Zevenenzeventigste aftekening,
Eerstelyk, A. de tweehoofdige Spier, die boven aan het uitsteekzel van het Heupe- als ook het bekleedzel van het Dyegebeente B. toch beneden aan het achterste en bovenste C. uitsteekzel van het Kuitgebeente verbonden werd. De vleeschbundelen van deeze Spier zyn zoo groot, dat veele vergeefs gearbeid hebben om den zelven, in veele Spieren, te scheiden.
Ten tweeden, vind men de halfvliesachtige D. die boven, als de voorgaande, gehecht, tot het bekleedzel van de Scheen, met een breede pees, werd uitgestrekt. Deeze gelykt een vlies, doordien de peezen boven de vleeschvlakte, ten opzicht van die peezen, verscheidelyk geboogen zyn.
Ten derden, de halfzenuwachtige Spier E. hebbende ook, met de voorgaande, eene aanhecting, behalven dat hy een weynig achterwaards en beneden in de Scheen geplant werd; want hy strekt zich tot het midden van het gebeente, eer hy zyn pees vast maakt. Om dat de peezen van deeze Spier verscheidene bundelen hebben, maaken zy een Spier, die, der eerster aanzien, in tween schynt gedeeld te zyn; daar hy waarlyk een en de zelve blyft.
De laatste, om zyn plaats de Onderknieschyfs Spier genoemd, (zie de drie- en vierentachtigste Aftekening, letter G.) aan het uitwendig en onderste beenderachtig uitsteekzel van de Dye verknocht, werd ook schuin aan het bovenste en achterste uitsteekzel des Scheengebeentens, ten deele vierkantig van gedaante, ingeplant. De