyd, met oordeel te besteden:
Men late aan Gerbrand de Eer te wezen uytgeleerdt
Voor 't geen me in 't Kusse-School zelf-dadelyk studeerdt.
Vaar voort, myn Digt-lust, ken Van Manders Een is
noodig;
Maar zie hem tot het Nut van 't Rymen overboodig
In diepe Aaloudheyds-kunde, en haar Afgodendom,
Altaar-geheymenis, en Priesteren gebom,
Huyshouding, Staat, en Kryg, zoo door en door geslepen,
Als 't Weirelds-Wysheyd, en het Hooge-School begrepen,
En 't zinnebeeldelyk tot Zede-lessen vond;
Van Mander, zonder wien, naakt, of in 't hembde stond
Dat slag van Rymers, die zig huldigen
Poëten,
Wanneer zy Goden, of Godinnen kunnen sweeten,
En 't woorden-klappen van den Kak-stoel zyn gewendt,
Schoon niemand Ziel, of Geest der Poësye kendt.
Vaar voort, myn Digt-lust, roem van Manders Een is
noodig!
Treed herwaards, Schilders, zie, wie was zoo overboodig
In 't onderwyzen, uyt zyn gulle liefde, en gunst,
In veele uytmuntende Grond-regelen der Kunst,
Uyt zyne ervarendheyd der Studien in Romen,
En 't beste Europe, zelfs werkdadig opgenomen;
Waar van de Weireld zyn onsterfelyken naam
In Schildery, en Prent vermoeid den long der Faam.
| |
[pagina 46]
| |
Vaar voort, myn Digt-lust, roem van Manders
Een is noodig
Kom Schilders, Digters, toon u dankbaar, overboodig,
Die uwe Werken, en uw Levens leven doedt,
En voor den ondergang, door tyd, en kryg, behoedt.
En thoond hoe Schilder-konst met Poësy
verheven,
Kan door 't Penceel, en deugd naar 't Eenig noodig
streven.
Gy eynd'lyk kom ook op, Heer Arnoud, zie wat Zon
Bestraaldt uw dubb'le roem in 't Panpoëticon,
En thoond, wie waardig is met dubbelde Lauwrieren
Door uwe kunst, en gunst zyn Beeldenis te çieren.
Als Schilder, en Poëet, twee Geesten in een lyf;
Uw edelmoedig, en gelukkig tydverdryf.
Roem dus Van Manders deugd, als nimmer te overboodig,
Naar zyn doorlugtig Hoofd, en Geest zoo Een is noodig.
Wat heeft hy treffelyk, door zyne deugd, voldaan
't Blasoen van Manders huys, de hagelwitte
Swaan!
En goude Konings-kroon, om dezes hals geslooten,
En op een pikswart veld; door 't Oorlogs-lot
verstooten;
Hoe wonderbaarelyk standhaftig, en vol lust,
Met vlerken uytgespreyd, in God, en kunst gerust,
Te blyven swemmen, en alleen daar op te wagten:
Zulkx hy zyn Swaard ontgorde, en ydelheyd kon agten
Zyn Timber, Helm, en Pluym, en zig gaf in 't Cornet,
Waar in, voor 't krygs-Woord, en de leuse, was
gezet
Weerloosheyd overwind, zoo leefde, en is gestorven
Van Mander. Amsterdam zyn Grafstêe heeft
verworven
Waar in hy met
Ga naar voetnoot* Laurier gekroond is
neêrgedaald,
En onder Gods Altaar gezaligd zegepraald,
Die, zyn belofte in trouw vervult, en overboodig,
Hem proeven doed zyn lang gebeden Een is noodig.
't Roemrugtige geschal der hooge Bruylofs-feesten
Der Digt- en Schilder-konst, vereenigd in de
Geesten,
| |
[pagina 47]
| |
Heeft
Ga naar voetnoot*
Junius gewekt, om der Aalouden Lof,
Door de vergetelheyd bedolven, uyt het stof
Te heffen; en doen zien aan alle nieuwelingen
De Mynen, uyt wier grond zy zulk een Ertz ontfingen,
Waar door 't Pençeel meer goud, en gunst, en eer
genoot;
Als
Ga naar voetnoot†
Tagus, Ganges, of
Pactolus uyt haar schoot
Opgaven. niet als nu door gierigheyd, te venten
By
Ga naar voetnoot‡
Dragmen, Obolen, maar
Staters, en Talenten.
Wy zagen Mander zoo groot Schilder, als
Poëet,
En dus
Ga naar voetnoot§ zyns Meesters Les tot beyde wel besteedt,
Zyn Meesters, die den Roem van 't Nederlandsche Digten
Zoo hoog verhief, dat hy 't Pençeel daar voor deed
swigten;
En nederleggen. hoor de reden uyt zyn mond;
‘'t Beste in een Tafereel op Vinding staat
gegrond;
Dus was de Poësy, waar door de Verf kon leven;
Maar stom; nu zal zy ook het schild'rig spreken geven
Aan 't Rymen; dit is regt de konst met konst betaald;
Daar de eene spraak ontfangd, en de and're sprekend
maald.’
Dat is een Veder-bos van witte Swaane-Pluymen!
Waar voor die uyt de Struys behoordt den plaatz te ruymen;
Van Pallaas Hellemet, ten waar die was voor 't Hoofd
't Zy van Thalia, of Urania verloofd;
Tot eerelyk vermaak, of hooge Hemel-Zangen;
In stêe der vlerken uyt Harpyën-stryd
ontfangen.
't Was eene onagtzaamheyd, dat wetend, niet gemeld;
| |
[pagina 48]
| |
Daar 't voor een schoon klenood, wel waardig is
gesteld
In 't Panpoëticon by de eerste der Juwelen,
Waar in de Poësy haar Eere-gloor ziet spelen.
Terwyl de Heere dien zoo lang bezaagden twist
Der Digt- en Schilder-konst zoo keur'lyk heeft
geslist;
Als een
Ga naar voetnoot*
Tiresias, niet door
den schyn der oogen
Tot valsche inbeelding, en voor-oordeel overwoogen:
Naar dien hy kundig was van beyder kragt, en lust,
En van haar nuttigheyd door oeffening bewust,
En hy, door de agting van dier tyden
Ga naar voetnoot† milde
Vorsten
Behoefde op 't Schilderen te hong'ren, of te dorsten.
|
|