| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Koningin, Karel, Antonia, Fresneda.
BEdrieglyk hof, dat uw vervloekte schelmeryen,
De onnoozelheid voor deugd, weet listig op te stryen,
Ik ben van u misleit, myn staat, daar ik op stond,
Ontzakt, daar uw geweld haar ondergraaft, de grond.
Om welk een schuld, moet my uw strenge geesel drukken?
Wie zach zich, my ten dienst, uit staat of ampten rukken?
Hebik, met al myn dienst, dan al dit leet verdient?
Mevrouw, ay klaag niet meer! gy houd my voor uw vriend;
Ontkent dat gy uw schoot myn drift hebt opgedraagen,
Is dat geen schuld genoech, om u ter dood te plaagen?
Hadu, of minder deugd, of meerder vreez, verkracht,
En gy iets tot myn schande, als andre, voortgebracht,
U zou geen eer ontstaan, nochongeneugt verveelen,
Nu doet u moed, en deugd, in myne rampen deelen.
't Is billyk, daar u elk maar om zyn voordeel haat,
Dat ik alleenig u, om 't myne, niet verlaat:
Uw voordeel, en het myne, is niet van een te scheyen,
Daar is, of schuld, of geen, het raakt altyd ons beyen:
Ik maan den heemel om getuigenis, en wraak,
Hoe hier 't verdeedigen van een gerechte zaak,
Een man zyn vrouw ontzeit, ook kryg ik quaad vermoeden
Dat wil de heemel hoeden!
Graaf Lerma heeft met u, voor deezen, veel verkeert.
| |
| |
'k Heb op uw raad, altyd zyn diensten afgeweert.
Gelooft gy, dat ik dan zoo laag een ziel kan minnen,
Die 's Konings Zoon verraad, om 's Konings gunst te winnen?
Wat doet men niet uit liefde?
Maakt dat u 't hair vol zweet, en 't oog vol traanen hangt.
't Geluk dat met den dag, myn jonge leeven streelde,
Wil nu een droeve nacht, verhaasten in die weelde.
Vorstin, toon uwe deugd, ay, hou toch goede moed,
Daar is de Kamerheer, zyn boodschap is licht goed.
| |
Tweede tooneel.
Koningin, Antonia, Fresneda, Vasques.
ANdreas, heeft myn Heer het schryven zelf geleezen?
O ja Mevrouw, aanstonds zal hier Graaf Lerma weezen,
Om u, uit 's Konings naam, te spreeken.
Zacht heer Prins, daar komt de Graaf al aan.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Manriques, Koningin, Karel, Fresneda, Antonia, Vasques.
DE Koning, om geen stof van wanhoop u te geeven,
Heeft, toen hy had gezien de brief aan Hem geschreeven,
My aanbevoolen, eens te hooren, hoe de vrouw
Van Eboli zich heeft vergeeten in haar trouw;
En wat zy u, Vorstin, te vooren heeft geloogen.
Zoo zal ik dan myn Heer nu zelf niet spreeken moogen?
Hy had gehoopt uw hart eerst eens zoo teêr te zien,
Dat hy 't om schuld bedroeft, vergiffenis mocht biên;
Maar schoon uw hertheid hem dat voordeel heeft onthouwen,
Begeert hy, dat gy noch zult op zyn gunst betrouwen;
En tot een proet hier van, verwacht hy uit myn mond
Te hooren, of gy u met recht verweeren kond.
Hy wil de waerelt, noch u, in vermoeden laaten,
Dat zyn gehoonde liefde u heimelyk mocht haaten.
Is Koning Phlips zoo fier, het is my hert'lyk lief,
Dat ik verzeekert ben van 't leezen van de brief:
Maar sta verwondert, dat die Vorst, zoo vol van reeden,
Niet lust, tot myn verzoek, zyne ooren te besteeden.
'k Wilhem, niet u, een spie, myne onschuld doen verstaan.
Mevrouw, 'k ben mans genoeg voor's Konings boô te gaan.
