| |
| |
| |
Karel, erf-prins van Spanje.
Eerste bedryf.
Eerste Tooneel.
Rodrigo, Figueroa, Manriques, Antonia, Anna de Mendoza.
NA 't scheiden van den Raad, wil ons de Koning spreeken.
Ik vreez', de geestlykheid zal 't werk noch laaten steeken.
Zy zullen haar belang, zoo min, als wy ons woord,
Te kort doen; maar eer ons misschien hier iemand stoort,
Is 't noodig, dat wy nu eens middelen verzinnen,
Om haare Majesteit te kunnen brengen, binnen
De kamer van de Prins: ik heb het overdacht,
En daarom ook alhier myn echtgenoot gebracht,
Aan wien ik 't groot geheim heb, op uw raad, ontvouwen.
Gy moogt aan haar beleid, deeze aanslag, wel betrouwen.
Zy heeft onze oogwit, en bewerking wel gevat.
Dit 's 't middel, dat ik dan met haar beslooten had,
Dat zy de Koningin zal raaden, en beweegen,
De Prins, om haare hulpten uitersten verleegen,
In zyn gevangenis haar troost en raad te biên:
Indien zy 't doet, en wy den Koning dit doen zien,
Zal flux de wantrouw van zyn bed, hem waarheid schynen,
't Vermoogen van de Prins voor onze list verdwynen.
| |
| |
De raad is goed; maar gy myn Minnares vooral,
Moet ons nu dienen in dit haastige geval.
Gy hebt my gist'ren ook uw woord daar toe gegeven.
Nu schroom niet, 'k heb 't geluk waar toe ik ben verheven
Door uwe liefde, uit nood, 't gezelschap ook ontdekt.
Heer Graaf, ik sta verstelt, 'k zie dat deeze aanleg strekt
Veel verder dan ik dacht.
Myn lief, ik kon 't niet myen.
Ik heb voor ieder, die my dit oit op wouw stryen,
Zelf voor de Koningin, myn liefde op 't dierst verzaakt,
En is 't nu reeden, dat gy die hier ruchtbaar maakt?
Myn vrinden weeten 't maar, die zullen 't immers zwygen.
Gravin, uw hulp zal ons, met zeekerheid, doen krygen
Dat niet te hoopen scheen, want wyl de Koningin,
Geen achterdocht meer voed op uw verburge min
Kunt gy uw minnaar al haar hertsgeheim doen weeten.
Heer Graaf, zoo licht uw woord, en 't zwygen te vergeeten?
Wees niet misnoegt, myn lief, 'k zal u op alles haast
Voldoen, ay staak uw toorne, en wees dus niet verbaast.
Kon ik u, zonder dat gy onze liefde ontdekte,
Zoo dit ons tot geen beschutsel strekte,
't Was noit geschied: ik bid, stel uw gemoed te vreên,
En help met uwe raad ons overleg bekleên.
| |
| |
Als dan myn vrouw de zaak haar voor zal houwen,
Zoo wilt de Koningin, die u niet kan mistrouwen,
Maar zoo zy iets vermerkt,
Maar veins, als was het u verbooden haar te zeggen,
Om eenmaal met zyn zoon, de zaaken by te leggen.
Raat haar, want dit heeft schyn, dat zy hem doe de voet
Des Konings kussen, tot verzachting van 't gemoed.
Het mogt hem lukken, neen, ik acht dat ongerade.
Vrees niet, hy staat te diep in 's Konings ongenade.
't Is 't grootste voordeel, ja de draaispil onzer list,
Dat zelfs de Koningin op geen verschalken gist
Van u, die van haar gunst, door langbereide treeken
En oogendiensten, meê de zegen hebt gestreeken.
Wanneer myn Heer my dan in Karels kamer vind,
Moet hy my vragen, wat ik my al onderwind,
Daar werd geklopt.
Daar zal myn dienaar weezen.
Hy stond te wacht, om voor geen toeloop hier te vreezen.
Vertrekt gy, draag toch zorg, dat alles werd bestelt.
Ik laat op u veel staan, 't is meest in uw geweld.
Anna de Mend. en Antonia binnen.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Balthazar, Rodrigo, Figueroa, Manriques.
DE Vorst is uit de Raad der Bisschoppen gescheijen.
Spinosa komt hem, met Fresneda, herwaards leijen.
