| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Faustina, Valerius, Marcellus.
VIturia kon dan mijn Keizers oog behaagen!
Hy mint haar? Huw'lijks goôn! moet ik die smaad verdraagen?
Ik sterf van minnenijd, ontrouwe bedgenood,
'k Vervloek my, dat ik u ooit gunst, of liefde bood!
Wee my! en wee mijn kind!
'k Heb zijn geduld gebrooken,
En om mijn oogwit, stout zijn driften weedersprooken.
Swijg stil van deeze dienst, gy bood my slechs de hand,
Niet my, maar wel tot hulp van uwe geile brand,
Gy mind haar meede! ach my! verlaatenste aller vrouwen,
En die lafhertige verzuimt zijn kling te douwen
In 't hert van Fabius? ten dienst van uwe min!
Geveinsde vrinden, eerd gy dus uw Keizerin?
Die van uw hand de kroon voor haaren Zoon verwachte,
En in zijn Heerschappy ook na uw grootheid trachte,
Geschied my dit van u, wien ik voor vrinden ken,
Wat wacht ik al van haar, aan wien ik haat'lijk ben!
Ontrouwe, lastige en myneedige gemoeden,
Wat achterdenken kan zich voor uw loosheid hoeden?
De Keizer heeft met u een oog wit, gy een min,
En een bedriegery, van my alleen in 't zin.
Vervloekte minnedrift, die, daar ik al mijn duchten,
Mijn zorgen, mijn gevaar dagt deezen dag te ontvluchten,
| |
| |
My overrompeld met een onrust, die 't gemoed
Meêr quelling als de lust tot grootheid lijden doet.
Benaauwde, elendige leer wreeken of straks sterven,
U zelf verweeren, of u zelve straks bederven.
Verachte Vrouw! voldoet uw min de Keizer niet?
Maak dat gy in uw wraak, uw spijt vernoegen ziet.
Maar ach! aan wien moet ik my 't eerste en felste wreeken?
Aan u, wiens lafheid my in deeze nood laat steeken;
Of aan de Keizer? die mijn min dus schand'lijk hoond,
Of aan Vituria? die zich zoo schoon vertoond;
Of aan my zelf? die aan verwijfde en slappe handen
Een Mannelijke daad beval, hem aan te randen,
Die my alleenig maar scheen in de weeg te staan:
Maar ach! nu zijn'er twee, nu moet ik zelf vergaan!
Wat raad Vorstin? hoe durfd gy 't vraagen?
Hebt gy die vraag aan uw verliefheid voorgeslaagen?
En kon de wraak aan u hier op geen antwoord biên?
Onteer of dood haar, of gaat uit deeze oogen vliên.
Zoud gy verliefd zijn? neen, gy wild my maar bedriegen;
Toch zult mijn minnenijd, zoo licht in slaap niet wiegen,
'k Zal vrienden zoeken, die gehertigd voor mijn zaak,
Geen inzicht hebben van haar eige liefde of wraak.
Diend dit de Keizer aan, Verraders, doet hem weeten,
Dat mijn gehoonde Ziel, van minnenijd bezeeten,
Zal waagen, voor mijn bed, en staat, en braave Zoon,
Al wat hy waagen durfd voor min en Staat, en Kroon.
Ik vrees niet voor zijn wraak. 'k zal 't leeven eer verliezen,
Als om het leeven schande, in bedde en naam, verkiezen.
| |
| |
Vorstin, hou uw gemak, vertrouw op deeze hand.
Had die getrouw geweest, de Prins was al van kant.
Wat kan mijn liefde aan u als rust en voordeel geeven?
Want schoon de Keizer, van verlieftheid aangedreeven,
My heeft bevoolen haar te leev'ren in zijn magt,
'k Zal dat gebod, in spijt van zijn bevel, met kracht,
Met list, met alles wat my meêr zal dienstig weezen,
Ontgaan; want dat verlies heb ik alleen te vreezen.
Dat ik van nu af zweer, te komen tot mijn min;
Ja, eer ik aan de Vorst zal dat genot gehengen,
Zijn bloed, of 't haare met mijn eige hand te plengen.
Ik kom niet om van u te werden aangestookt,
Het bloed, dat door zijn drift in deeze boezem kookt,
Ontzeit my rust, en tijd, om alles te overweegen;
Des ben ik niet om vuur, maar middelen verleegen,
Om best te raaken, tot verkoeling van mijn vuur.
