| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Karel, Vasques,
'k VErvloek haar, die my 's nachts op 't stille bed besprongen.
Wat heeft men my al leet, al smaad op 't hart gedrongen!
Een Prins, gebooren tot de Spaansche staf, en kroon,
Moet lyden, dat voor hem (ondragelyke hoon!)
Die bloedige Alba treet in krygsgezach, en staaten!
Hy ziet een bastardoom, op 's broeders gunst verwaaten.
Een Prins, met hofgezach, gewonnen door zyn wyf,
Hem treden op de nek, en dingen na het lyf!
Is dit te dulden voor een Prins van 't machtig Spanje?
Aan Vrankryk eerst, en nu verbonden aan Germanje:
Hoewel myn huwlykxhoop het gantsche hof verstrekt
Tot staatsspel, dat de een pryst, en de ander stout begekt.
Men hitst myn vader op met vuile logenvonden;
Nu, dat ik heb zyn bed, dan, zyn gezach geschonden,
Dat ik de vyand dien, dat ik de ketters min,
Dat ik myn zinnen mis, en wat elk meer in 't zin
Mach vallen, en de haat van vader op kan stooken,
Die, vol van argewaan, geen stip laet ongewrooken,
Myn doen, en ommegang met avrexsche oogen ziet;
Volvoert, wat hem de drift, tot myn bederf, gebiet.
't En blyft hier noch niet by, dat elk my heeft verlaaten;
Wat leeft maakt werk van my, op 't dodelykst, te haaten
'k Heb niet de minste zaak aan vrinden toevertrouwt,
Of 't heeft my quaad gedaan, en naderhand berouwt.
De hoofsche-vleijer, die nu myn geluk ziet zinken,
Keert my de nek, en vliegt op 't alderminste winken,
Van vaders hand, daar zich niet eenen mensch, niet een,
Het hert laat raaken, door myn ernstige gebeên,
| |
| |
Om, voor myne onschuld, by myn vader eens te spreeken.
De Geestlykheid wil zich ook in 't gevaar niet steeken,
Van 's Konings haat, met my te dragen als haar vrind!
'k Voel wat een ramp het is, dat men geen menschen vind
Van trouw, en deugd. Verlaat u stout op afkomst, staaten,
Gezach, en naam, en zie van alles u verlaaten,
Als maar de weerhaan, die alle oogenblikken draait,
't Opkomende onweêr van uwe ongelukken kraait.
Zoo heeft een vloekgespan myn aanzien weggedreven,
Zes maanden my hier doen in deze kamer leven.
Terwyl ik dus my zelf van spyt verteer, en quyn
Van ongenoegen, ly ik noch de grootste pyn
In 't leet der Koningin, dat voorbeeld der Princessen.
Die eerelyke ziel, waar van de trouw haar lessen
Mach halen, staat om my, des Konings wraak ten doel,
Als waar ik, daar ook elk myne onschuld kent, haer boel.
Dat eed'le wezen zich met minneschand bevlekken!
Die schoonheid my haar schoot, en vaders schande ontdekken!
Wat reedlyk mensch kan dit van hare zuiverheid
Geloven? toch dit werd door 't gantsche hof verspreit,
Men roert de ring, heer Prins, wie mach daar weezen?
Men moet zoo licht niet vreezen,
Anna buitens kamers.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Koningin, Antonia, Karel, Vasques.
Wat doet de braave Prins,
Daar ieder voor de zon, op 't heetste leit gedooken,
Verbolgen, en ontstelt, in zyne kamer spooken?
Wat maakt uw groote ziel verleegen, en vertzaagt?
Wat noodlot dryft u, dat gy dus uw leeven waagt,
Elendige Prinses' met my te komen vinden?
De liefde, die myn ziel aan de uwe mocht verbinden,
Erkent uw groote deugd, noch met het zelve hert,
Schoon die, door vaders echt. van een gescheiden wert.
Wat lyd myn oog geweld, als ik des Konings handen,
U leidende aan de hand zie breeken de echte banden
Van uwe en myne trouw, door zyne, en uwe trouw.
