Zevenennegentigste aftekening,
Werden in Voor- Nahands en die van de Vingeren verdeeld. De Voorhand (ziet de
I. Uitbeelding) heeft acht beenderen, van elkander alom onderling verschillende, behalven dat zy zeer vast aan den anderen, door kraakgebeente, te zaamen hangen en door vliezen en verscheidelyk geleide banden, heir uitgehold, daar verheven, verbonden werden. Drie der zelve, 1. 2. 3. zyn aan des Elboogs beenderen gevoegd. Het vierde, het kleenste, 4. staat uiterlyk uit. De verdere vier, 5. 6. 7. 8. staan tegen de beenderen van de Nahand over. Zy zyn uiterlyk bultig, inwendig meer of min hol, naar de gestalte van het overgelegene gebeente en vereysch van de overgaande peezen. Des Nahands beenderen zyn vier, A.B.C.D. dun en lang, inwendig een weinig uitgehold, omtrent het midden E. van den anderen staande: op der zelver ronde aanhangzelen sluiten de holligheden van de Vingerbeenderen; toch de benedenste eynden ontfangen de beenderen van de Voorhand. De beenderen der Vingeren zyn vyftien, verschillende in groote: in eider Vinger, de Duim daar by geteld, vind men'er drie, F.G.H. zynde uitwendig rond-, inwendig holachtig. Zy hebben, behalven die van het derde lid, twee uitsteekzels; het eerste, rond zynde, I. heeft een holte, het ander K. twee hoofdekens en een holligheid tusschen de zelve. Deeze hoofdekens en holligheden, vind men met kraakgebeente begroeid. Het uiterlyke aanzien van de Beenderhand, verbeeld de
II. Aftekening, tot welks beduidenis de voorgaande letteren dienen konnen. Aan de geleding deezer beenderen hangen in, of aan de peezen, (schoon het omtrent de Knieschyf met deeze zaak een weinig anders gelegen is, of deeze ook voor een Zaadgebeente genoomen werde) eenige beenderkens, welke men Zaadbeenderkens noemd, zynde rondachtig, hard en met kraakgebeente omtogen: der zelver zoo voorste als achterste aanzien en verschil van groote, wyzen aan de getallen 9. 10. 11. hun getal, het welk verschild, is in ieder Vinger gemeenelyk twaalf, werdende echter om haare kleenheid zeer dikmaals niet gevonden. Des Voorhands beenderen, van den anderen gescheiden, toond de
III. Uitbeelding, onder aanwyzing der getallen 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19.
Den Beenderromp boven afgedaan hebbende, staat des zelfs onderste gedeelte te vertoonen. De