Om my, by ontyde, op myn leeger te verrassen,
Op deongebonde wil, van een tyran, tepassen,
Is Lerma mans genoech, hy schaamt zich 't wroeten niet,
| |
| |
Om 's Konings Vrouw en Zoon te brengen in verdriet;
Maar om zich eerlyk, in een mindre zaak, te quyten,
Dat zou hem 't wroegend hart in eeuwigheid verwyten.
Indien des Konings wrok deeze armen niet en bond,
Ik wist wel welk een dood u haast te wachten stond:
Verwurpe ziel, gy zoud niet naaderhand gaan roemen,
Dat gy de Koning noopte, om de Erf-prins te verdoemen.
Men laat de Graaf zich eerst toch quyten in zyn last.
Die dien verraader, als een eigen eerampt, past.
Ontzet uw hart zich niet, wanneer gy in dit weezen,
Uw groote ondankbaarheid, geveinsde vrind, moet leezen?
O vleyer! die alleen myn staaren hebt bemint,
Uw trouw, lichtvaardiger als de onstand vaste wind,
Is met myn zeegen, en uw vrindschap, heên gevloogen.
Nu hoopt gy met al meê, na mynen val, te poogen,
De Koninklyke gunst, door zulk een heldendaad,
Te winnen, foei dat gy uw Prins, en vrind, verraad.
Heer Graaf, zoo ik myn trouw aan de uwe had verbonden,
Wat had die eedle trouw in zulk een man gevonden!
Wat zou ik by de Vorst, en 't hof, nu zyn gezien!
O valsche mensch! die u zo eerlyk aan quaarnt biên.
Mevrouw, 'k verzoek noch eens, meld hoe gy wierd bedroogen,
Op dat uw onschuld, en haar misdaad, blyken moogen.
Hebt gy wel zoo veel deugd, en hert, en dienst, voor my?
Dat zoo myn onschuld bleek...
Van op zyn deugd, of dienst, u zelve te verlaaten:
Hy is nu niet gestelt, als om de deugd te haaren.
Betrouw u op geen mensch, sterf liever onverhoord,
| |
| |
Als dat ze een nieuwe schuld verzieren uit elk woord.
Bevat uw brein noch niet, dat zy alleen maar loeren,
Om onder schyn van recht, haar boosheid uit te voeren!
Ja was 'er hoop, dat gy door myn bezwaarenis,
U redden zoud uit leed, dat u genaakende is,
'k Zou bidden, dat gy my de last alleen deed draagen,
Deeze ontrouw, zou myn ziel omhelzen met behaagen;
Want geen elende zal myn hart met droetheid slaan,
Als ik uw veiligheid daar door maar mach verstaan.
Ach Prins! kan ik uw ziel van eenig quaad betichten,
Of doe ik niet met een myn eedele onschuld zwichten?
'k Leed liever 't grootste quaad, als dat ik hooren zou,
Dat myn flaauwhertigheid verried uw eer en trouw:
Maar, of misschien de Vorst, noch eindlyk wierd bewoogen,
Zoo laat my, eenmaal noch, na uw verzoening poogen.
Het zy gy dan myn woord weêr omzet na uw zin,
Of met oprechtheid dient uw Vorst, en zyn Vorstin,
Of een van beyen, na u 't inzicht aan komt maanen;
'k Betuig, heer Graaf, u by myn biggelende traanen,
Dat ik de waarheid spreek, vrouw Anna ried my aan,
De Koning, zeit zy, heeft dien voorslag zelf gedaan
Aan haar gemaal, dat ik de Prins zou gaan beweegen
Tot ootmoed, wyl de Vorst was tot zyn zoen geneegen;
Dit deede ik, dit 's alleen de schyn van myne schuld:
Nu wil ik, dat gy toch den Koning bidden zult,
Of ik dat voordeel, van zyn goedheid, mach verkrygen,
Dat ik, in zyn gezicht, haar verder mach betygen.
Met wat beloften zyt gy tot dit stuk gebracht?
Wat dwang, wat inzicht, heeft u woord, en ziel verkracht?
Van andre dorft ik dit, maar niet van u, vermoeden.
Wat deede ik, dat uw haat dus heimelyk kon voeden?
| |
| |
Vorstin, 'k zal uw gemaal berichten van uw zin.