Gy zyt, (wat smert die naam myn jeugdig hert!) zyn vrouw,
Een naam die my versteekt, en eeuwig komt omzeggen
Een wensch, die eeuwig my zal in 't geheugen leggen:
En schoon gy ook, om my in haat en opspraak raakt.
Duld myne liefde, die zo onuitbluschlyk blaakt,
Als kuisch is, laatze alleen die zegen met haar draagen,
Dat u de vonken van dat vuur niet gantsch mishaagen.
Uw vaders echt kan my alleen behaaglyk zyn.
Ik eerde uw gulle dienst, maar met geen minste schyn
Van ontucht, neen, dat is ook ontrouw in gedachten.
Wie zou dan, van die liefde, oit haat, of straf verwachten?
Gy kent myn eer, en trouw; nochtans de afgunstigheid
Heeft, van onze ommegang, veel quaad gerucht gespreit;
Zelfs 's Konings wrok (hoe hart zyn onverdiende plaagen!)
| |
| |
My ongelukkige doen voelen, en verdraagen.
Myn keurlykheid, die nooit bekoorlykheden ziet,
Zoo groot, als u natuur op 't vrindlyk aanschyn giet,
Voeit zich in uwe deugd, en schoonheid, wel gevangen,
Maar de eed'le boezem, van geen geile lusten prangen.
'k Voel liefde, en eerbaarheid, in myn verliefde bloed;
Maar voed meer deugd, als drift, in 't Princelyk gemoed.
't Is waar, indien men mocht zyn lust den teugel geeven,
En in de wellust kon van uwe liefde leeven,
De jagt van 't jeugdig bloed, zou haaken na die lust.
Nu zondigt hy die u in die verbeelding kust.
'k Vervloek die uwe ziel deeze ondaad op durft stryen,
U, die daar ook de schyn niet van zoud kunnen lyen;
Dies valt uw leed my zwaar. Maar welk een dwaaling heeft
U aangeport, dat gy u hier by my begeeft?
Geen dwaaling, maar de hoop van eens de twist te slechten,
Die dit onrustig hof inwendig komt bevechten.
Ik weet, indien gy u vernedert, en 't gemoed
Des Konings bidden wilt om gunst, voor u, zyn bloed,
Gy zult uw vaders liefde, en volle gunst verwerven.
Ja vreez', zoo gy 't niet doet, dat hy u zal doen sterven.
Ik bid haar Majesteit dat zy daar niet van rept.
Een die vernoeging in de dood, hoe wreed ook, schept,
Als de eenige uitkomst van zyne onverdiende elenden,
Vreest niet, als minder quaad zyn meerder leet wil enden.
'k Sterf liever op 't gebod, van die my 't leven gaf,
Als dat ik word gezegt, te leven tot zyn straf.
'k Heb noit de plicht van kind; van vader, hy vergeeten;
Ik ly in 't lichaam; hy zal lyen in 't geweeten.
Ook is zvn inborst niet genegen tot gena,
Ten minsten niet tot my. Mevrouw, ik bid u, ga,
Gy kunt myn ongeval, en dood, toch geensins keeren,
En zult u rampen maar verhaasten, en vermeeren.
| |
| |
Ik weet uw vader haakt na uwe, en zyne rust;
Hy zal genadig zyn, zoo gy zyn gramschap kust.
Genadig zyn? hy han my geen gena betoonen.
Ik heb hem niet misdaan, dat hy my dus durft hoonen....
Ay! doet het om uw rust, ten minsten op myn beê.
Ik zou ondankbaar zyn, zoo ik u niet voldeê,
Vorstin, die zoo veel doet, ter inzicht van myn leven.
'k Wil alles doen, zoo 'k u maar mach genoegen geven.
Vermag ik iets, weest gy daar meesteresse van.
Uw heuscheid, die ik noit na waarde danken kan,
Verplicht my, toch voor al, uw leven te bewaren.
Uw deugd gebied my, u, meer dan myn zelf, te sparen.
