| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Koningin, Karel, Fresneda, Antonia, Vasques.
HEt ongeluk, Vorstin, heeft ons nu daar gedreeven,
Waar elk moet kiezen, niet, of zonder eer te leeven.
Dat dan onze eed'le ziel zich moedige in 't gevaar,
Men weigere, wyl zy geen schand kan lyen, haar
De veilige uittocht niet. Princes, ik kan wel sterven,
Gy 't leeven laaten, om een eernaam te verwerven.
Doorluchte Prins, de storm die ons beloopen heeft,
Is niet te ont worstelen: zoo gy de dag beleeft
Van onze dood, zoo wilt onze onschuld elk betuigen.
Des Konings hart, door kunst noch krachten te verbuigen,
Zal my versmaaden, zoo ik voor uw eer iets doe,
Ik leg de Prins, ook u, niet als veel rampen toe.
Nu hoop op 's Konings gunst: 'k zie Lerma herwaarts treeden,
En heer Spinosa ook des Graven zy bekleeden.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Manriques, Spinosa, Koningin, Karel, Fresneda, Antonia, Vasques, Staatjuffers.
Stil tegen elkander.
Gelieft, zy neem haar rust, en volle vryigheid.
Wy hebben last, haar in haar kamer te geleyen.
Vaar wel, doorluchte Vrouw: gy gaat voor altyd scheyen:
Toon u dan moedig, en getroost in deeze nood.
De vreez heeft uit, ik reeken u al dood.
Mevrouw, stel u te vreên: in bittre tegenspoeden,
Wil de angst, de ontstelde ziel het quaatste doen vermoeden.
Vaar wel beny de deugd: vaar wel, vervolgde vrouw,
Geschonden in uw naam, standvastig in uw trouw.
Deeze onvermydelyke en onverdiende slaagen,
Kan ik, zyt gy maar kloek, wien 't herder treft, verdraagen.
Terwyl de strengheid van 's lands eerbaare ommegang,
Niet toelaat, dat ik zelf, een afscheitkus ontfang,
Zoo kus ik uwe deugd met nedrige gedachten,
En zal met achting, dat Vaar wel, weêrom verwachten.
Maar gy die lachen kunt, nu gy ons weenen ziet,
| |
| |
Verlustigt vry uw hert, in dit benaauwt verdriet,
En roemt, dat uwe list, een schelmstuk heeft verzonnen,
Dat ook geen Konings zoon, hoe vroom, zal keeren konnen,
't Is nu uw beurt, en schoon ik moog'lyk sterven moet,
Myn deugdelyke naam zal leeven, hoe gy wroet.
Uw Hoogheid kan zich wel van al myn doen beklaagen;
Maar ik best weeten, hoe myn hert zich heeft gedraagen.
Gelyk 't een hoveling, een vorstevleijer voegt,
In eige voordeel, en elks nadeel wel vernoegt.
Ik heb u voor geen slaaf van 't los geluk versleeten,
Ik hield u voor een man, van eer en goed geweeten.
De Heeren doen te met....
't Geen Heeren niet en past.
Mevrouw, 't gelieve u meê te gaan, uit 's Konings last.
Ga heen Vorstin, ga heen, 't moet eindlyk toch zoo weezen,
Ontmoet de wreede Vorst, ga sterven zonder vreezen.
'k Vrees voor myn sterven niet, maar't storten van uw bloed.
Ach! mocht ik u daar door verlossen uit de gloed,
Van 's Konings grimmigheid, ik zou 't zoo blydlyk geeven,
Als ik u wensch vernoegt, in welvaart, te zien leeven;
Maar tot die zeegen laat de hemel my geen hoop.
Ik zie geen uitkomst, waar ik met gedachten loop,
Als deeze, dat de dood u van al 't wreede lyen,
Eerlang, of wel aanstonds, zal redden, en bevryen.
Een dubb'le droefheid, tast met schrik myn zwakheid aan,
'k Moet weg om niet te zien, wat u werd aangedaan,
Gy twyf'len, of ik leef, of 't leven quam te derven.
| |
| |
Zal dan de Prins hier sterven?
Zegt my uw last geheel, waar brengt gy my nu heen?
Mevrouw, ik bid u stut uw klachten en geween.
Gy zult u zelve, en meest de droeve Prins, ontstellen.