'k Beveel, heer Graaf, u hoog, om my, de Koningin
Ook de uitslag zal u leeren,
Dat wy uw hoog gebod, gelyk gewettigt, eeren.
Vrouw Anna klaagt, dat gy haar dwongt met u te gaan,
En dat zy, u ten dienst, heeft aan de deur gestaan.
Zy quam niet in de zaal, om dat de Prins haar kende,
Dit weet ik nu, en dat met haar, al myn elende
Besteeken is, zy deed dat ik nu boeten zal.
Mevrouw, 'k zal uw gemaal ontvouwen dit geval.
Sta, noch een woord, heer Graaf, doe ook de Koning weeten,
Dat ik met de uiterste angst, heb deeze dag versleeten,
Om dat myn vrucht gevoelt het hertzeer dat ik ly.
Voor alles, voegt 'er by,
Dat ik hem bid, noch eens de vrindschap te gedenken,
Die ik, zoo mildelyk, quam aan zyn liefde schenken,
Toen 't lot voor 's Konings zoon, aan my de Koning gaf.
Ik stond, om zyne trouw, Prins Karels huw'lyk af.
'k Zal hem de boodschap doen.
Voor 't laatste zult gy vraagen
Waarom hy myn gesprek, noch byzyn wil verdraagen?
| |
| |
Heer Graaf, ik weet het niet
Myn zinnen dwar'len half, in 't onverwacht verdriet.
Zet zulken bange taal uw hairen niet te bergen?
Hoe kunt gy uw gemoed de goddeloosheid vergen,
Van die verleege ziel te doemen, zonder schuld?
Is 't niet genoeg dat gy uw Prins verdelgen zult?
En klimmen, door zyn val, in hooge waardigheden?
Of kunt gy, zonder haar, my niet ter neder treden?
Dat uwe boosheid zich vernoege met myn bloed.
Maar, eervergeete mensch, hoe heb ik u begroet
Met alle minlykheid, eer ik noch kon ontdekken,
Dat gy, de starkste hand, tot myn bedern, zoud strekken.
Wat ik voor andere verburg, in deeze borst,
Heb ik aan u ontdekt. Spreek Lerma, spreek, hoe dorst
Uw onbeschaamtheid hier voor myn gezicht verschynen?
Of komt gy uw gezicht eens koest 'ren in myn pynen?
Ik sterf van ongeduld, foei, dat ik u moet zien,
En my niet wreeken mag, wilt uyt myn oogen vliên.
Wees maar gerust, ik zal 't zoo zien te maaken,
Dat gy, gelyk myn Vorst, zult tot uw oogwit raaken.
Manriques binnen.
| |
Vierde tooneel.
Koningin, Karel, Fresneda, Antonia, Vasques.
MEvrouw, ik ben bedroeft, dat gy my hield verdacht,
Als had ik 't oor geleent aan 's Graven minneklagt
Gy kent myn deugd te wel, om my dit op te stryen.
| |
| |
Ik vrees voor ieder, en wil my voor ieder myen.
De valsheid leeft, zoo lang die bloedboode adem haalt.
Daar gaat hy, die in 't hart alreê nu zeegepraalt.
Ach! moet ik alle smaad, myn Koningin, dan dulden!
Wat helpt het, dat de Staat van Braband my quam hulden,
Voor de eerste tot de Kroon, op 't Koninglyk verzoek!
Nu ik de slag niet kan ontvlugten, die de vloek
Van Vaders haat my brengt!
Ach Prins! al deeze elende
Komt uit de misslag, dat ik Anna niet recht kende.
Die halfgeblinde weet zeer listig haar gebrek
Tontveinzen, met een zyde of een fluweel verdek
Van hulsel, dat zy na haar kleeding doet verand'ren.
Maar, met noch grooter konst, de Koning op te schrand'ren
Tot bloedtwist, en geweld: noch werd zy aangestookt
Door ieder, die op my het hart van wraakzucht kookt.
Is Anna zoo vol list? myn al te licht vertrouwen,
Zal u, maar my noch meer, om uwe last, berouwen.