Dat 's noodelooze zorg, myn dood zou mogelyk,
U brengen in de gunst uws vaders, en het Ryk
In voorige eenigheid; maar 'k moet het lot beklagen,
Dat myne liefde, aan de uwe, als bruid, wierd opgedragen
Ik gaf u toen met een myn hert vol jeugd en min.
Ach! kon ik nu 't geheug van u uit hert en zin
Verdryven, en met haat uw dienst, en deugd vervolgen,
Ik zach myn Heer op my zoo quaad niet, noch verbolgen
Want of ik u geen gunst, als die in deugd bestaat,
Als gulle vrindlykheid, in woorden, en gelaat
Gedragen heb, dat mag, dat mag my geensints baaten,
'k Moet u, indien ik wil dat my de Vorst mint, haaten.
Wel haat my dan, Princes, 'k vergeef 't u uit myn hert.
Kan ik wel haaten, dien ik staag gedwongen werd
| |
| |
Neen, verkracht uw wil, en zinnen,
Versmaa my, om 't genot van 's Konings gunst te winnen.
Indien zyn wreedheid van myn straf, of sterven rept,
Toon dat gy hoog vermaak, in myn verdrieten schept.
Myn leven kan aan u, zelf ook aan my, niets geven
Als leet: des arbeyt mede om 't einde van myn leven,
Zoo zal ik dankbaar voor die dienst, en zegen zyn,
U, en myn zelven, zien verlost van druk, en pyn.
Mevrouw, van deze uur af, stel u om my te haten.
Ay! maak begin: nu ga, wilt my alleenig laten.
En schoon myn ziel ontroert, als ik aan u gedenk,
Zoo koop nochtans uw rust, voor 't hert dat ik u schenk.
Bedroeft gy my noch meer? ik heb genoeg te lyen
Met tegen 's Konings wrok, en alle smaad te stryen,
Ik wil myn ongeval niet keeren, met uw dood:
Maar bid u, dat gy slechs myn bede niet verstoot.
Bevallige Princes, droog af uw tranende oogen.
Eisch wat gy wilt, gebied, gy hebt op my vermoogen.
Ay! val uw vader dan, als gy hem ziet, te voet.
Ik zal, terwyl u dunkt, dat my dit redden moet.
Vrouw Anna, die ons in de galery zou wachten,
Komt herwaards heel verbaast.
Vorstin, al myn gedachten...
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Anna de Mendoza, Koningin, Karel, Antonia, Vasques.
MEvrouw, ik zie de Graaf gints koomen met myn man
Het zal wel best zyn, dat ik dan
Myn afscheid neem, gy weet...
Hoe komt dat mensch hier binnen?
Zy zoekt een middel om de vreede te beginnen,
Zy ried my, u, haar man...
Hebt gy haar raad gehoort, zoo zyn wy wis verraân.
| |
Vierde tooneel.
Rodrigo, Manriques, Koningin, Karel, Anna de Mendoza, Antonia, Vasques.
DOorluchte Prins, terwyl de Vorst ons heeft gezonden,
Om eens te weeten in wat staat wy u bevonden,
Verveel tuniet, dat wy om de eer van een gesprek,
U lastig zyn: 'k wist niet dat zich hier in 't vertrek
Uw Majesteit bevond, 'k had anders het betaamen
| |
| |
'k Vreez wel te kunnen raamen
Het inzicht van 't bezoek.
Van ongenoegen sterf, en, zonder schult, verstik
In duld looze ongena van myn misleiden vader.
Misschien is nu de tyd van uw verzoening nader
Ach! heeren, wilt de oneenigheid, en haat,
Die, als gewortelt in des Konings boezem staat,
Door uwe wysheid, toch ter needer helpen leggen:
Zoo ik iets by u heb, als Koningin, te zeggen,
Zoo eisch, en wil ik dit: zoo iets, als een vrindin,
Zoo bid ik dat gy toch de vaderlyke min
Doet denken aan zyn plicht: ik ben ook hier gekoomen,
Verachtende al de smaad, die ik van 't hot moet schroomen.
Om zelf de Prins, wel hoog, te raden tot zyn plicht.
