| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Spinosa, Figueroa, Rodrigo.
ZYn Majesteit betoont een deugdelyken aart.
Maar is 't de Koningin, schoon zy 't bekent, wel waard?
Een vrouw bekent niet licht een misdaad: 't eenige open,
Daar ik de weekheid van haar boezem uit durf hoopen,
Is haar bezwangertheid; want schoon zy sterven dorst,
Noch heeft zy voor haar vrucht meer liefde in hare borst.
Maar 'k zie, ter goeder uur, Fresneda herwaarts treeden.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Fresneda, Rodrigo, Figueroa, Spinosa.
'k BEn bly dat ik vind, myn Heeren.
Des Princen kamerheer is, door de Koningin,
(Die uitgelaaten, als een woedende leeuwin,
Haar rust noch aamtocht geeft, maar 't uiterste wil waagen,
Niet roepende, als dat zy zich eerlyk heest gedraagen,
Omtrent des Konings zoon) gezonden met een blad,
Dat maar een woord drie vier, door een gekrabt, bevat,
Aan zyne Maajesteit: zoo veel ik van ter zyen
Kon zien, behelsden 't, dat hy, goedig, toch zou lyen,
Dat zy een snood verraad mocht brengen aan den dag.
Ik acht, dat elk met goed geweeten mach,
Is 't moog'lyk, dit geval een ander aanzicht geeven.
De Prins dan heeft, aan ons, voor eerst verbeurt het leeven,
Schoon hem de Vader na deeze echtbreuk spaaren wou.
Wat Isabel belangt, die wroet maar om haar trouw
Te toonen aan haar Heer: dat zal haar niet gelukken,
Indien men haar, gelyk men zal, weet uit te rukken
't Bekennen van haar schuld; ja zoo zy ons maar zeid,
Dat zy de Prins beminde, om zyn goedaardigheid,
Dat 's al genoeg, om 't werk de rechte keer te geeven.
De Prins moet sterven, of de Kerk kan niet herleeven.
Maar heer Spinosa, zoo de Koning haar zelf spreekt?
| |
| |
Daar moet men voor zyn: toch eer zy iets meer besteekt,
Laat ons haar spreeken, en voor eerst met zachtheid vlyen.
Fresneda, wilt haar eens alleenig herwaards leijen.
Zeg ook, uit 's Konings naam, dat ik haar spreeken moet.
Fresneda binnen.
| |
Derde tooneel.
Rodrigo, Figueroa, Spinosa.
'k WEnsch dat gy 't woord eens doet,
Spinosa; want natuur heeft u een tong gegeeven,
Die steeken kan ter dood, en dooden doen herleeven.
Toch maak het kort, om by zyn Majesteit te zyn,
Graaf Lerma zal van hem nu reeds, na alle schyn,
Vertrokken, en de Vorst aldus alleenig weezen.
Hy is niet zonder ons, of wy niet zonder vreezen.
| |
Vierde tooneel.
Koningin, Antonia, Fresneda, Rodrigo, Figueroa, Spinosa.
Vorstin, gelyk 't ons past,
Uw dienaars, brengen wy, uit Koninglyke last,
Zyn groetenis. De Vorst, in veel bekommeringen,
Die, in deeze euv'le tyd, zyn hand tot noodweer dringen,
| |
| |
Is heevig, om 't geval, uw Majesteit bewust,
Gescheijen: toch zyn hart, dat noch uw schoonheid kust,
Ontziet en eert, kan u zyn gunst niet heel ontzeggen:
Alleen, gy moet de grond van uw verzoening leggen.
Myn heeren, zoo de Vorst iets van myn macht begeert,
Een valsche tong heeft my verraaden, en onteert,
Verzoek ik, door hem zelf, zyn wil te moogen weeten.
'k Heb, om myn slecht beleid, myne oogen uitgekreeten:
'k Ben van de vrouw misleit, 'k zal waaken voor de man.
Een taal, Mevrouw, die ik niet wel begrypen kan.
De Prins van Eboli kan 't nader u verklaaren.
't Is waar, ik zach myn vrouw voor 's Princen kamer waaren;
Ik hoor ook, dat zy U ten dienst gekoomen is,
In 't leeven, dat gy leid tot ieders ergernis,
Maar zal, by tyd en wyl, haar onderneeming straffen.
Dit haatclyk gesprek kan nu geen nut beschaffen.