En gy ontaarde mensch....
Wilt my niet verder quellen,
Ik pas niet op dat woord.
Heer Graaf, hoor alles aan, als of gy 't niet en hoort.
Uw wysheid moet die tong, door drift aan 't overzieden,
Ook is het maar een vrouw, met heusheid antwoord bieden.
Zoo zal ik, wat zy ook myn naam, en dienst misdoet.
Gy weet hoe zich een man van eeren dtagen moet.
Voor 't laast, vergeef aan myn genegentheit, uw lyen;
Ik voelde noit myn ziel van vuile lust bestryen,
Maar, zoo 't een misdaad is, dat ik u heb geroemt,
Om uwe deugd, zoo ik tot sterven werd gedoemt,
Om dat ik heuscheid, van uw waarde heb genooten,
Zoo 't recht is my uit staat, en leeven te verstooten;
Om dat ik als een Prins, tot grootheid opgebracht,
Ook wenschte een proef te doen van hoog beleid, en kracht;
Zoo heb ik veel misdaan, en werd met recht verweezen:
Maar kan myn vonnis wel met vreugd bezien, en leezen.
Myn yver, noch de gunst die gy aan my besteet,
Hoe ook myn Vader wrokt, doet bed noch Rykstroon leet.
Maar onschuld helpt hier niet, 't is met my omgekomen.
| |
| |
Een boosheid, door geen kracht van reeden in te toomen,
Een wreedheid, daar noit hof een wederga toe zach,
Wil dat gy sterft: ik ga, om 't niet te zien, ach! ach!
Ik wenschte u, mocht het zyn, myn diensten op te draagen.
Vorstin, ik offerde aan uw eerlyk welbehaagen,
Altyd myn dienst, en hart: toch nu ook de onmacht my
Verbied die plicht te doen, terwyl de tyranny
Van een ontaarde Vorst, die ik moet Vader noemen,
My kerkert in zyn hof, en dreigt ter dood te doemen;
Zoo druk in u geheug, standvaste Koningin,
Dat u myn hart bedankt, voor uwe kuische min,
En vrindschap, eerlyk by uwe ommegang genooten;
Dat ik onschuldig ben, van alle heil verstooten;
Dat ik die Karel ben, die 's Vaders bed, en troon,
Geeert heb, als betaamt een hooggeboore zoon.
Dat ik... Neen, hou my maar in heiliger gedachten.
Ach Prins, hou op! ontzie myne afgematte krachten.
De hemel geef u troost: ik kan, ik kan niet meer.
Sterf, zoo gy sterven moet, gedachtig aan uw eer.
Laat ons haar in haar kamer brengen.
Koningin, Antonia, Manriques, en Spinosa binnen.
| |
Derde tooneel.
Karel, Fresneda, Vasques.
EEn droef heid al te groot, wil geen geween gehengen.
Fresneda, sta my by: ik heb geen kracht genoeg.
Ik stik in zuchten, daar ik bang om aamtocht zwoeg.
Gaat dan die kuische ziel, ter flachtbank van de boosheid!
| |
| |
En lyd den heemel zulk een gruwel, en godloosheid!
Leeft dan myn Vaders lust alleen in myn verdriet?
Heer Prins, verkrop uw leet, ziet gy uw Vader niet?
De Koningin is wech, wat zal van my nu worden?
| |
Vierde tooneel.
Koning, Rodrigo, Karel, Fresneda, Vasques, Pettien, Hofwachters.
'k MOet uit u zelf, verstaan, wat reedenen u porden,
Om dus te vallen in myn eer, en kroon gezag?
Dat 's een woord, dat ik niet hooren mag,
Beken veel eer, hoe gy myn goedheid dorst misbruiken,
En myne ontzachlykheid, in schande, weg deed duiken.
Sla de oogen neêr, beschaamt, nu gy u uw Vader ziet,
Die gy lang uit uw hart, en graag uit 't Ryk verstiet:
Hoewel de heemel 't quaat, my door uw wrok beschooren,
Heeft elders heen gewent, en anders my bezwooren.
Is dit de dank, voor dat ik u op 't groote spoor
Van Vader, die my, by zyn leeven, Koning koor,
Ook, na uw Moeders dood, als Ryksprins in deed huldigen?