Dat hy ook, zonder schult, gena ver zoekt, en zwicht;
Om 't vaderlyke hert, door ootmoed, week te maaken.
Dat zal de Vorst, met vreugd, tot in de ziel toe, raaken:
| |
Vyfde tooneel.
Figueroa, Koningin, Karel, Rodrigo, Manriques, Anna de Mendosa, Antonia, Vasques.
HEer Prins, en Graaf, ik heb na u, door 't hof, gezien.
De Koning heeft met haast u beide doen ontbiên.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Koningin, Karel, Rodrigo, Manriques, Anna de Mendoza, Antonia, Vasques.
TEn hoof is deugd verbannen,
Ten waar ook dat, men zochtze in zo voorname mannen
Als u, daar 's Konings doen, en overleg op rust.
Uw doen is my, en 't myne u, al te wel bewust.
Gy vat myn zeggen wel, schynvrinden zyn geen vrinden.
Wie grootheid zoekt, leid toe, om midd'len uit te vinden,
Waar door zyn aanhang naam, en aanzien krygen mach;
Meest is hem in de weeg, die meest is in gezach.
De stof die elk hier vind, om iemand fel te haten,
Is geensins in de man, maar zyn te groote staten.
Toch wie hoort 's Konings arm, en 's Ryks ontzach te zyn
Als hy, wien 't Ryk behoort na alle recht, en schyn?
De trouwste dienaars zyn verleibaar, huerelingen,
En slaven van 't geluk, daar eigendom kan dwingen
Tot strenge dienst, en trouw: 't beschermen van een troon,
Past niemand beeter, als een wettelyke zoon;
Daar by den eenigen: noch zou men 't elk vergeven,
Die daar na dingen quam, door daden, braaf bedreven
Thans wint men staatsbestier door laffe vleyery,
En trekt met leugenen de Vorsten op zyn zy.
Berokkent, tusschen zoon, vader, felle twisten,
Bedraait onnoozele in het warnet zyner listen.
Om taal te spreeken, die gy beeter moogt verstaan,
Rodrigo, dus is 't hier ten hoof, lang toegegaan:
| |
| |
Maar wat gy tot myn schande, en nadeel hebt gelogen,
Gy blyft misdeelt, en zyt van Alba zelf bedrogen.
Die medevryer van de Koninklyke gunst,
Was wel zoo boos als gy, maar had by boosheid kunst:
Ik onderwylen mis myne achting, en een ander
Voert hier het hooge woordt, te veld de Spaansche stander.
De Koning heeft gewis zyn inzicht toen gehad.
't Is zoo, gy hebt de zaak, na 's Konings zin, gevat.
Men vreest misschien, dat ik, tot Nederland genegen,
De hoop van haar behoud zal swaarder laten wegen,
Als 't houden van de kroon, die 'k eindlyk erven moet.
Dan, 't is die vrees niet, die my al dit lyden doet:
Die kinderlyke praat werd zotlyk voorgegeven.
Uw Moey, de Landvoogdes, heeft duidelyk geschreven,
Dat gy in Vlaanderen, en Braband, kundschap hout,
En zelf aan Montigny 't geheim van 't Ryk betrouwt.
Maar schreefz' 'er ook wel by, dat myn bekommeringen,
Na 't voordeel van het volk, na rust en vreede dingen?
Want Alba is alleen op eige wraaak gestelt:
Maar neen, het heet verraad dat elk tot zachtheid helt.
De Prins erinner zich, of 's Konings ongenoegen
Geen andere oorzaak heeft?
Myn heeren, 't zal wel voegen
Vorstin, gelieft het u? wy gaan.
Wat woud gy Roderik, my aanstonds doen verstaan,
By de andere oorzaak? spreek.
| |
| |
'k Wou vraagen, of uw zinnen
Zich niet verlustigen in ongeoorloft minnen?
Verachte ziel, die een onteerde huisvrouw kust,
Die 's Konings minnebrand zoo dikmaals heeft geblust!
Wat oorlof maakt u stout, myne achtbaarheid te breeken?