Wat ook gebeurt mach zyn, Vorstin, daar is nu kans
Om uwe liefde weêr te zien in volle glans,
Om 't Koninglyke hart het uwe weêr te maaken.
Ik voel myn hart wel na des Konings liefde blaaken,
Maar bid, dat ik hem eerst mach toonen, dat myn hert
Onschuldig, door bedrog, van hem verstooten werd.
'k Wil zelf, als schuldig, geen vergiffenis ontfangen.
En met die boodschap, zal de Vorst na ons verlangen.
Die wil hy, dat gy eischt.
Myn liefde de eerbaare echt lichtvaardig heeft beklat!
| |
| |
Op die bekentenis kunt gv genâ verwerven.
Gaat heen, en zegt myn Heer, dat ik gerust zal sterven:
Gemartelt door de beul, van zyn wantrouwigheid,
Wat gunst gy noemde, heb, op zulk een voet, ontzeit.
Zegt aan myn kinderen, als na verloop van daagen,
Die Weezen na het eind' van haar Vrouwmoeder vragen,
Dat ik gesturven ben, gerust in myn gemoed,
Myn eer bewaarende, ten kosten van myn bloed.
Mevrouw, bedenk u wel, 'k heb reeden om te vreezen,
Dat zulk een boodschap u op 't hoogst zou ichaadlyk weezen.
Men kan niet ergers, dan dit parslen uit myn mond.
't Sturf liever, welk een dood my ook te wachten stond;
Ja 'k wensch te sterven, om niet in de vreez te leeven,
Dat myne flaauwheit zich iets te oneer zal ontgeeven.
Men doode, en red my uit dit onverwacht verdriet.
Gedenkt dan uw gemoed aan 't lieve vruchtje niet?
Ja, meer als al te veel; maar dat beginnend leeven,
Zal my de onrype dood genoech doen, en vergeeven.
Die wreedheid, zoo men dit al wreedheid noemen moet,
Geschiet, uit nooddwang, van myn eerlyk hertebloed.
Gy zult, indien gy dit maar flaauw komt toe stemmen,
Houd op hier meê myn ziel te klemmen:
Myn bange ziel, alleen gekluistert aan myn vrucht,
Moet zich ontlasten van de moederlyke zucht.
Ach! kleine schepsel! 'k ben om u in baarens nooden.
Ik moet myn eer, of u, onnoozel wicht, zien dooden:
Want gy zult ook met my, die sterven wil, en moet,
| |
| |
Verstikken, eer gy lucht zult scheppen, in uw bloed;
Bloed, dat zoo veel het myne, als 't uwe is, kon men 't deelen,
U, zou geen minste leet ontmoeten, noch verveelen.
Ach! ach! wat gaat my aan, onnooz'le vrucht, myn kind!
De Koning toont, dat hy 't, zoo wel als gy, bemint.
Uw schuldbekentenis kan u, en 't kind bewaaren.
Men rep niet meer van schuld.
Vorstin, wilt wat bedaaren.
Wik alles met verdrag: zet uw gemoed wat neêr.
Men ziet, na buijen, vaak het aangenaamste weêr.
Beken toch schuld: uw Heer zal zich hier meê genoegen.
Ik kan noch myn verstand tot het geloof niet voegen,
Dat hy begeeren zou dat ik my schuldig ken.
Niet, als om dat gy 't zyt.
Terwyl ik 't geensints ben.
Al was 't zoo, gy moet om des Konings grim te ontkoomen,
Voor deeze tyd het doen, daar na....
Maar 't vrouwelyke hert, gewaapent met zyn recht,
Zyn onschuld, zyn geduld, zal, daar het de angst bevecht,
De blye zeegen van gerustheid met zich draagen;
En leeven, vrucht, en ziel, om hoog om wraak doen klaagen.
Gy hebt geen macht uw vrucht te schenken voor uw eer:
Natuur bied, wat zy kan, in nood, tot teegenweer.
Gy doet een moord, zoo gy, wat glimp gy 't ook moogt geeven,
De vrucht laat dooden, die gy houden kunt in 't leeven.
| |
| |
Indien uw boezem plaats voor recht en onschuld heeft,
(Gy ziet hoe ieder lid, van overmoed, my beeft)
Zoo toont het, en laat af myn naare ziel te plaagen;
Foei! schaamt u mannen, dus een vrouw te gaan belaagen,
Foei my weekmoedige, dat gy my weenen ziet!