Zoo komt gy wel te pas, en zult u in dit uur
Vernoegen zien door hulp, die 'k u zal kunnen geeven.
'k Zal, schoon gy om uw min, zijt tot mijn hulp gedreeven,
Uw wit verbergende, betrouwen op uw woord,
En helpen aan uw wensch. dat ik aanstonds verstoord
Wat hevig uytvoer, zegt, werde ik niet fel getroffen!,
Die eydel op de naam van Keizerin zal stoffen,
Wanneer Vituria des Keizers hert verheerd,
En my, in 't aangezicht verachtende, braveerd!
Wat middel is 'er? ei! laat my niet langer haaken
Na de uitslag, voor ons beide, om tot ons wit te raaken.
| |
| |
k Verwacht aanstonds de Prins, verzelschapt met zijn stoet.
De Keizer wil, dat hy als moeder my begroet.
Faustina tegen Marcellus.
Na wat gesprek moet gy, van 's Keizers weegen,
Hem zeggen, dat de Vorst een tijding heeft gekreegen,
Waar op hy met zijn zoon graag eens te raade ging;
Wanneer hy meê gaat, pas dan op uw hand en kling.
De weg is goed. ik zal zijn vrinden ook verzenden
Met eenig schijnbaar stuk of oorzaak voor te wenden.
Dan blijft Vituria alleen, en in uw magt.
Oraadslot! door wiens hulp ik dat geluk verwacht,
Waar voor ik ampt en eer, en leeven stel te pande;
Ontziende vrees, noch schrik, voor 's Keizers haat of schande,
Begunstig mijne min! die, schoon zy bloedig is,
Mijne overheerde ziel houd in haar hechtenis.
Maar of zich Julia mede onder....
tegen Marcellus.
Betoond uw moed in 't geen uw hert heeft voorgenoomen.
Marcellus binnen.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Fabius, Vituria, Julia, Balbinus. Attilius, Faustina, Valerius.
DE vreugd, die ik gevoel, vrouw Moeder, van weêrom
In Vaders gunst te staan, is de oorzaak dat ik kom,
Om volgens mijne pligt, mijn dienst u aan te bieden.
't Behaagd my; maar die u tot zulk een voorzorg rieden.
Zijn schelmen, of ten minste al te onbedacht geweest.
't Is voort geen schelm, Vorstin, die iets op reden vreesd.
Men staake nu 't verhaal van haatclijke zaaken;
't Bericht der Veldtocht, zal Mevrouw veel meêr vermaaken.
Hoe 't steege Duitsland, door uw krijgsdeugd week gemaakt,
Is, als een wingewest, aan 't Roomsche Rijk geraakt.
'k Verlang die tocht van eere uit 's Veldheers mond te hooren.
| |
Derde tooneel.
Marcellus, Faustina, Fabius, Vituria, Julia, Balbinus, Attilius, Valerius.
HEt moeit my in die vreugd, Mevrouw, te moeten stooren.
| |
| |
De Keizer gaf my last de Prins te zeggen, dat
Hy met hem van iets grootsch aanstonds te spreeken had.
‘Ach! hemel wilt alle onheil van ons keeren.
Daar 's tijding dat een deel der oudste Baanderheeren,
Oproerig, nu het Heir weêr is van haaren boom,
Haar magt verzaam'len aan den Rijn en Donaustroom.
Laat my eerst toch dit vermaak genieten,
Zoo weinig wachtens zal de Keizer niet verdrieten.
Ik keer zoo daatelijk, Mevrouw, ik bid verschoon
De haast, waar door ik my mijn Vorst gedienstig toon.
Nevrouw, 'k zal u eerlang vernoegen.
Gy Heeren moet met my, u meede der waards voegen.
Indien 't de Prins gevald.
Fab. Balb Attil Marcel. binnen.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Faustina, Vituria, Julia, Valerius.
't Is best dat wy ook scheiden.
Valerius, gy kund de Rijkprinces geleiden,
De Prins zal moogelijk zoo draa van daar niet gaan:
'k Wilechter uit hem zelf de leegertocht verstaan,
En wacht uw alle, als ook de Prins zal weederkeeren.
My zal de Keizerin, met dat vermaak, vereeren.