Heer Vader, om my dan, gy wilt het niet te ontschuldigen
Zoo bid ik, druk eens in uw Vorstelyk gemoed,
Dat ik, die voor u kniel, een deel ben van uw bloed.
Wanneer zulk bloed my quelt, is 't raadzaam af te tappen.
Genaadig zyn, is de eerste in 's onders eigenschappen.
| |
| |
Een kind dat ouders schent, verliest geboorterecht.
Ootmoedig zyn, heeft oit de felste haat beslecht.
't Heeft geen verdienst noch recht, in die mishandelingen.
U tot schuldbekennen dwingen.
Hoe vraagt gy dit! of wout gy dat myn ziel,
Hier toonde, hoe benaauwt, haar uwen wrevel viel?
Neen, 'k zal die smaad en smart, met moed en kracht verduwen;
Maar u zoo tuchtigen, dat zoonen zullen gruwen,
Het vaderlyke hert te prangen op die voet.
Rys op, 'k veracht de plicht, die gy verrader doet.
Ik wil u steegheid, niet uw knie, voor my zien buigen.
't Blyve eeuwig dan onnut myne onschuld te betuigen,
O wreede! die met list uw eenig kind belaagt:
't Recht zy myn wreeker, en dit lyen aangeklaagt.
Voldoe uw staatzucht, die van bloode vrees bekroopen,
Myn dood die noit de kroon wou voor een schelmstuk koopen.
Dit wedervaaren lag my zeekerlyk op 't hart.
Trek uit zyn kleet, steekt hem, en deeze zaal, in 't zwart:
Bekleed zyn ledekant, en kan hem 't leggen lusten,
't Onwaardig lichaam mach hier op een bulster rusten.
Wie hem gewoon is te bedienen, ga van hier.
'k Vervloek myn zwakheid, dat ik voor dit monster dier,
Voor dien hoovaardigen myn kniën heb gebogen:
| |
| |
En gy gaat uit myn oog, die 't oor hem vult met logen.
Myn hofwacht, neemt hem waar, en gy Fresneda blyf,
Druk diep in zyn gewis, het schandig misbedryf.
Hy mach met vloeken, gy moet met hem streng te straffen,
Uw ziel vereischte wraak, en volgenoegen schaffen.
De Koning, Rodr. en Figuer. Binnen.
| |
Vyfde tooneel.
Karel, Fresneda, Pettien, Hofwachters.
IN welk een oogenblik werd alles omgekeert!
Ben ik die Karel, eer als Ryksprins hier geëert!
Waar is het goud, dat op myn kleed'ren pleeg te blaaken?
Ik zie nu voor tapyt, de wand bedekt met laaken,
Wiens doffe verf my toont, dat noch een droever nacht,
Als deeze bange dag, my al werd toegedacht.
Ach moeder! laat ik u in doodsche slaap versteuren,
Kom zie de elenden die uw Karels hart verscheuren.
Draag met geduld, myn zoon, de wederwaardigheid
Van 't lot, en 's Konings hand u ditmaal opgeleit.
Vergramde hemel! hou eens op van my te drukken
Met zoo zieltreffende en onmeet'lyke ongelukken.
'k Ben myn gemoed geen heer, men wreekt zich van myn deugd,
En moord my teffens, in myn leeven, eer en vreugd.
De spyt bekruipt myn ziel, en al myn leden krimpen,
Daar ik het hofgezin, myn rampen zie beschimpen:
Hun dartle hoogmoed, op een wrede Koning stout,
Schreeuwt, als een hart van dorst, in 't waterlooze woud,
Na myn onnozel bloed. Ach! grootvaâr die zorg vuldig,
My met uw wysheid voede, uw naamgenoot, onschuldig
| |
| |
Aan echtbreuk, of verraad, moet sterven als een schelm.
Kom leen my nu uw kracht, en gesp my in uw helm
En harnas, 'k zal al 't heir van myn afgunstelingen,
Myn wreede Vader zelf, alleenig gaan bespringen.
Maar zacht, daar is de dood, hoe bleek ziet zy myn aan!
Ik wil niet sterven. Hoe! zou Nederland vergaan,
In bloed en vlam, daar 't volk met zachtheid is te leyen?
Neen, denk niet dat ik vreez, om dat gy my ziet schreyen.
'k Betreur het ongeval der jonge Koningin.