Het is uit 's Konings last, Vorstin, wat hier geschiet.
Noch doet de schroom ons't leet en 't ongeval verzwygen,
Daar uwe weigering zyn gramschap toe doet stygen.
Gebruikt de Koning vry, als hy u doet, voor mom.
Al staat myn brein voor uw bedriegeryen stom;
Gy zult myn tong tot dit bekennen geensints brengen
'k Getroost my alles wat de hemel wil gehengen.
Ons ondanks, zullen wy dit bystere antwoord weêr,
Op uwe wil, Vorstin, gaan brengen aan uw Heer.
Ik ben om u met hart en ziel verleegen.
Wilt dit eens overweegen:
De Koning zweert op uw bekentenis zyn gunst...
Wat smeet uw loosheid weêr met hoffelyke kunst?
Om de schyn der misdad lyen,
Ik, met geen schyn van recht, oit voor my konnen stryen.
Neen heeren, 'k wil dat gy, myn Heer, de boodschap doet,
Dat ik onschuldig hem, gelyk zyn ega, groet,
| |
| |
En wacht, wat 's hemels hand door zyne my zal stieren,
Terwyl ik heilig de eer van 't Spaansche bed blyf vieren
Roarigo, Figueroa, en Spinosa binnen.
| |
Vyfde tooneel.
Koningin, Antonia, Fresneda.
Want schuldbekennen is tot iemands schande niet.
Hertnekkigheid is meer, als misdaad, te verfoeyen.
Fresneda, zulk een taal doet my van gramschap gloeyen.
Gelooft gy dan dat zich Mevrouw vervoeren liet?
De Ryksprins 's Vaders bed trouwloozelyk verried?
Beken het, 't is uit nood: gy moogt het weêr ontkennen.
Zoo mach men zich, uit nood, tot leugenen gewennen?
Zou Vrankryk hooren, dat haar Dochter zich verliep?
Ik tyden dat men my in 't aanzicht zey: Zy tliep
By 's Konings Voorzoon! Neen, 'k zal tot geen straatmaar strekken:
Ik mach voor u't gemoed, voor 't hof myn hooft, ontdekken.
Wischt geen bekennen uit.
| |
| |
Betrouw my maar uw schuld, om 't zwaare hert te ontheffen,
Als biegt: wy zullen dan wel middelen beseffen,
Om u, en al uw kroost, te redden uit gevaar.
Fresneda, hoe! is 't waar?
Heeft uwe haat licht meê haare ondergang gezwooren?
Ach! zoo de Koning maar myn beede wil verhooren,
Zal hy haast weeten, dat ik zonder misdaad ly.
't Is een groot geluk dat zy
De Koning daar niet ziet. 'k Zal u myn bystand bieden.
Binnen.
| |
Zesde tooneel.
Koning, Manriques, Vasques.
HEer Graaf, ik wil de schyn van wreedheid zelf ontvlieden.
Zy eischt gehoort te zyn. Lees deeze brief: hou daar.
Manriques leest de Brief.
Rodrigoos vrouw heeft my bedroogen,
Veel van uw wil my voorgeloogen.
Ik ben, schoon gy my doemen zult,
Uw bed getrouw, en zonder schuld;
Dies bid ik u, te moogen zeggen,
U zelf, hoe al de zaaken leggen.
Haar zelf te spreeken is, myns oordeels, vol gevaar,
En tegen 't hoog ontzach van 't Koninglyk vermoogen;
| |
| |
Ook is een man te licht met de eige vrouw bewoogen;
Haar traanen en gebeên, zyn meesters van zyn hert,
Eer zelf de billikheid, te recht, gewoogen werd.
Zy dringt hem in de ziel, vermaak voorneên genooten,
By haaren ommegang: wat borst is zoo geslooten,
Die zich niet open geeft, voor 't Vrouwelyk geweld?
Dat listig, alle kracht gestaag in arbeid stelt,
Om, kan 't niet meerder tyd, dat veel is, uit te winnen.
Gy zegt de waarheid, 'k voel dat myne ontroerde zinnen,
Gedachtig aan het zoet, van haare vriend'lykheid,
Vast voor haar spreeken, met een dwingende onbescheid.