Indien 't haar Majesteit geviel,
Wenschte ik dat Julia my nu gezelschap hiel.
Hoe zou de Stadvoogd my, en niet Mevrouw verzellen?
Dat was mijn pligt te naa.
Wild u daar meê niet quellen.
Laat ons te zaamen eerst Mevrouw geleien.
Mijn Dochter, 't is wat veel daar ik u nu om quel.
Dat zy u meê neemt maakt mijn hert noch ongeruster.
Geniet uw hertewensch, 'k geef u gelegenheid.
Faust. Jul. binnen.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Valerius, Vituria.
PRinces, ik heb u vaak mijn liefde voorgeleit;
Die vlam, te naauw verburgen,
Slaat, nu zy lucht krijgt, uit. Wild gy my dan verwurgen,
En dooden in de band, daar uw bevalligheid
Mijn minnezieke Ziel zoo lang heeft ingeleid?
Gedenk in wat gevaar mijn dienst zich heeft begeeven,
Wanneer ik, voor 't behoud van u, en 's Veldheers leeven,
Gewaagt heb op mijn nek te laaden 's Keizers haat;
Want schoon uw Heer, in schijn, met hem in vrindschap staat,
Noch vrees ik dat de list zijn deugd zal achterhaalen,
En met een Moordpriem al zijne oorlogsdienst betaalen.
Dan wat hem overkomt, ik blijf uw toeverlaat.
Ik volg u met mijn dienst, en gy mijn dienst met haat.
Verkracht u een maal om mijn vrindschap t'waardeeren.....
Verkracht u een maal om uw vuyle drift te weeren.
Denk niet dat ik uw dienst, altijd by my verdacht,
Zoo hoog als kuisheid en mijn Huw'lijkspligten acht;
Maar om u 't rechte loon van uwe min te geeven,
Weet dat ik mijn Gemaal, wiens edelmoedig leeven,
U wel bekend is, al uwe ontrouw heb ontdekt;
Wat dank dit in zijn Ziel voor u heeft opgewekt,
| |
| |
Verstoot gy mijn gebeeden?
Ga heen, maar wacht u van my elders na te treeden.
'k Veracht uw dreigen, uw Gemaal, noch haat, noch wraak,
Zal my versteeken, van de lust daar ik naar haak.
Moord! moord! Verrraad! verraad!
Uw Gemaal, uit 's Keizers last vermoorden
Kom volg, op mijn gelei, gy zijt in mijn geweld.
't Is vrugtloos dat gy u met kracht hier tegen steld.
Weiger niet te volgen, en te zwijgen.
Ach! doet my bystand, kom!
Die zult gy niet verkrijgen.
Uw dood, en leeven staat....
| |
Seste tooneel.
Balbinus, Attilius gewond, Vituria, Valerius.
Dien eereloozen, dien bestooker van mijn trouw!
| |
| |
Bescherm mijn leeven, en het uwe, die Verrader,
Uit 's Keizers last, moet ik...
Of 't kost uw leeven. Ach! Princes, wy zijn verraan!
En gy blijft, my ten spijt, hier voor mijne oogen staan?
Tegen Volerius.
Die meedeplichtig aan al deeze gruwel stukken,
Met welgevallen, ziet uw schelmery gelukken.
Ik ga, maar deeze hoon heeft my de ziel geraakt,
Uw grootste Vyand van uw grootste Vrind gemaakt
Valerius binnen.
| |
Sevende tooneel.
Balbinus, Vituria, Attilius.
MEvrouw, kom vlugt met ons, de Veldheer is doorstooken,
Ik ben gewond, ter nood, haar wreede hand ontdooken.
Is Fabius vermoord! mijn Prins, mijn waarde held!
Kom, laat ons vluchten, en hun raazende geweld
Mevrouw, wy zijn verlooren,
k Wil van mijn behoud niet hooren.
| |
| |
Maar met hem sterven, ach! vervloekte Hofverraad!
Ik bid u, dat gy zwijgt, en daat'lijk met ons gaat.
De Gooden zullen ons gelegenheid vergunnen,
Waar in wy 't ongelijk volkomen wreeken kunnen.
Het bloed, dat ziedende uit mijn versche Wonden stroomd,
Getuige u hoe mijn hert, voor geen gevaar beschroomd,
Zich voor de Veldheer queet, en waagde staat en leeven:
Maar, waar is Julia, mijn ziels vermaak, gebleeven?