Als 't u maar niet bezwaarde, al bracht het my in druk,
Ik zou 't omhelzen, als een wenschelyk geluk:
Want wyl ik de oorzaak ben van uw onschuldig lyen,
Verlang ik ook, u voor alle onheil te bevryen.
Schep moed: die boven leeft, en alles kan voorzien,
Zal, zich erbarmende, ons noch eenmaal uitkomst biên.
Fresneda, laat ons toe, den adem wat te haalen.
Lei ons in 's Princen, of een van de stilste zaalen.
| |
| |
't Is best, ik hoor ook volk, en wil met myn gebeên,
Ach Vorstin! wat hebt gy al geleên!
Verzorgme een weinig wyn, ik voel myn leeden beeven.
Myn dienst, en trouw, zal u in geen geval begeeven.
binnen.
| |
Vyfde tooneel.
Koning, Rodrigo, Figueroa, Spinosa.
'k HEb niet als wreev'ligheid in al haar doen gemerkt.
Ik niet, als 't geen my van haar misdaad meêr vesterkt.
Zy weet niet voor haar schuld, als heevig uit te vaaren:
Haar zelf onschuldig, en elk schuldig te verklaaren.
'k Had al gehoopt, dat haar of vreeze, of liefde noch
Neen, zy roept van list, bedrog,
Ging 't dreigen haar ter harten?
Geensints, zy durft uw wraak, zelf tot de dood toe, tarten.
Verspreekt, en scheldt, en vloekt uw hooge mogentheid.
Zy weigert stout, uw wil, haar heuslyk voorgeleit.
Bespot uw grampschap, en begrimlacht het begraauwen.
Durft, op een onzacht woord, met tien te rugge snaauwen.
Wy baden, dat zy maar de goedheid hebben zou
| |
| |
Van u te bidden om genade, als zynde uw vrouw;
Maar, tot ons aller leet, daar is niet meê gewonnen.
Wy hebben Lerma.... maar die zal 't verhaalen konnen.
| |
Sesde tooneel.
Manriques, Koning, Rodrigo, Figueroa, Spinosa.
IK heb; doorluchte Vorst, verschuldigt aan myn plicht,
Myn boodschap wel, maar niet 't gewenschte werk, verricht.
Wat heeft zy voorgewent, om de ontrouw te verschoonen?
Niet, als zich onverschrikt, en onverzet'lyk toonen.
Wat is 'er van 't bedrog?
Uit nood gevonden, daar ik zelver haar in ving.
Zy klaagt, vrouw Anna heeft haar weeten daar te leijen,
Met hoop van Karels zoen, te werken met haar beijen,
Een uitvlucht, daar men haaft haar misdaad in kan zien.
Zy poogt van alle zyde, u wederstand te biên.
Ik was beschaamt, wanneer ik weder zou vertrekken,
Zoo was zy van het spoor; maar om de schuld te dekken,
Verzweeg zy noch quanswys, veel zaaken van gewicht:
Daar ze alles, wat zy kon met zeggen, had verricht.
Uw biegtvaâr onderging haar met veel zachte woorden;
Maar 't was of zy dien heer, met woorden zou vermoorden.
Voer uit als raazende, en beraamde stal noch maat,
Het is my leet, de Vorst ziet hoe 't geschaapen staat.
Ik zie 't met droef heid aan.
| |
| |
Dat heeft gegronde reeden.
Gy kunt, met voordeel, daar geen gunst meer aan besteeden.
Ik sta verstelt, en weet voor my geen uitweg meer.
't Is ver genoech gewaagt, uw Kroon, en Kerk, en eer:
't Is tyd eens af te staan van sammelen en marren,
De knoop te breeken, die niet mogelyk is te ontwarren.
Als de zee: te met was 't bloed
Aan 't ebben, en te met aan 't zwellen als een vloed,
Die met een spring by wind en vollen maan gedreeven,
Door zyn geweld, het al doet sidderen en beeven.
't Was niet als haat en wrok, daar hy zich heesch aan kreet,
Het minste een schelmstuk, dat hy u, ô Vorst! verweet.
