| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
De Keizer, Faustina, AEmilius, Calisthenes.
KAn al mijn streelen nu mijn Keizer niet bekooren?
Heeft uw genege hert dan alle gloed verlooren?
Zijt gy 't niet, die vol lust mijn boezem hebt gedrukt,
En van mijn Maagdeschoot de bloezem afgeplukt?
Kan uw genadig oog deeze oogen, zoo vol vonken
Van liefde, weigeren eens vrind'lijk toe te lonken?
Wat misdaad deed ik aan mijn waarde bedgenoot,
Dat hy, afkeerig, mijne omhelzingen verstoot?
Mijn zinnen, door 't gewicht van zorgelijke zaaken
Gedrukt, zijn niet gestelt om 't aangename blaaken
Van uw aantrek'lijk oog te ontfangen, en met gloed
Weêrom te voeren in uw brandende gemoed.
Waar toe dit twijfelachtig vraagen?
Begeerte om my alleen, alleen te doen behaagen,
Maakt dat mijn yver, als met duizend oogen, waakt,
Of ook een tweede mijn geheiligd bed genaakt.
Gy moet met zulk een taal mijne ooren niet verveelen.
Kan u de Moeder niet? zoo laat haar kroost u streelen;
Is dit de vrugt niet van ons Vorst'lijk huwlijksbed?
Is dit de vreugd niet daar uw hoop was opgezet?
| |
| |
Schaft deeze u zoo veel angst als hy, die, kloek ter waapen,
Thans na uwe ondergang en laatste snik komt gaapen?
Dwingt zulk een teeder hert u niet meêr voorzorg af
Als hy? die u nu dwingt te zorgen voor uw staf.
Hy zal, met u, zich wel by vyanden betrouwen,
Daar gy, by de ander, voor een vyand werd gehouwen.
Hoe lastig is den pracht van 't Keizerlijk gewaat?
En de ingebeelde roem van hoogbewind van staat!
Wanneer een ander, met gevreesde staale ving'ren,
't Gebied zich eigend, en weet na zijn zin te sling'ren.
'k Begrijp uw meening; maar besweer u, by mijn kroon,
Dat ik zal waaken voor de welstand van uw zoon.
Dat Fabius eerlang zal voelen, hoe een Vader,
Een Vorst, zich wreeken moet aan ieder Rijksverrader.
Vorstin, dit zy genoech, en stelle uw hert gerust.
Het voegd de Prins, dat hy des Keizers handen kust,
Hy moet eerbiedig en voor alles dankbaar weezen.
Heer Vader, nu gy waakt heb ik geen leet te vreezen.
Ik dank u voor die gunst, en 't geene ik meêr genoot.
Hoe is de Keizer dus van vreugde en lust ontbloot?
'k Verwacht de Stadvoogd, die zoo daat'lijk my deê weeten
Het heeft my vaak gespeeten,
Dat mijn beleeft onthaal uw hert....
Het Keizerlijk geduld te veel.
| |
| |
Dus zijne oplopentheid. Ik zie de Stadvoogd komen.
Ey, neem uw afscheid toch!
| |
Tweede tooneel.
Valerius, Marcellus, Keizer, Faustina, AEmilius, Calisthenes.
Valerius. Ter zijen tegen den Keizer.
't Geene, aan uw Majesteit, alleenig diend ontdekt,
Des bid ik dat ook zelf de Keizerin vertrekt.
Het zal geschieden. Mijn Vorstin, wild nu vertrekken;
Hoe ver mijn liefde gaat zal ik u haast ontdekken
Met meêr gelegenheid. Vaarwel, mijn Keizerin,
Faust. AEmil. Calisthenes binnen.
| |
Derde tooneel.
Keizer, Valerius, Marcellus.
WAt hebt gy beide ontdekt? spreek op, daar 's niet te vreezen.
Dat Fabius aanstonds hier by de Vorst zal weezen,
Verzelt met Hopluy, die hem zeer genegen zijn.