't Is wel, maak op de deur: al lag 'er 't vonnis al,
Wy moeten voortgaan, wyl de Vorst licht aarz'len zal.
Ik dorst Antonia de zaak niet heel ontleeden.
't Was vreemt, dat zy zo dra haar ook liet overreeden.
Ik drong haar hier slechts heen.
Gewaarschout met de slag,
Heeft zy alreeds gedaan, dat zy niet keeren mag.
Men hoor de Koning, of zyn biegtvaar toch omzichtig,
Eer dat zig iemand uit; de zaak, altyd gewichtig,
Is nu op 't alderzwaarste, ik kan....
| |
Derde toneel.
Koning, Spinosa, Fresneda, Rodrigo, Figueroa, Manriques.
EN schoon zyn schult my blykt, en ik uw raad wel acht,
't Is evenwel myn zoon: dat denken treft myn zinnen,
| |
| |
Spinosa, 't heeft wat in, die hartstocht te overwinnen!
Uw Majesteit schynt met de Prins, uw zoon, begaan.
Met reeden, 'k zal u ook, gy Heeren, doen verstaan,
Wat middel my de Raad, tot uitkomst, heeft gegeeven.
De Koning moet ook eens gerust en veilig leeven.
Spinosa, doe verhaal van 't geen verhandelt is.
Nadat de Raad nu lang, wat tot bezwaarenis,
En tot verdediging, van 's Konings zoon kon strekken,
Met reeden had gewikt, als, hoe hy wil vertrekken
Na Neêrland, daar een brand van muiteryen blaakt;
Hoe hy, te schaamteloos, zyn vaders huwlyk wraakt;
Bedektelyk verlieft op de aangetrouwde moeder;
Hoe hy, na 's Konings lyf, en somtyts noch verwoeder,
Zelf na zyn eigen staat: zoo vinden zy geraân:
Op dat de Vorst, de Kerk, het Ryk, de Prins, ontgaan
Het uiterste verderf, dat hem 't Gerecht doe sterven.
Wat raad! gy Heeren, zal hy dus het leeven derven!
My deert het ongeval des jongen Prins, maar als
Ik my te binnen breng, hoe hy um den hals
En Ryksstaf dingt, dan durf ik tot zyn dood wel stemmen.
Zyn wrev'ligheid is toch te lyen, noch te temmen.
Wat zal gantsch Spanje! wat de nagebuur al stof
Tot last'ren vinden, en bezwalken myne lof!
Men hield hem veiliger een wyl noch straf gevangen.
Blyft nu de Koning weêr in twyfelingen hangen?
Is Karel hem dan meer, als bed en Rykskroon, waard?
| |
| |
Wat spaart de Koning, die zyn eer noch zetel spaart!
Zyn schuld, omtrent myn bed, is noit, by daad, gebleeken.
Van dat de Koningin zyn boezem heeft ontsteeken,
Van dat hy haar eerst zag, merkte ieder dat zyn zin,
Gelyk tot Alcala, vervoert was door haar min.
Uw Majesteit vergeef my 't openhartig spreeken;
Geen schoonheid, wie 't ook was, kon hem op nieuws ontsteeken.
Toch hoe het gantsche hof van zyn verlieftheid spreekt,
Vereischt uwe achtbaarheid, die dit na 't herte steekt,
Te zwygen; maar is ook uit uw geheug geschooten,
Hoe hy zyn kamer hield, by dag en nacht, geslooten?
Wat vond gy in zyn bed, wat blyken eischt men meer?
Als bussen, zinkroers, en verraderlyk geweer?
Wat gold zyn vuile biegt voor kersmis, als uw leven?
Wat rechtsgeleerde heeft u andere raad gegeven,
Als, door zyn dood, het Ryk te vryen van geweld?
De Bisschop van Navarre, een vreedzaam herder, stelt
Noch hooger inzicht voor: hy eischt, van's hemels wegen,
Dat elk de Kerk bewaake: en wyl de Prins zich tegen
De ketters vrind'lyk toont, met Duitsche kundschap houd,
En dus de droeve val der Roomsche Godsdienst brouwt,
Dat hem de vader als een offerand zal slachten;
Terwyl wy, uit zyn dood, de groei der Kerk verwachten.
Het Ryk behouden door zyn dood.