Ik sprak maar van ter zy van zyn onrustig leeven:
Toen wenschte hy, als dol, den doodsteek my te geeven;
Beloofde, dreigde, en zwoer, zoo lang hy leefde, my
Betaalt te zetten al myn doen, vol schelmery.
Deed hy niet het minste teeken
Van eerbewys, begeerde ook niet een woord te spreeken;
Maar kaauwde tong, en lip, en zach gelyk een stier.
Verzocht hy niets van my?
Te boos daar toe: 'k geloof, zy hebben zich verzwooren
Geen stip van misdaad, of bekentenis te hooren:
Want als ik daar van sprak, wierd ik met kracht gestuit.
| |
| |
Zoo heeft dan alle hoop van zulk een voorstel uit?
Welaan, ik zal myn hart, schoon week van aart, verkloeken,
En kort na midd'len tot een veilige uitkomst zoeken.
'k Ben lang, en al te lang, van zyne trots gehoont:
'k Heb 't schand'lyk misbedryf, uit teedre zucht, verschoont,
Getwist in myn gemoed met kracht my zelf weêrsprooken.
Nu zal ik myn gezach, eer 't verder werd verbrooken,
Herstellen: 'k neem ook voor, 't moet tot 's Ryx best geschiên,
Van deeze uur af myn zoon noit gunstig aan te zien.
De hemel wil met kracht uw Majesteit versterken,
Om 't loflyk opstel, toch volstandig uit te werken.
Dan zult gy uw gebied, de Kerk, en 't gantsche hof,
Zich zien vermaaken in uw onwaardeerb're lof.
Dan zal uw kruin de Kroon, de straf uw Staf bewaaren,
En, met uw heldenaart, uw daaden evenaaren.
Wat is myn ziel bedroeft, in 't deerlyk ongeluk!
Myn Welstand eischt, dat ik zyn boosheid onderdruk;
Maar 't hart vol liefde deinst, en wil alle oogenblikken
De zaaken, afgedaan, weêr nazien, weêr herschikken.
De Koning maak besluit, wyl 's Ryks behoudenis
Nu noch te redden, en reeds lang verwaarloost is.
'k Beken myn zwakheid, en natuurlyk onvermoogen.
Het recht moet meester zyn, maar niet het mededoogen.
Spinosa, en gy Graaf, brengt eens de Koningin
Al stil in haar vertrek, en komt dan daatlyk in
Myn slaapzaal. Feria, gy zult het my doen weeten,
Wanneer de heeren zich hier hebben in gequeeten.
Spinosa, Manriques en Figueroa binnen.
| |
| |
| |
Seevende tooneel.
Koning, Rodrigo.
DE prang van myn gemoed, dwingt my met u, myn vriend,
Eens raad te pleegen, wat nu best bearbeid dient;
Des zal ik u, als 't waard, myn open borst betrouwen.
Ik toonen, dat de Vorst my voor getrouw mach houwen.
Myn machtige gebied, en Vorstelyk gezach,
Moet grondvest krygen, en vervalt vast, dag op dag.
Wat raad, hoe zal ik my en 't Ryk te vrede stellen?
Wilt gy voor altyd dan uw ziel met onrust quellen?
Gy moet u van uw zoon, en zorg gelyk ontslaan.
Wat helpt de beste raad, die niet werd onderstaan?
'k Heb 't opperveldheers ampt, in 't hert, u opgedraagen;
Maar had u hier van noode, en gy zult noit beklaagen,
Rodrigo, dat ik u niet eer gevordert heb,
Gy zult, na 't redden van 't ineengewarde web,
U zien, tot dankbaarheid, met gunsten overlaaden;
En in verkiezing van gewenschte grootheid baaden.
Maar zeg eens, wie ten hoof my recht is toegedaan.
Graaf Lerma is van trouw, waar op gy vast moogt gaan.
Spinosa, meer geleert in ketters te verbranden,
Als in 't bestieren van zyn driften, en uw landen,
Schreeuwt uit gewoonte, en om zich zelven dienst te doen,
Dat zich de Koning met de Ryksprins niet verzoen.
Fresneda weet heel wel, al wat hy ziet, te ontveinzen.
