Aan de Heer Govard Bidloo,
Uitgeevende zyn Ontleding des menschelyken lichaams.
Verbaasde Abdéra stond, om Democrit, beducht,
Toen hy in eenzaamheid gedierte ging ontleden,
En schreef Hippocrates om hulpe; die, uit zucht,
Hem by quam, onderhield en hoorde zyne reden.
De schemper, die al 't doen des waerelds heeft belacht,
Sprak, 'k zoek hier de ooir sprong van de dwaasheid; gy daar tegen,
Heer BIDLOO, wekt ons op, terwyl uw yver tracht,
Ten nut van elk, in zich, Gods werkstuk te overweegen.
De onzienelyke werd dus kennelyk gezien.
Dus draagd men 't hooft omhoog, niet laag naar de aarde, als beesten;
Krygd kennis van zich zelf; leerd zotte hoogmoed vliên.
't Gebouw des lichaams is een boek voor kloeke geesten.
Gy, als een reyziger, die 't rond des waerelds kend
En 't groot gevaart' beschryft, den kaart toond van die landen:
De kleene waereld hier aan ons verstand in prent.
Hier is de Nier een mynn van steenen en van zanden
En de Aders stroomen, daar zich 't voedzel door verspreid.
De Herssenen omhoog, als in een troon, van binnen.
Doen recht, verdeelende met reede en billykheid,
Alle ampten, naar belang, aan 't werktuig van de zinnen.
Terwyl het perssend Hert den vloed van 't bloed behoed.
Gelyk een Zon, die door zyn licht en warme straalen,
Het al verquikt en Gyl de kracht van 't leeven voed.
Ik zie de kunsten, uit de Ontleding, wysheid haalen;
't Zy de Eevenreedenheid de Bouwkunst Stelle een maat;
Bootzeer- en Schilder kunst haar licht scheppe uit de leden
En zaamenvoeging, stand en werking en gelaat
Des lichaams; of het zy dat Dichtkonst, ryk van reeden,
Haar schilder spraak schaakere en vorme op 't vlak paaneel.
Homeer stak dus 't klaaroen, daar in 't gedrang der helden
De voerman nederplofte en 't ros sturf in 't gaareel,
Toen Griek Trojaan, Trojaan den Griek ter neder velde,
Verstandig; want by toond wat wonden doodelyk,
Of noch geneesbaar zyn en kend de binnedeelen.
De ontleding geeft Genees- en Heelkunst klaar der blyk.
De kunsten hand aan hand ten rey gaande onder 't streelen
Van Bidloos pen, zoo schoon en deftig afgericht,
Bedanken hem; terwyl elks plicht is hem te minnen,
Hem te offeren Phebus loof, voor Artzeny en Dicht:
Maar doen zy 't niet; wel aan, dan doen 't de Zanggodinnen.
|
|