Gy liegt, zy schonk my maar haar vrintschap, niet haar min.
Zyt gy myn vrind, ô schelm! bedrieger, en verrader.
Ten waar om u Princes, ik smeek te noit myn Vader.
Is dan Graaf Posa, die myn vrind was, neêrgevelt?
Ik bid dat gy uw ziel, zoo vinnig niet meer quelt:
Ben ik in Arragon, tot Erf-prins niet verheeven?
Heeft my geen Koningin geteelt, uit wettig bloed,
Dat elk, in staat, in naam, my dus versmaaaden moet?
Ga, bid de de Koning, dat hy iets laat toeberyen,
Om 's Princen hersenen wat in de rust te leyen;
Maar dat het daatelyk, heer Hooftman, toch geschied.
Ik zal niet draalen in het geen gy my gebied.
Pettien binnen.
| |
Sesde tooneel.
Karel, Fresneda, Hofwachters.
GY weet uw Vader heeft de brief, aan u geschreeven,
| |
| |
Die gaf my, half al dood, het leeven.
Een brief, vol teekens van de gunst der Koningin
Tot u, geeft aan het hof bedenken van uw min.
Zou ik dat god'lyk schoon niet minnen? wat vermoogen,
Wat koelheid, voelt geen hette, op 't aanzien van haare oogen?
Wat stuursheid is zoo straf, die op haar zachte taal
Niet leenig werd? maar ach! die gaaven al te maal,
Zyn wech, en zy gedood, ik zie haar schaduw waaren,
Of is 't een voorboô die myn sterven komt verklaaren?
Kom langgewenschte dood, ik zal my in uw macht,
Door wien alleen, ik einde in al myn lyen wacht,
Te slaapen leggen; maar op dat geen grooter schanden
My nypen, zal ik zelf my redden uit de handen,
En klaauwen, van 't gebroed, dat na myn leeven staat.
Daar, dat 's de laatste smert die door myn boezem gaat.
Wat gaat u aan, Heer Prins, wilt gy uw ziel verkorten?
'k Zal 't bloed zelf plengen, dat een ander uit wil storten.
Laat los myne armen, of 'k breek de uwe.
Hy rukt een deegen uit de scheede, om zich zelf te dooden, doch werd belet.
't Zyn wachters, zoon gy mist.
Gaat uit myn kamer, voort, Spinosa wacht u buiten,
Met Feria, daar kunt gy van myn moord besluiten.
Heer Prins, zie wie ik ben.
| |
| |
Der droef heid die my treft, en de op wel myner ramp,
Ontschroeft de herssenen, ô schuilplaats voor de booze!
O hof vol moord, waar zal ik moed, en moederloose
Myn toevlucht nemen, ach!
Hy valt in zwaarder straf, die zyne roê weêrstreeft.
O schande! ô bitt're smert! waar werde ik heen gedreeven,
Verwoede, kom, verlost ny van dit pynlyk leeven.
Hoe stygt, hoe vliegt myn bloed door 't gantsche lichaam? heen!
Wat zotte flaauwheid dreef myne oogen tot geween?
Wat reeden is 'er als om vrolyk op te zingen.
Ik zal het einde zien van al myn sukkelingen,
En dit 's myn laatste.....
Hoe, wat smoort zyn stem? hy slikt
Zyn ring in, help! sta by!
| |
Seevende tooneel.
Manriques, Rodrigo, Karel, Fresneda, Pettien, Hofwachters, een dienaar als een Arts gekleed.
HOe zyt gy dus verschrikt
Ach! hy heeft zyn ring in 't lys gezwolgen.
Hou Prins! hoe dus verwoed?
Zyn zinnen zyn verbolgen....
Heer Graaf, hier is de ring.
| |
| |
Hier voor myn leeven zorgt, uw hart wenscht my om hals,
En niet in 't hof te zien.
Dat zyne tuchtiging, u jonge brein ontstelde,
Heeft hy deeze Arts belast, uw quaalen in 't begin
Te stutten, en in stilte....
De bitterheid des doods, nu ik het grondsap proeven
Van die vervloekte drank.
Gy moet u niet bedroeven,
Hoe sturfze? zeg my toch,
Was 't hart niet schriklyk bang?