Myn liefde, in haare taal, en schoonheid opgetoogen,
Ziet zich met vreugde blind, op 't aanzien van haare oogen.
Noch voel ik groot vermaak in myn benauwde ziel,
Wanneer ik denk, hoe zy my in deeze armen viel.
Al die gedachten doen my twyflen, of de reeden
Niet eischen, dat zy zelf de zaak my komt ontleeden.
De Koning zie wel toe, zoo dit haar lukken mag,
Brengt zy het Ryk, en u, een onverzetb're slag.
Hoort gy haar klagt, gy zult haar beede ook wel verhooren.
Hoe! is nu 't geheug' verlooren,
Dat zy zo straks noch na des Princen kamer ging?
Zy klaagt, dat haar de list van Rodriks huisvrouw ving.
Om dat zy weinig zorg heeft voor de deur gedraagen,
Ons uitgekeert, eer wy haar in de kamer zaagen.
Wat woelen huwlyksliefde, en eer, in myn verstand!
Ik vind, hoe ik het wend, daar blyst 'er een te pand,
Ik tref myn groote naam met ongeneesb're wonden,
| |
| |
Indien ik niet herstel myn bed, zoo stout geschonden.
Myn naam voldoen, is myn geneege meid misdoen,
Vermits ik wensch, dat ik my Vorstclyk verzoên,
En, nevens 't nut van 't Ryk, myn eige vreugd mach kiezen.
Zou huwlyksliefde u eer en Rykskroon doen verliezen?
En toch, wat spreekt de Vorst van zyn geneegenheid,
Kan hy, daar ontucht hem haar schand voor oogen leit,
Zyn liefde, aan 't voorwerp van zyn schand, met lust besteeden?
Zich zelf vergeeten in 't bedrog der minlykheeden,
Gestreelt, toen kuische drift, in 't eerlyk ingewand,
De vlammen opjoeg van een wettelyke brand?
Zou Koning Phlips vernoegt, een overspeelster kussen,
Om dat zy, eertyds kuisch, zyn minnegloed kon blussen?
Haar achten, die zyn eer en groote naam verspilt?
Breng zulk een vlak niet in uw Vorstlyk wapenschild,
Dat eeuwen lang gedaalt, door zoo veel wettige erven,
Op dit oneerlyk bed, zou schrikken, en besterven.
Neen, doem de zucht die u in recht, en deugd weêrhoud.
Hebt gy om gaaven, u wel waardig, haar getrouwt,
Gy moet haar, nu zy u onwaardig is, verstooten.
Zy heeft maar al te lang, uw gunst, en bed genooten.
Uw woorden winnen veld, ik zal van deeze uur aan
Myn zinnen op 't besluit, van haare straf, doen gaan.
De Koning zou, om hier de middeweg te wand'len,
De zaak door andere wel konnen af doen hand'len;
Hy stiere een dienaar, die haar ondervraag, en hem
Hier af bericht breng, eer hy tot haar straf noch stem.
Dan mach zy, zoo zy kan, haar zaaken eens verweeren,
Dan kunt gy de oorspraak van de gantsche waereld keeren.
Uw billyk voorstel werde aanstonds in 't werk gestelt.
'k Zie dat uw hart geensints eenzydig overhelt.
| |
| |
't Gelieve uw Majesteit, dan iemand uit te keuren
Wien de eer van deeze dienst, zal tot uw rust, gebeuren.
Op dat ik in dit stuk het recht dan wel voldoe,
Heer Graas? gy hebt de weg tot myne rust verzonnen,
En zoud gy myuw hulp, by 't raadslot, weig'ren konnen?
O Neen! ten zy ik wist, hoe onbequaam ik ben
In diergelyk belang, Prins Karel die ik ken
Voor onvertsaagt van ziel, zou ik in't minst niet schroomen.
'k Vrees by de Koningin, die klaagen zal, tekoomen.
Men geest aan vrouwen licht, en licht te veel, wat toe.
Myn raad eischt dat ik u voldoe:
Wel aan, ik zal myn eer in deeze dienst betrachten.
Waar op wy nader uw bericht, en raad verwachten.
Toch spreek Rodrigo, eer gy in de kamer treet,
Hy hoore deeze uw last, en gy ofze iets beleed
Van de echtbreuk, ook of zy myn Biegtvaar durf betrouwen,
Gy kunt in de aanspraak u dan, na die kundschap, houwen.