Den Hartoog Feria, die altyd tracht te deinzen,
Heb ik met kracht veel vrees gebannen uit het hooft.
| |
| |
Verneemt gy dat ten hoof ook iemand wel gelooft
Dat ik de val verhaast, die myne ziel wil keeren?
O ja! daar zyn 'er wel, maar laat u dat niet deeren,
Het denk vry ieder een, daar 's niemand die de val,
Uit vreez van zelf verplet te worden, stutten zal.
Elk moet hier voor zich zien, ten hoof is elk voor eigen:
En 't volk weet niet als 't oor na de oppermacht te neigen.
Of op de nagalm, van de Kerkwet, toe te treên,
En deeze leert, geen Vorst te quellen om 't gemeen.
Ik merk wel met wat vuur haar haat werd voortgedreeven,
Al had ik niets op hem, hy raakt om haar om 't leeven:
Dan 't is zoo zeer niet uit genegenheid tot my,
Als om de wasdom van haar trotze heerschappy.
Zy poogen myn gezach, in 't aangezicht, te vliegen;
Maar 'k zal, terwyl zy my mistrouwen, haar bedriegen.
En eer haar hinderlaag, en aanslag, my verschalkt,
Bezorgen, dat zy haar, en niet myn naam, beswalkt.
De dood van Karel kan, en moet uw hart verlichten.
Maar zou veel vrinden zulk een straf heid niet ontstichten,
En Bondgeburen doen vervallen van haar trouw?
Wie mengt zich graag in twist van vader, zoon, en vrouw?
Als gy u van die last, maar veilig vond ontslaagen,
Mocht elk na de oorzaak wel vry gissen, raaden, vraagen.
Ik vreez voor zwaarigheid, men staake best het werk.
Indien gy 't goet vind, 'k maak my voor den uitslag sterk.
Uw kloek beleid beneemt my veel bekommeringen;
Maar dat wy eerst de Prins noch eenmaal hooren gingen.
| |
| |
't Is wel: maar 'k vrees dat hy u zo bejeeg'nen zal,
Dat gy, flaauwmoedig, niet zult zien het ongeval,
Daar uw toegeeflyk heid 's Ryks welvaart in doet koomen.
Het zal geen nood doen hem, die 'k altyd heb te schroomen,
Zal ik eens teugelen: 'k heb al te hoog gevoert
Een nazaad die vol vuur, aan alle kanten loert,
Om maar een vinger in 't bewind van 't Ryk te dringen,
En dan met 't gantsche lyf my op den hals te springen.
De teed're zucht, die my als Vader heeft verleit,
Zal ik veranderen, als Vorst, in strengigheid:
't Is lang genoech geleeft in duchten, en bezwaaren,
'k Wil dat gy, of hy my onheusch mogt teegenvaaren,
Een zwarte roukoets, muts, en sleepend boovenkleed,
Ook een behangzel, heel bedektlyk maakt gereed,
Dat op een wenk, of woord, zyn zaal in 't zwart kan steeken.
Zoo naar een toestel zal hem dienen voor een teeken,
Dat ik hem myne gunst, en meer, ontrekken wil:
Maar zeg dit niemand van de hovelingen.... stil!
Graaf Lerma nadert ons: ik zal u straks wel zeggen,
Hoe 'k al de zaaken met myn zoon meen aan te leggen.
| |
Achste tooneel.
Manriques, Koning, Rodrigo.
DE Vorst vergeef het ons, daar is niet wel verstaan,
Of Feria met ons in 's Princen zaal zal gaan,
Dan of hy buiten zal verwachten, tot wy scheyen.
Gy en Spinosa zult de Koningin geleyen,
Hy my de boodschap doen, als gy vertrokken zyt.
Myn lyfwacht! dat zich elk in myn beveelen quyt.
De Koning met zyn lyfwacht binnen.
| |
| |
| |
Neegende tooneel.
Rodrigo, Manriques.
't GAat noch al wel, myn vrind: nu moet men 't werk besteeken.
Myn beuzelboodschap was alleen om u te spreeken.
Ik merkte 't, en misschien de Koning merkte 't ook.
't Was of hy willens niet de vonk der aanslag rook.