Meent gy myn onrust wat te vleyen, en te stillen;
Maar wie van u die dienst my zal bewyzen willen,
Dat hy my een verhaal, van haar verscheiding doet,
Dien zal ik danken, diep verschuldigt in 't gemoed.
Wat zoekt myn bange hart te heulen,
En dienst te ontfangen, by deze afgezonde beulen!
Nu pynigt my al voort, geef hier de kelk, Vorstin,
Hy haalt haar Schildery uit zyn boezem.
Dit is uw beeltenis, en 't merk met welk een min,
Gy my, beloofde Bruid, beloofde haast te onthaalen;
Dit was een blyk van liefde, ik zal u nu betaalen,
| |
| |
Met 't waardste dat ik heb, myne onverdiende dood,
Redde u, indien gy leeft, uit alle smert, en nood;
Maar kuische Koningin! veellicht al uit het leeven,
Ik zal, aan uwe geest, my zelf ten offer geeven.
Het is een drank, die u zal rusten doen.
't Vergif vry met dien naam, ik ben ter dood gedoemt.
Wel aan, ik zal de dood dan drinken,
Maar waant niet dat gy my bedriegt,
Noch dat myn moedig hart zou zinken,
Wyl 't zelf de dood in de armen vliegt.
Ik weet, dit zal een slaapdronk weezen,
Een moorddronk: nu weest niet beschaamt,
Ik zalze drinken zonder vreezen,
Gelyk 't een rustig Prins betaamt:
Een Prins, die zonder schuld moet sterven,
Om dat zyn Vaders heerschzucht, bang
Van eens de Spaansche Kroon te derven,
Verhaast zyn noodlooze ondergang;
Daar hy hem laat van 't hof beliegen,
Met minneschande, en Ryksverraad,
Zich al te roekloos laat bedriegen,
Van elk die myne grootheid haat.
Als maar myn leeven is verbrooken,
Acht hof, en Vorst, zyn vyand dood;
Maar 'k zie alreeds myn moord gewrooken,
En hem ten hals toe in de nood.
Hy zie vol schrik, zyn trotze vlooten,
Verjaagt, verwonnen, en verbrand,
Op strand, en oevers, stukken stooten,
Of door een veege pest ontmant.
Hoe steeden, landen, Koningryken,
Zich schudden uit zyn slaafsgareel,
En hem voorvluchtig heen doen wyken,
| |
| |
In 't hof vol manslag en krakeel.
Die wraak zal dan myn geest genieten,
En ik, ten einde kracht, en lust,
Breng, met dit mengsel in te gieten,
Myn zuiv're ziel om hoog te rust.
Nu kus ik u voor 't laatst, ô beeld! en myne daagen,
Zien hier haar eind, in 't eind van uwe en myne plaagen.
Uw Hoogheid is beducht, toch zonder minste reên,
Dat in dit heilzaam vocht....
Geveinsde, gaat maar heên,
Gy hebt het wit geraakt, voldoet uw hartsverlangen.
Gaat nu de dank der moord, by 't vloekgespan ontfangen.
Vertelt haar, met wat moed ik 't giftig mengsel dronk,
Dat uw vervloekte hand, my voor een rustdrank schonk.
Uw ongeval is niet als bitter te beschreyen.
Ik merk, gy zoud gerust van hier niet konnen schyen:
Gy moet my worst'len zien, met de allerjongste nood,
En tyding brengen van deeze uitslag, en myn dood:
Uw boosheid koest're zich, in 't zien van deeze elenden,
Uw staatzucht leere uit my, hoe schielyk 't rad kan wenden
Van 's waerelds voorspoed, ach!
Leg 't matte lyf wat neêr.
Neen, op dat schandbed niet.
De slaap zal 't brein u weêr
Ach! ik voel myn lichaam beeven,
Noch eens, noch eens, vaar wel, tot in het and're leeven.
O zweemsel van die vrouw! wiens deugd'lyke ommegang
| |
| |
Ik roem, wiens kuische liefde ik danken zal, zo lang
Myn tong zich roeren kan, 't gezicht begeeft myne oogen,
De spraak myn stramme mond, en 't lichaam al 't vermogen.
Op dat elk weeten mach, dat ik onschuldig ly,
En noit na Vaders bed, en Ryksstaf heb gedongen.
Myn stem werd met de ziel ten lichaame uitgedrongen.
Princes uw deugd, ach! ach!