Manriques binnen.
| |
Zevende tooneel.
Koning, Vasques.
| |
| |
Neen, 'k was toen ter tyd niet in
Was de Prins daar ook omtrent?
Terwyl Fresneda hem al troostende geleide.
Wat deed de Koningin, toen zy by Karel quam?
Het was myn plicht, toen ik haar Majesteit vernam,
Kom, ik heb u noch iets voor te leggen,
Dan zult gy, datelyk, de Koningin gaan zeggen,
Dat Lerma, uit myn naam, haar spoedig vinden zal.
Binnen.
| |
Achtste tooneel.
Rodrigo, Figueroa, Spinosa, Manriques.
ZY stond hertnekkig op haar zuivere onschuld pal,
En is, op al 't geweld van dreigen, dwingen, smeeken,
Niet anders, als een rots voor 't zeegeweld, bezweeken
Wy hebben niets verricht, des moet gy onderstaan,
Of ook Fresneda iets daar na heeft opgedaan.
| |
| |
Zoo veel als iemand heeft van nooden.
Op deeze brief dan, heeft de Koning my gebooden
Te hooren, wat zy tot haar onschuld hebben mach;
Ook wou hy, dat men uit de Kamerheer eenszach
Te haalen, of zy op zyn Biegtvaar durft betrouwen.
Dat gy Andreas dan vast beide in 't oog gingt houwen,
Terwyl ik aan de Graaf 't gebeurde voort verhaal.
Wacht, zoo gy hem niet vind, my straks weêr voor de zaal,
Ik vreez, wy zullen hem nu niet te spreeken koomen.
Figueroa, en Spinosa, binnen.
| |
Negende tooneel.
Rodrigo, Manriques.
IK schroom den Hartog, die niet anders doet als schroomen,
Was hy niet om belang, ik zie 't nu met verdriet,
In al ons doen gemengt, hy wierd het nu ook niet.
Voor ritz'len is hy bang, hy schrikt voor beuzelingen,
Des achte ik 't beeter dat wy stil te raade gingen.
Maar zou de Koning, als hy haar verweering hoort,
Die dient voor alle ding gesmoort.
Ontsteek haar gramschap, met gantsch hevig uit te vaaren.
Indien Fresneda haar uw huisvrouw hoort bezwaaren?
Dat sla maar in de wind, en wend het elders heên.
Zou zich de Biegtvaâr niet wel laaten overreên,
| |
| |
Om, op haar aanzoek, dit den Koning zelf te zeggen?
Dat 's verder van zyn wit, als aarde en heemel leggen.
Gy kunt, volvoer dan ook onze aanslag, en belang.
Of werd Graaf Lerma, nu 't ter zaak komt, ook al bang?
O neen! 'k wil maar met ernst, de zwaarigheden wikken,
Op dat wy ons, door haar, niet listig zien verstrikken.
Der Geestelyken hulp blyve altyd u verdacht,
Zy loeren door onze arm, op voordeel van haar macht.
Gy kent als ik, haar voor geoefende verstanden.
Bespieden zy ons doen, wy letten op haar handen.
't Geviel, de Prins ons alle, en 's Konings haat ontquam,
Zy zouden, wel vernoegt, zich warmen by de vlam
Die ons tot asch verteerde, en blyven ieders vrinden,
En wy, noch heul ten hoof, noch by haar biegtstoel vinden.
Zy weifelen met kunst, zoo lang de kans noch draait,
En vliegen over, als de zeegen overwaait.
Zy zyn te ver in 't werk, om 't nu te laaten steeken,
Te wrevelig, om zich niet aan de Prins te wreeken,
Hy heeft haar kroon geraakt, daar 's geen verzoenen aan.
Zy moesten in de storm, voor aan de ryen staan.
Daar weet ik middel toe, men zal Spinosa zeggen,
Dat hy 't gehandelde de Koning voor moet leggen:
Zyn bitt're tong voert hem met vuur ter zaaken in,
En tegen 't leeven van de Prins, en Koningin.
Voor haar, u zoo geneegen?
| |
| |
De droef heid der Vorstin, zal haar veellicht beweegen,
Het stuk te staaken, dat nu in geboorte staat.
Haar liefde laat niet toe, dat zy u nu verlaat.
Ik ga na 's Princen zaal, en zweer nu by myn leeven,
U nimmer, in wat nood het zyn zal, te begeeven.