Wat boosheid blaast u in, uw hoorens op te steeken,
Zelf tegen de eerbaarheid van zulk een Koningin?
Ach, Karel! toom u tong, en hou uw yver in:
Maar toch, myn heer: wat grond heeft 's Konings misvertrouwen?
Mevrouw, daar komt hy zelf, hy zal 't u best ontvouwen.
O hemel! leg nu toch al 't misverstand ter neêr.
| |
Zevende tooneel.
Koning, Fresneda, Pettien, Koningin, Karel, Rodrigo, Manriques, Anna de Mendoza, Antonia, Vasques.
IS 't waarheid! zie ik dit?
Heer Vader, 'k neem deeze eer
Wat kust ge, in schyn van pligt, de handen van uw Vader?
En gy, wie raad u hier myn zoon te woord te staan?
Is nu uw geile drift, lichtvaardige voldaan?
Is 't noch al achterdocht, vuile ergwaan, valsch vermoeden?
Is dit nu haat, en wrok, op schyn en inzicht, voeden?
| |
| |
Neen, ik heb nu geen geduld.
Verwacht het voordeel niet, dat gy my leiden zult,
Na uw bekorelyke, en tooverende woorden.
'k Wist niet dat gy, in 't oog van 't hof, myne eer dorst moorden.
'k Heb u voor licht, en loos, maar niet voor stout, gekent.
'k Ben die taal van u te wel gewent.
Hoe lang ik wierd verraaden,
Leert my dit voorbeeld, dat in schande my doet baaden.
Maar, 'k zal noch waaken, voor myn kroon, en ov'rige eer.
Weg, noem my geen Vader meer.
De Koning hoor my dan, als een der onderdaanen.
Wiens boosheid tot geen plicht of deugd is aan te maanen.
'k Verfoei my, dat ik toe moet stemmen in 't gemoed,
Dat gy u roemen kunt gebooren uit myn bloed.
Eerloze Prins! schandaal voor myn nakomelingen!
Verraader, die den staf my uit de hand wil wringen,
Eer 't erfrecht, door myn dood, of afstand, u bekroont!
't Is billyk, dat men 't Ryk, van uw geweld, verschoont.
Laat haar de hofwacht hier in zyn vertrek geleijen.
Pettien, blyft gy haar by.
Heer Koning! eer wy scheijen....
| |
| |
De Koning zette zyn oplopentheid wat neêr.
Neen, haar beangste tong meld my de schuld te zeer.
De vrouw van Eboli ried my...
Dat zy de vuile smet, weêr op het nieuw, vergulden
Neen. Myn hofwacht! breng haar weg
Zy heeft my straks gezeit....
Genade, Vader! leen my eenmaal toch uwe ooren.
Wilt gy myn leven, en myn onschuld t'effe ns smooren?
't Is lang genoeg. Pettien, ga heen, volvoer myn last.
Koningin, en Karel binnen.
| |
Achtste tooneel.
Koning, Rodrigo, Manriques, Fresneda, Anna de Mendoza, Antonia.
ZAl nu de Vorst verzekert kunnen weezen
Van hare misdaad? en die straffen, zonder vreezen
Voor oproer in het Ryk? voor opspraak, en berouw?
| |
| |
De Prins te vinden in zyn kamer, met uw Vrouw!
In vreugd, vol minnelyke woorden.
De Prins wierd hevig quaad, om dat wy hem verstoorden,
Schold het geheele hof, en vloekte u, zoo verwoed,
Dat ik bleef twyfelen, of hy wel uit uw bloed
Kon voortgekomen zyn. Maar wat heeft u bewoogen,
Ach! de wang der schreijende oogen.
Ik heb de Koningin, op haar gebod, verzelt.
Mevrouw, 'k wil dat gy my vertelt,
Hoe zich de Prins, omtrent myn huisvrouw, heeft gedragen.
Maar zeg de waarheid, en voldoe myn welbehagen.
'k Bleef in de galery by 's Princen kamerling,
Die by my quam, wanneer Mevrouw daar binnen ging.