Hy sterft, wat gaat ons aan?
Ga wacht ons in 't vertrek, daar wy zyn uitgegaan.
Hou dienaars, kamerwacht, men ga de Koning haalen.
| |
Achste tooneel.
Figueroa, Rodrigo, Manriques, Fresneda, Pettien, Koning.
WAt yselyk geschreeuw vervult alom de zaalen?
Helaas! hy legt hier door.
| |
| |
| |
Neegende tooneel.
Koningin, Antonia, Anna de Mendosa, Koning, Rodrigo, Spinosa, Fresneda, Figueroa, Manriques, Pettien, Vasques, en eenige Hofftoet.
ACh hemel! wat ik zie, mach zulk een gruwel weezen!
De zon zyns leevens duikt, die naauwlyks is gereezen.
Elendig Prins! had dan de boosheid geen ontzach?
Geen meededoogen, daar u onschuld open lach?
Wat bloedige arm is op uw boezem aangedrongen,
En niet voor uwe deugd, van zelf, te rug gesprongen?
Of wat vergift is u geschonken? dat zich niet
Door reuk, of vuile smaak, voor af ontdekken liet?
Ach deugdelyke ziel! de heemel zal u wreeken.
My past het booven u, in klachten uit te breeken,
Ik mis myn Karel, en myn Koninglyke kroon
Zyn wettige erfgenaam, in myn geliefde zoon.
'k Beken, myn gramschap wierd wat hevig voortgedreven,
Die tucht kost my myn rust, en hem het jonge leeven.
Ach my! wat heb ik onderstaan?
| |
| |
Myn Vorst, ik heb zoo veel misdreeven,
Dat ik niet denken durf, dat gy 't my kunt vergeeven.
Myn Koningin! ik ben geweeken van myn plicht.
Myn mond barst open, op dit schrikkelyk gezicht.
‘Heer Graaf, hoe zal dit gaan?
Wilt ons uw misdaad zeggen.
'k Zal u den toeleg, van dit Treurspel, open leggen:
Ik ben, door min verplicht aan deezen Graaf, gevoert
Daar 's Princen val, en dood, beraadslaagt wierd....
Of ernst, Gravin, of zyt gy in 't verstand geslaagen?
'k Herroep de liefde, die 'k u immer heb gedraagen.
Neen, wenk my niet, 'k herstel vergeete plicht, en trouw.
Ik heb, op 't aanstaan van Rodrigo, met zyn vrouw,
Indien Prins Karel, door haar raaden, wierd bewoogen,
Gena te vord'ren van de Koning, dat hem dan,
Uw gunst reeds was belooft aan Eboli.
Ik myn getergde wraak....
Hoe, leent de Vorst zyne ooren
Ik zal de Vorst noch meer doen hooren.
| |
| |
De Hartog Feria, Spinosa....
Gy snoode raadsluy, ach! in welk een ongeval
Brengt gy uw Koning! durft gy my met aanzien tergen.
Hoe kon uw hart zoo lang dit stuk voor my verbergen?
De Koning hoore ons eerst.
Voor gy ons schuldig vind.
tegen Rod. en Man.
Geveinsde, die in schyn van voor myn staat te waaken,
U maar zocht meester van myn staat, en zoon te maaken.
Wat u geboodschapt is, was altyd vuil verdraait.
Zoo ben ik met bedrog, en leugenen gepaait!
Ach! had ik op uw bede u zelve toch gesprooken!
Verraders, die myn rust in Karel hebt verbrooken;
Ik zal my wreeken van uw goddeloos beleid.
De Koning trekt den degen van Pettien, en vervolgt Rodr. Manr. Fig. en Fres.
Men stut de Koning, in zyn groote oploopentheid.
| |
Tiende tooneel.
Koningin, Antonia, Spinosa, Fresneda.
ONtrouwe, welk een straf, kan voor uw misdaad boeten?
Ach! myn Vorstin! zie my geboogen aan uw voeten!
| |
| |
Myn overtuigde hart is uw genade onw aart,
Noch bid ik, toon aan my uwe ingeboorene aart.
Laat myn bekentenis, uw mededoogen winnen!
Ach my rampzaaligste van alle Koninginnen!
Een waan van overspel, en staatzucht, vol van list,
Zet dit beruchte hof, dus in een brand van twist.
UIT. |
|