Zoo ben ik haar dan quyt?
't Is hier noch plaats noch tijd,
Om 't noodige in dit stuk bedachtzaam te overweegen.
Uw toeven, mijn Princes, mijn Zoon maakt my verleegen.
Faustinaas heerschzucht, bouwt dit bloedige Tooneel!
Marcellus wreekt zich, in dit opgeraapt kraakeel!
Gaat heen, mijn vrinden, bergt uw leeven, 'k wil niet scheiden.
Of mijn gemaal, of dood, of leevend met my leiden.
Ay, zoek niet na zijn Lijk!
Mijn Prins vermoord! ô schand!
Vervloekte Vader, en vervloekter Vaderland!
Schoon gy mijn held zoo ver had uit het Rijk gezonden,
Als ooit het Roomsche volk, van volken is gevonden,
Schoon hy ook Coesars spoor gevolgt was aan den Rijn,
| |
| |
Daar zoo veel helden in 't geweer gesturven zijn,
Eer de ongetoomde kracht des Bataviers gebrooken,
Meê voor den Standert der Quiriten is gedooken,
En daar gesneuveld was, mijne afgestreede ziel
Zou zich vernoegen, zoo my maar te beurte viel,
Dat Rome zey, hy is door wreede Uitheemsche handen,
't Latijnsche Rijk ten dienst, gebleeven. Zoo door 't branden
Der Houtmeit my zijn asch wierd in een bus gebragt,
Ik stutte mijn geween, en hooge jammerklagt
Nu is hy dood, en 't Lijk zal my licht niet gebeuren!
Ik zach my naauwelijks een geile klaauw ontscheuren,
Of hoor, dat mijn gemaal, van moorders aangerand,
Het leeven liet, ô moord! ô schelmsche minnebrand!
Die wreede zal mijn deel, voor moordbezolding, krijgen!
Mijn Prins vermoord? verraad!
U zelf, mijn Zoon, en 't Hert dat ik u off'ren kom,
Begeef u toch met ons in veiligheid.
Maar deeze naam onwaard, mijneedige verrader
Helpt goôn! ik hoor gerucht.
Wy zijn verrascht, komt voort.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Julia, Vituria, Balbinus, Attilius.
ZYt gy noch hier? ey vlucht!
Vlucht trouwe vrinden! daar's geen uitkomst meêr te hoopen,
Ik ben mijn Stiefmoêrs oog bedektelijk ontsloopen,
En kom u zeggen dat des Keizers minnebrand
Na uwe kuisheid dingt; het volk is by der hand,
Dat last heeft, ook u beyde, in zijn geweld te brengen.
Wat quelling is'er meêr in mijne ramp te mengen?
Mijn machtelooze geest verswind in al 't verdriet,
Vlucht vrinden, laat my hier, vaar wel, ik kan toch niet.
De droefheid moet mijn ziel verlossen door mijn sterven.
Gy zult mijn byzijn, wat u overkomt, niet derven.
Mijn lief, zie ik u weêr?
'k Zie u van bloed bespat.
Heer Broeder, die aan u een arm gevonden had,
Waar op hy zich in nood, gerust'lijk mocht betrouwen,
Leid dood! dit quam Marcel de Keizerin ontvouwen,
Die uitgelaaten van vernoeging 't Lijk wil zien,
En 't ga zoo 't wil, de Vorst zijn dartelheid verbiên.
Haar minnenijd is gaande, en doet haar niet besluiten,
Als hoe zy 's Keizers min, na 's Veldheers dood, zal stuiten.
Zy vleit Marcellus zeer, die my zoo tegen staat,
Ach! hoed my voor zijn liefde, en Vaders dolle haat!
Laat in mijn ongeluk geen Stiefmoêr zich vermaaken!
Mijn liefde zal voor u, en tegen ieder waaken,
| |
| |
Die uit uw ongeval vermaak of voordeel schept.
Marcellus zal misschien....
Eer die zich roert of rept,
Zal hy gevoelen hoe een minnaar, een verrader,
Maar zoo hy, door mijn Vader...
Uw Vader zelf zal u niet rukken uit mijn magt,
Die, om uw weedermin, alle ongeval veracht.