Volvoeren, 't geen den Raad aanstonds voor u besloot.
Ach! ben ik aan het Ryk dan zulk een offer schuldig,
En moet hy sterven, 'k stel my in zyn dood geduldig;
| |
| |
Hy sterf, het Ryk, de Kerk, en ook zyn ziel te nut.
Gy heeren, die met raad my heden onderstut,
Voor u betuig ik, dat geen heim'lyk ongenoegen,
Noch wraak, my hiet toe port.
Ik durf myn oordeel voegen
By 't uwe, ô Vorst! op dat uw zinnelooze zoon,
Niet rockloos uw vermoorde, en klimme op uwen troon.
Men verge uw Majesteit, dat hy zich eens verbeelde
Hoe die wraakzuchtige dit Ryk, vol eer, en weelde,
Herom zou wroeten, en gelyk een blixemslag
Vernielen, die hem oit, of hy met weêrzin zag.
Niet een, van die hier zyn, zou zyne wrok ontvluchten,
Maar onder zyn geweld, of sterven, of verzuchten.
Laat zulk een overleg u diep ter harte gaan.
Ik bid dan, om de rust van hof, en onderdaan,
Bevry haar van de storm, die anders op zal komen.
't Is evenwel myn zoon, dat werd my niet ontnomen.
'k Vrees Arragon, dat hem voor haren Prins erkent:
Want schoon hy heeft misdaan, aldus te sterven schent
Zyn hooge waardigheid, door Erfrecht reeds gewonnen.
Men zou zyn dood een poos verborgen houden konnen.
Daar stak veel laster in: men ga met rechters voort.
Wat zal gantsch Nederland, als 't eens zyn vonnis hoort,
My, voor bloedgierig, en onmensch'lyk, uit doen kryten!
De nyd zal op uw roem vergeefs haar tanden slyten.
Wat kan de laster van een Koning, die zyn zoon,
Tot welstand van zyn ziel, en Ryk, en Kerk, doet doôn,
Toch anders zeggen? als, dat alle latere eeuwen
Verplicht zyn, zyne lof volmondig uit te schrecuwen:
Ook zal de vyand, ziende u groot van moed, en aart,
| |
| |
Gelyk een bloode wolf, met ingetrokke staart,
Zich voor uw dappre hand, en grimmigheid verschuilen.
Uw veldheer Alba, die nu weêr uwe eerezuilen,
En wapenpracht herstelt, aan hof, en stedepoort,
Zal juichen, als hy 't heil, van zulk een raadilot, hoort.
Wat was ook al zyn doen, hoe zou 't die held zich belgen!
Indien hy na de winst der steden, en 't verdelgen
Van 't muitende eedgespan, by uwe aflyvigheid,
Zyn trouw, zou zien met hem, in 's vyands hand geleid!
De Neêrlandsche adel hem in 't achtbare aanzicht vaaren.
Oranjes degen zou zyn gryze deugd niet spaaren;
Maar met het overschot van Egmond, en van Hoorn,
Uw Ryken off'ren aan haar opgeblaaze toorn
Nu kan een hand vol bloeds al 't bloedvergieten keeren.
Kan niemand de aanval van die zwaarigheden weeren
Ik zie niet veiligers, hoe meer ik 't overleg.
Na 't tobb'len van 't gemoed, en 't al te lange wikken
Van zaaken, moet men zich, in 't eind, tot keuren schikken.
Gaat heen, gy beide, na myn zoons gevangenis,
Stelt hem eens zachtlyk voor, wat hem genakende is:
Verneemt ook hoe hy zich op gist ren heeft gedraagen.
Wy gaan op 's Konings last.
Rodrigo en Manriques binnen.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Koning, Spinosa, Fresneda, Figueroa.
IN 't friste zyn 'er daagen,
Ter inzicht van het Ryk, en myne rust, te doôn
Myn eenige erfgenaam, myn Karel, mynen zoon!
Wat is 't een bitter lot! zal ik wel lyden konnen;
Dat ook, in 't zyne, werd myn eige vleesch verslonnen?
Is dan een Koning ook, zoo dier, aan 't Ryk verplicht,
Dat voor die welstand, bloed, geboorte, en liefde zwicht?
Werd nu uw boezem van laf hartigheid bestreeden?
Vergeet gy al de smaad, in uw gezach, geleeden?