En wyl ik uwe trouw, van myne, zeeker maak,
Zal ik zyn Majesteit vermaanen tot de wraak.
Maar daar 's uw minnaares.
'k Wil liefst alleenig weezen.
Rodrigo binnex.
| |
Tiende tooneel.
Manriques, Antonia.
HOe dus ontstelt, myn lief, wat reede doet u vreezen?
Deeze aanslag die gy waagt, en my zoo teegenstaat.
Waar toe brengt my de min? waar toe brengt u de haat?
Ik struikel in myn plicht, en gy, uit zucht gedreeven
Tot staat, waagt by de liefde uw welvaart, en ons leeven.
Heer Graaf, ey! zie te rug, myn minnaar, laatmy toe
Dat ik u niet voldoe, en niemand dus misdoe!
Kan ik de onnoozelheid der Koningin beschouwen,
En my van schaamte en schrik, als ongevoelig houwen?
Wyk noch te rug, 't is tyd, staak dit gevaarlyk stuk.
Myn minnaares, ik dacht dat gy, tot myn geluk,
De grond zoud leggen, maar die hoop heeft my be droogen.
Zal ik Antonia dan noit beminnen moogen,
Als in geringe stand: en mag ik, nu 'er staat
En eer te krygen is, niet volgen daar die gaat?
| |
| |
Of schept uw ziel vermaak, dat ik altyd moet denken,
Dat gy uw liefde, aan my onwaardig, weg woud schenken.
Ik acht nocheer, noch staat, als ik uw min geniet.
Heer Graaf, wy volgen niet dat onze plicht gebied.
Wy volgen 't spoor van 't hof, dat leert na grootheid trachten.
Druk onze liefde, en niet die les, in uw gedachten.
De Prins van Eboli zal, door uw val, zyn staat
Vergrooten, en ontgaan de Koninglyke haat.
't Zal anders gaan: ik zal, als 't hooft der Spaanschen adel,
Verheerlykt met gezach, hem lichten uit den zadel.
'k Mistrouw hem meer, als hy zich zelf betrouwen kan.
Myn hoop, myn toeverlaat, ik bid, versteek my van
Uw liefde, en bystand niet; ik zal myn wit beschieten.
Gy zult uw hoop, en ik myn minnaar, noit genieten.
De wraak zal, als gy minst op haar vermoogen gift,
Betaalen bloed, met bloed, en boeten list, met list.
Ontlast uw hart van zorg, dat moedig opgetoogen,
My, zoo ik nu bezweek, hier na niet zien zou moogen.
Om onze min, volvoer het aangevange stuk.
Fen aanvang van elend, en eindelooze druk.
Ik zie 't wel, 'k ben misleit, en in de zaak gewikkelt,
D'onnoemelykedrift der liefde, die my prikkelt,
Dwingt my te volgen, daar uw voorgang my geleid.
Ik ben slaavin van u, en myn genegenheid.
Hoe pynigt gy dit hart, 't geen 't uwe zoekt te streelen!
Wilt gy my met uw liefde, en niet met staat bedeelen?
Waar zyn uw zinnen, waar uw fierheid, waar uw min!
| |
| |
Al t'zaam in arbeid, voor de onnooz'le Koningin.
En niet voor my? zal my uw min dan onderdrukken?
Die poogt, uws ondanks, u uit dit gevaar te rukken.
Verschoon de Koningin, zoo doet gy 't u, en my.
Verlos my van de vreeze, en 't lyen dat ik ly.
Zult gy uw minnaar, om de Koningin, bederven?
Zal dan myn minnaar, dus myn Koningin doen sterven?
Gy zorgt te ver, zo dra de Ryks prins is van kant,
Zal ik haar zuiveren van de opgedichte schand.
Haar gunst, en hart zyn op myn beede, en raaden vaardig,
Is dat vertrouwen geen ontzach, en trouwheid waardig?
Ik schrik, als ik gedenk dat tyd, en toeval, haar
Myn misdaad kan doen zien.
Gy vreest ook voor gevaar,
Hoe is myn hart verleegen!
Ja zelf, zoo 't wel gelukt, 'tgelukken staat my teegen.
Ay! myn waarde, hou u kloek,
De tyd laat niet meer toe, dat ik u meêr verzoek.
Binnen. |
|