Vyfenzeventigste aftekening.
De Spieren, die de Scheen beweegen, zyn eerstelyk, de breede Windel, (zie de zesenzeventigste Aftekening, lett. A.) die boven aan den doorn van het Zydebeneden aan het eynd van het Dyegebeente, met een breed B. en gelyk een bekleedzel al de Spieren van dit deel omvangend, vast, peesachtig uitspanzel verknocht is. Deeze weggenoomen zynde, ziet men van vooren de lange Windelspier: A. deeze aan het inwendig uitsteekzel van het Zydegebeente verbonden, B. kruisgewys schuin over de andere Spieren gestrekt, werd ook aan de scherpe inwendige voorste verhevenheid van het Scheengebeente, onder de Knie, vast gemaakt C. Deezen volgd de smalle Spier D. die omtrent den naad aan het Schaamgebeente hangende, E. met een dunner Pees F. naast de voorgenoemde Spier, aan den Scheen gehecht werd. De rechte Spier G. tusschen de kloeke, alzoo by uitstek van de andere genoemd en boven den Dyespier geplaatst, legt van het uiterste en onderste uitsteekzel van het Zydetot het Scheengebeente gestrekt, omwindende eerst noch met zyn beneden pees de Knieschyf. Des zelfs zyde gebuuren, welker eerste de kloeke in- H. en de ander I. uitwendige werd gezegt, zetten zich, de eerste aan den hals van de kleene Draaijer, de tweede aan de geheele wortel, of grond van de groote en werden ter wederzyden, een weynig beneden de Knieschyf, ter zyden van de voorgaande, aan het Scheengebeente verbonden. Onder deeze legt (men zie op de