Zach eens zyn moeder op, wat diepe angstvalligheid
Zou in hare oogen staan! daar ieder voor hem pleit,
Wat maakt u weêr verleegen?
Daar is reeds eind gemaakt van 't lastige overweegen.
Maar zoo niet, of ik kan my nader noch beraân.
Zyn last herroepen, heeft noit deftig Vorst gedaan.
Een zoon doen sterven, daar ik mooglyk noit zal winnen
Een tweede, ach! ach! het gaat my aan de ziel, en zinnen.
Uw vrouw is zwanger, maar.....
| |
| |
Nu, schep in uw leet genucht.
Zou ik wel zonder schrik, en 's Princen geest te vreezen,
Oit dag, of oogenblik, in al myn leven weezen?
Zal ik het akelige, en treurige opslag zien,
Van een ontlyfde zoon, wiens dood ik kan verbiên?
Wat hoeft de Koning hem na deezen aan te schouwen?
Zou ik hem noit weêr zien? neen, 'k wil hem noch behouwen:
Ga heen, heer Hartoog, zeg Rodrigo, dat hy keer,
Ik wil niet, dat 'er iets, tot noch, werde ondernomen.
Figueroa binnen.
Mevrouw de Koningin schynt herwaards aan te komen.
Geheft uw Majesteit haar ook te woord te staan?
O neen! ik wil in stilte op alles my beraân.
Vertickt met my van hier, ik wil haar zien noch hooren.
| |
Vyfde tooneel.
Koningin, Anna de Mendoza, Antonia.
IN hoven hebben vloer, en wanden oog, en ooren,
Verspieders staan alom tot iedersdienst, ach: ach!
Het smert my, dat ik u 't geheim niet melden mag.
Het welzyn van de Prins is heden in uw handen.
| |
| |
De Prins, om mynen 't wil, toch zonder schuld, in banden.
Beklaag ik myn ziel; maar durf geensins bestaan,
Hem zelf te spreeken, neen.
Ach! wist gy dat ik weet, hoe snel zoud gy u spoeden!
Ik durf my met geen hoop van zyn verzoening voeden.
De vader leent geen oor, als iemand daar van spreekt.
Doorluchte Koningin, uw ydel vreezen breekt
Myn lippen open: 'k zal myn hart u bloot gaan leggen;
U zeggen, dat my is verboden u te zeggen;
Maar bid haar Majesteit, dat zy my noit en melt.
De Koning die hem zeer in Karels zaken quelt,
Liet flus zich aan myn man, en die aan my ontglyen;
Indien de Prins zich wilde aan 's vaders voeten vlyen,
En gunst verzoeken, dat hy hem die geven zou;
Voor al, indien hy 't deed, door raad van u, Mevrouw.
Kan nu uw goedheid wel de Prins die dienst ontzeggen?
Gy zult een grondslag, in des Konings boezem leggen,
Van liefde; want die twist van vader, en van zoon
Ter neêr leit, vind om hoog, en by de menschen loon.
Het Hof zal al myn doen, tenergsten, overbrieven.
En 't waar zoo? gy voldoet het Koninglyk believen.
Vorstin, gy weet, ik zal niet zoeken, wie of recht,
Of onrecht heeft: ach! was de twist maar neêrgelegt!
Dat 's Konings zoon, en myn gemaal, niet vreedzaam leven
Ik heb, vertrouw my, nolt daar oorzaak toegegeven.
De laster heeft my lang tot in de ziel geraakt:
Nu bid ik dat gy toch een eind van twisten maakt.
Ach! laat de dienst, die u myn hart heeft opgedraĝen;
| |
| |
Met een haar vrindschap u, myn Koningin, behaagen.
Vorstin, indien de Prins hier meê te redden is,
Zoo wilt, ik raa het u, met alle eerbiedenis,
Niet weig'ren, zyn geluk eens uit het stof te heffen:
Gy kunt uw oogwit, en Mevrouw haar inzicht treffen.
Princes, u is bewust, in welk een staat ik leef.
De naam van overspel, hoe ik daar tegenstreef,
Heeft Phlips met grimmigheid, en wantrouw, aangesteeken:
Dan dreigt hy zich aan my, dan aan zyn zoon, te wreeken.