Als iemand wouw de zaal, al was 't de Vorst, genaken.
Antonia heeft al haar samenspraak gehoort.
'k Wil dat gy 't zegt, spreek voort.
Ik zal, terwyl ik moet. 'k Zach niemant die in 't vryen
| |
| |
Zyn lief met aardigheid, en kracht, meer wist te vlyen.
De Koningin sprak veel van haar genegent heid,
Van trouw, en liefde, voorts....
Ga by haar. U, Mevrouw, zal ik ook nader spreeken.
Antonia, en Anna de Mendoza binnen.
| |
Negende tooneel.
Koning, Rodrigo, Manriques, Fresneda.
ACh! myn ontzach en eer, zyn reffens heen gew eeken!
Verwondering en wraak bestryen myn gemoed.
Kan't weezen, dat een Vrouw zoo stout haar drift voldoet?
Een Vrouw, die haar van trouw dorst duizendmaal beroemen!
My, haar geliefde Heer, en zielsverkoorne, noemen!
Ik heet haar eenigste, en alwaartste, en wat de min
Al naamen noch verziert, als hare drift zich in
De heete boezem zet. My, die zich zou verpande
Voor haar getrouwigheid, brengtze onderwy! in schande!
Noch is 't een dubb le smert, in deeze gru weldaad,
Dat haar lichtvaardigheid tot bloedschande overslaat:
Ook deert my de arme vrucht: ten deed dat mededoogen,
Zy zou myn ziel niet meer ontroeren, door haare oogen;
Haare oogen, my weleer veel waarder als het licht;
Want aan haar oogen hing myn hert, en myn gezicht.
Wat is 't een bitt're beet, bedrog voor trouw te vinden!
In haat te zien, die eerst elkander kuisch beminden!
Ik wil, dat sinert en straf deeze echtbreuk my voldoet,
Nadien, en eer, en plicht, dit vord'ren van 't gemoet:
Maar Karel, die my dus na de eer en Kroon durft steeken!
Hoe zal ik, na verdienste, u straffen, en my wreeken?
't Zal aan u toonen, hoe geheiligt bed en troon
| |
| |
Te houden zyn voor elk, meer voor een eige zoon.
Zyn booze hand heeft eerst na 't Ryksgezach gedongen;
Nu zyne ontaarde liefde, uw bed alle eer ontwrongen.
De wulpsche Koningin (ach! was zy noit belooft
Aan zyne min!) is nu van deugd en trouw beroost.
Ik twyfel hoe ik haare onkuischeid best zal wreeken.
Maar 't zal aan middelen, noch krachten my ontbreeken,
O Prins! om in uw straf myn liefde, en 't Ryk, het recht
Te geeven dat elk hoort. Ga heen, Fresneda, legt
Haar beide 't quaad eens voor, en wat haar staat te wachten:
Voer met gebeden, en Godtvruchtige gedachten,
Haar ziel om hoog, op dat, eer zy van hier vertrekt,
Het schuldbekennen door een medelyen wekt.
Maar om het zwanger zyn, zultge lsabel verschoonen;
Ten minste u niet zoo straf, als tegen Karel, toonen.
| |
Tiende tooneel.
Koning, Rodrigo,Manriques.
En Diego, Isabel gaan bieden myn gena,
Zo zy haare echtbreuk met Prins Karel bloot wil leggen:
By weigering, haar 't lyf, en alle gunst, ontzeggen.
Gelieft u Majesteit by deeze dienst iets meer?
Niet anders als uw trouw voor myn gezach en eer.
Rodrigo binnen.
| |
| |
| |
Elfde toneel.
Koning, Manriques.
Heer Graaf, ik heb u iets van Alba voor te houwen,
En zal u zelf 't gezicht van 's veldheers hand betrouwen.
Deeze onrust maakt dat ik my zelven naauwlyks ben.
En wyl ik uw verstand en deugd in alles ken,
Wensch ik daar op uw raad en overleg te erlangen.
De Koning zal myn dienst, en ik deeze eer ontfangen.
Binnen. |
|