Gy schud het hooft hoe is 't?
Myn hart werd toegeneepen.
Ach! had ik noit gemint! wy dit niet aangegreepen!
Onze aanslag, en myn min zyn teegen een gekant.
Voer ik den toeleg uit, zoo werd myn minnebrand
De weedergloed ontzeit: volhard ik in het minnen,
Zoo zal ik noit 't geluk van hooger Ryksampt winnen.
Ach liefde! ach hoop op staat! wie van u beide kan
Een edelmoedig Graaf? van Lerma? die voor deezen
Het werk alleen zou doen, alleenig niet zou vreezen?
Antonia begeert dat de aanslag werd gestaakt.
En gy herdenkt niet eens, hoe ver wy zyn geraakt?
Zy zal my haare min, indien ik voortga, weig'ren.
Gy moet die laffe drift, met reden, oversteig'ren.
| |
| |
Zoo missen wy ons wit, ons leeven gy haar min.
Het hof, de Koning zelf, zal, laaten wy 't nu steeken,
Zich van die blooheid, en met recht en reeden, wreeken.
Zoo ook Antonia u waarlyk liefde draagt,
Is 't billyk dat zy 't al, om uwe vordring, waagt.
Of is 't maar min in schyn, of heeft zy meerder krachten,
En kan zy wat zy wil, of lieven, of verachten?
Zy wil haar plicht voldoen.
En liefde, ey schep toch moed, zy zal u niet verlaaten;
Maar, na 't volvoerde werk, zelf haare zwakheid haaten.
Welaan, ik waag myn min, daar ik myn staat vergroot.
Die zult gy beide zien vol glans, na Karels dood.
Maar nu, wat middel om de zeegen eens te stryken?
Wat list is zo doorwrocht, die zelf geen schyn laat blyken,
Van 't voorgenoome stuk? de Vorst, het volk, het hof,
Heeft duizend vonden, om te wroeten in een stof,
Die haar ter herte gaat, en kan 't geheim licht vinden.
Verban onnutte zorg, getrouwste myner vrinden.
De Koning wil zyn dood, het volk begrypt dat niet,
Ten hoof schuwt elk, daar hy geen voordeel in en ziet.
Gy zult van daag de Prins, zyn leeven, eer, en staaten,
Een kostelyke buit, ons zien in handen laaten.
| |
| |
Maar heeft de Koning zelf zyn dood alreeds bestemt?
Tot noch toe niet, maar 't hart, van hoop, en vreez beklemt,
Liet in het weezen meer, als in zyn woorden, blyken,
Dat Karels dood, hem vreez, en zorg, van't hart kon stryken.
Wy moeten op die schyn, het stuk niet laaten staan,
't Zal zeekerst gaan, dat door ons beide werd gedaan.
Een kort beraad kan nu de zaak doen enden.
Zeg maar, na welk een kant gy 't goedvind heên te wenden.
Wanneer, en hoe, en waar, volvoert men 't groote werk?
Zoo daat'lyk, met vergift, in zyn vertrek.
Uw rustig overleg, hoe zal men 't reed doen maaken?
Hoe 't stellen, om 't met schyn, te doen by hem geraaken?
Men neeme een dienaar, die, gelyk een Arts gekleet,
Een drank hem breng, en niets van al den handel weet.
Maar of hy 't uitbracht, en....
Dat moet men niet gehengen;
Maar om bedekt te zyn, hem om het leeven brengen.
Gy hebt het wel geschikt, stel alles na uw zin,
Myn trouw blyft u verplicht; maar zal de Koningin
Weêr werden in de gunst, van onzen Vorst, ontfangen?
Geensints, hy blyft, om haar bezwangertheid, wat hangen:
Of 't niet zal beter zyn, dat hy haar nu verschoont,
| |
| |
En, na een maand of drie, de zelve gunst betoont.
't Werd tyd dat ik voor eerst Spinosa eens ga spreeken,
Ook met Fresneda, of daar weêr iets was besteeken.
Weest op uw hoede omtrent Fresneda: die moet niet
Meer weeten, als dat hy een Arts by hem ontbied.
Binnen. |
|