Toch hem, de Alwetende, die beider onschuld kent,
Dien bid ik, dat my eens verlosse uit deze clend.
't Is waar, ik zach de Prins somtyds met welbehaagen:
Maar heb hem noit myn liefde, in echtbreuk, opgedraagen,
Noch hy de zyne aan my: te met zeit hy, hoe nam
Myn vader ook de schat, die my als eigen quam!
Hoe kon hy myne min, aan uwe trouw, belooven,
En zelf my van uw trouw, om zyne min, berooven?
Dit duit de Koning, als lag de eerstontvonkte min,
Om dat ik hem niet haat, tot noch in beider zin.
Ik wil wel, om myn Heer, gesprek, en byzyn laaten;
Maar kan de onnoosle Prins, in myn gemoed, niet haaten.
't Gedenkt my ook noch wel, dat my de Koning vroeg,
Toen ik, verbaast, het oog eerst op zyn weezen sloeg,
Of zyn vergrysde hair, myn blonde jeugd, ontstelde?
'k Heb altyd wel geducht, dat dit my ramp voorspelde;
Maar nimmer zulk een slag, van 's Konings hand, gevreest.
Van de uur, dat ik, ô spyt! weêr zwanger ben geweest,
Heeft hy zyn liefde, en gunst, beginnen te besnoeyen,
Daar ik my voor liet staan, dat die nu aan zou groeyen:
Maar ach! de wantrouw....
Nu Vorstin, de zaak eischt spoed.
| |
| |
Gy zult indiengy 't ook niet doet,
De Prins, ik spreek recht uit, en gy zyt zelf, verlooren.
Kan al myn raaden, noch dit inzicht, u bekooren,
Zoo doe het om de vrucht, die gy, als moeder, draagt:
Op dat gy u, daar na, die traagheid niet beklaagt.
Gy moet, laat ik dit op u winnen.
Ik voel een angst, een stryd in myne ontroerde zinnen.
Ik zal ook der waards met u gaan.
Een heilryke uitslag moet uw weldaad niet ontstaan.
Ach! mocht ik eind'lyk een geruste dag beleeven.
Mevrouw, daar hoor ik volk; wilt u van hier begeeven.
Koningin, Antonia, en Anna de Mendoza binnen.
| |
Zesde tooneel
Figueroa, Rodrigo, Manriques.
HOe! hier de Koning niet?
Wat heeft uw boodschap in?
De Koning heeft al weêr verand'ring in de zin.
Heb ik 't u niet voorzeit?
Hy wil de Ryksprins spaaren.
| |
| |
Sloeg voort aan 't suffen, toen wy pas gescheiden waren
Kreeg een ontroering in het wankelbaar gemoed;
Des hy aanstonds, door my, u wederkeeren doet.
't Zal raadzaam zyn niet styf op Karels dood te dringen.
Heer Hartoog, zou hy dus den strik, reeds vast, ontspringen?
Bedroeft alleen in schyn.
'k Geloof hy veinft, om niet ten hoof verdacht te zyn.
Ik weet hy arbeid om van hem verlost te weezen.
Indien 't de Prins ontkomt, wat is zyn haat te vreezen!
Daar moet men in voorzien, al was 't met eigen hand.
Ja, 't ga hier meê hoe 't wil, Prins Karel moet van kant.
Wat kan ons tegenstaan? de Koning kan niet wyken.
Wy dingen dus voor hem, en al zyn Koningryken.
Spmosaas dommekracht heeft 't aan zicht van de Kerk
Voor zyn geweld gezet: en schoon dit ieder merk,
Wie durft zyn ongenade, en wrevel op zich halen,
Die onverbiddelyk, geen schade laat betalen
Als met de laatste drop van tranen, bloed, en zweet?
Geloof my, Feria, het is Fresneda leet,
Dat Karel 't licht geniet.
Maar of deze eens bezweeken?
Waar is haar flaauwheid, daar 't gezach geld, oit gebleeken?
Een stuk eens opgevat, ontglyt haar hand niet licht.
Der geestelyken wil, en moedige inborst, zwicht
Voor bidden noch geweld; die durft het al verachten.
Geen Vorstelyk ontzach kan haare moet verkrachten:
Eer ook de Prins haar haat ontworstelt, zal dit hof,
| |
| |
En 't gantsche Ryk gesloopt, vergaan in vlam, en stof:
Daar is geen twist met haar om zulk een zoon van noden.