Daar hoor ik volk, ach my! daar zal Marcellus weezen.
Komt staat niet, dit vertoef deed my voor onheil vreezen.
Vitur. Jul. Balb. Attil. binnen..
| |
Negende tooneel.
Marcellus, Faustina.
Die blijft op mijn bevel,
Maar wie zy waaren, die zoo spoedig met haar vlooden,
Was niet te zien, wijl zy de rug ons daat'lijk booden,
Zijn lijk niet vindende, geloof ik, dat zijn stoet,
'k Beken, 'k had graag mijn lust geboet
Met op zijn doode romp verachtelijk te treeden;
| |
| |
Maar wijl uw bloedig staal, en woord my weeten deeden,
Dat hy het lijfverloor, steld zich mijn hert hier in
Gerust en wel te vreên, nu zach ik al 't begin,
Van mijn verlangen; ja, nu zou met wijde stappen,
Mijn Jonge Prins, mijn Zoon, de vorstelijke trappen,
Der Roomsche troon betreên, zich zetten in die stoel,
Waar op hy met een wenk al 't poogen, en gewoel
Des Waerelds schikken zou na zijn, en mijn beveelen,
Maar ach! eene angst verbied my 't hert hier meê te streelen.
Daar's noch een slag voor my, en my behoud te slaan,
Des Keizers haat is wel, en na mijn wensch, vergaan:
Ach! kon ik nu zijn min doen vruchteloos verdwijnen,
Zoo zou my geen gevaar of vrees meer overig schijnen.
Valerius heeft u zijn dienst en trouw beloofd.
Vituria is dood, geschonden, of geroofd.
Neen, neen, Marcellus, neen, had hy uw hert en handen,
Ik lachte om 't minnevuur, dat 's Keizers hert doet branden.
Hy is te laauw, te bloode, om zijn geluk by 't hair
Te grijpen, 'k merk dit wel, hy schrikt voort in gevaar.
'k Beloof u Julia, 'k wil alles u belooven,
Vernoeg my in een wensch, 'k Zal uw verdiensten booven
Alle and're stellen, ach! voldoe een Keizerin!
Die gaaren weeren zou, haar Keizers dolle min.
Dat gy, Vituria het leeven
Beneemende, my wilt op nieuw het leeven geeven.
| |
| |
Gy hebt in 's Keizers wraak, ook de uwe, straks voldaan,
Laat dan uw wraak, ook tot zijn egade overslaan,
Zoo is mijn hert gerust. aan deeze aan zulke handen,
Wil ik al mijn geluk en laatste hoop verpanden,
Ga dan, beroemde Held, verdelg mijn Vyandin,
Op u alleenig drijft mijn staat, mijn rust, mijn min.
Des Keizers gramschap zal al te ongenaadig woeden.
Geen nood, ik zal u voor alle ongeval behoeden.
Een Vrouw van die u heeft gehoond,
Maar voor die misdaad met een doodsteek is geloont.
Des zal zijn Egemaal, indien zy blijft in 't leeven,
En aan des Keizers min, zich slechts wil overgeeven,
Geen kans ontbreeken, om haar weederwraak aan u
Te koelen; 's Keizers hert is los en gul. Wel nu?
Zult gy die dub'le haat dan veiliger ontvluchten?
Noch haat de Vorst u niet; maar 't is zeer wel te duchten,
Dat hy, zoo iemand hem de dood van zulk een Held,
En Zoon, als ongestraft, met ernst voor oogen steld,
U zelf zal straffen, en met zeekerheid verkiezen
Uw ondergang, als roem en achtbaarheid verliezen.
Wie zal, wie moet u meêr vervolgen als zijn Vrouw?
Vaar voort, mijn Heer, gebruik uw krachten, ga behou
U zelve, uw Keizerin, en Hem die 't Rijk zal erven.
‘Ik veins, ik vind het goed, Vituria moet sterven.
| |
| |
‘Door zulk een neêrlaag wierd des Keizers haat gewekt.
Mijn voorzorg, die u tot een vaste borg verstrekt,
Zal met een listig oog, op 's Keizers handel waaken,
Wy moeten ons belang als van een lichaam maaken.
‘Neen, 'k volg des Keizers last.
‘Ay volg mijn raad! en uw getergde wraak op 't spoor.
|
|