Dient niet uw gemalin nu weêr te rugge ontboden?
Wat suft gy, Hartoog, en waarom verhaal ik dit?
Is 't niet genoeg gezeit? de Koning doelt na 't wit
Daar wy na schieten: neen, zy moet het vuur weêr roeren,
En zelf de Koning, zoo hy aarzelt, aan gaan voeren.
Weet ook de geestlykheid van de onderneming iet?
Zy werken van haar zy, men hoeft, noch moet haar niet
Onze aanslag, 't is genoeg dat zy die zien, betrouwen.
't Is veiligst, dat wy ons, zy haar, onkundig houwen.
Wy moeten stooken, en de vaders diep in 't spel.
Wat sprak de Inqusiteur Spinosa stout! hoewel
Deed hy zyn aart gestand, en 't geestelyk betamen.
Te kort, hy had geen weet van bloosen noch beschamen.
Maar hoe volvoer ik nu myn last?
Daar 's iemand die reeds op des Princen kamer past,
Die, als de Koningin daar binnen is, een teeken
Zal geven op de plaats, daar wy ons gaan versteeken.
Wanneer wy dan een wyl daar binnen zyn geweest,
Kom dan, als had gy ons niet achterhaalt, bedeest
Uw last voldoen: daar na zult gy de Vorst gaan zeggen,
Hoe slecht de zaken in des Princen kamer leggen.
Schep moed, heer Feria, wat zal ons zyne dood
Met staat en eer verzien, wat gunsten zyn te groot,
Wat ongeoorlost, voor des Konings beste vrinden?
Maar, waarom laat Don Jan zich onder ons niet vinden?
Dat was een lid van eer: 't Is waar, ik twyfel niet
| |
| |
Dat hy onze arbeid, met een welbehaagen, ziet.
Maar of deeze aanslag miste?
Ik vrees voor geen mislukken,
Zie kans, en heb wel moed, het stuk 'er door te rukken.
Daar komt Spinosa, dit blyft vast gestelt: vertrek
Heer Hartoog, eer u 't oog des Biechtvaârs ook ontdek'.
Figueroa binnen.
Met wat een grootsheid, komt de ketterschrik ons nad ren:
| |
Zevende tooneel.
Fresneda, Spinosa, Rodrigo, Manriques.
DE hemel zegen u, heer Prins.
Veel nieuws, maar weinig goeds: zoo dra
Gy scheiden, sloeg de Vorst weêr over tot gena
De Hartoog heeft ook last, u weêr te rug te haalen.
Begint de Koning nu te schrikken, en te draalen?
Wel nu, wat raad? hoe liep 't, eer gy vertrokt, toch af?
Hy greep weêr moed, toen ik hem moed, en krachten gaf.
Had hy den Hartoog ook alreeds niet heen gezonden,
'k Geloof hy deed het niet: ik krabde eens in zyn wonden,
En meest in die van 'r bed toen greep de wraak weêr voet.
De Koningin is straks ons, met uw vrouw, ontmoet.
Waar mochten die toch gaan?
| |
| |
Dat 's zwaarelyk te raaden.
Laat ons, heer Graaf, de last, waar meê wy zyn belaaden,
Volvoeren, of wel eerst den Hartoog vinden gaan.
Zou haar de Koning wel iets hebben toegestaan?
Dat komt niet licht in my. * Nu is het tyd te werken.
* Stiltegens Manriques.
Rodrigo en Manriques binnen.
| |
Achtste tooneel.
Spinosa, Fresneda.
WAt meent de Prins, dat wy niet merken
Dat hy een aanslag heeft? zyn schielyk scheiden zou
t'Ontdekken, schoon men 't zelf al niet gelooven wou:
Maar toch wat kan het ons, wel overdacht, verscheelen,
Terwyl zy onze rol in andre kleeding speelen?
Wat raakt het ons, hoe ook de hoffelyke macht?
Werd onder onze voet, met zekerheid gebracht.
Gaat gy de Vorst, ik zal de Prins in 't oog gaan houwen;
Op dat zy heim'lyk ons geen hinderlaagen brouwen.
Maar als gy hem, en ik de Koning vind, wat dan?
Verplichten tot de wraak, zoo veel men mag, en kan.
Binnen. |
|