Hy heeft bedektelijk veel krijgsvolk in de schijn
| |
| |
Van edelliên en knechts, de Hofplaats doen bezetten:
En zal de toegang van uw Kamer zelf beletten.
De gallery is reeds met zijn gevolg gevuld.
Hy stel zijn kracht in 't werk. Gy, mijn getrouwe, zult
Hem, door mijn listigheid, zien in mijn handen raaken:
En nu gy dus my, van uw trouw komt zeeker maaken,
Waar in ik altijd heb mijn toeverlaat gesteld,
Zal ik ontdekken, hoe ik zijn bedekt geweld
Ontworst'len zal. 'k wil hem zoo vrindelijk ontfangen,
Zoo strooken, dat zijn hert in twijfeling zal hangen,
Of al zijn Hofverraad hem zoo veel zeege wel
Kan geeven, als ik zelf hem in de handen stel:
Maar als hem alles dus schijnt na zijn zin te lukken,
Zal zijn geduchte magt voor mijne voorzorg bukken,
Hy sterven, en de kroon weêr vast staan op dit hoofd.
't Schijnt zich de Keizer reeds deeze uitslag al beloofd.
Ik vrees zijn arm zal u dit oogenblik verrasschen.
'k Heb 't volk al by de hand, dat op zijn arm zal passen,
Zijt maar gerust. Wat waant mijn opgeblaaze zoon,
Dat ik niet waak voor de eer, en 't recht van deeze kroon?
Neen, hy zal 't anders in zijn ondergang bevinden.
Hy steunt op 't aanzien van zijn krijgsdeugd, roem en vrinden.
Die zeegekrijtery, dat juychen ben ik moê,
Eer hy my dood, is 't best dat ik hem dooden doe.
Maar om geen achterdocht aan 't waakende oog te geeven,
Gaa meê by zijn gevolg. heeft u zijn haat gedreeven
Uit alle uwe ampten, gy zult door mijn liefde weêr,
En om uw trouw, u zien hersteld in liefde en eer.
Marcel. binnen.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Keizer, Valerius.
HY zoekt, met in de schijn van hier te zeegepraalen,
Uw val, en zal die list, zelf met zijn val, betaalen.
Een ander oogwit, als 't bewaaren van mijn kroon,
Dwingd my, spijt pligt en bloed, Prins Fabius te doôn.
'k Vrees voor geen rijksgeweld, 'k ben niet beducht voor laagen,
Zijn inborst is te grootsch om zich zoo laf te draagen.
Al wat ik daat'lijk aan Marcellus heb verklaard,
Is ver van 't raadslot dat mijn boezem heeft gespaard
Voor u, wiens trouw alleen dit stuk was te openbaaren.
Mijn trouwheid zal uw gunst gedienstig evenaaren.
Maar vley u niet te veel met de inborst van de Prins,
Hy dingd u na den hals, of slaat gy eenigsints
Noch twijfel aan 't bescheid u uit het heir geschreeven?
Een and're reeden heeft my tot zijn dood gedreeven.
Ik min Vituria, wiens schoonheid mijn gemoed
Zoo heeft geraakt, dat zy my alles waagen doet
Om dat genot. Noch eer, noch bloed, noch kroon, noch pligten,
Doen mijn verlieftheid voor haar heilig aanzien zwigten:
En wijl ik, om hier toe te komen, weg noch kans
Kan zien, als door de dood en neederlaag haars mans,
‘Ach! wat hoor ik! zoo mijn reeden,
Mijn raad, en trouw aan u ooit eenig voordeel deeden,
Zoo mijn genegenheid by u in achting is;
| |
| |
Zoo volg mijn raad, mijn Vorst, 'k voel eene ontsteltenis,
Wijl my te binnekomt wat nasleep van elenden,
Gy Rome, en u, bescheert met de achtbaarheid te schenden,
Die 's Keizers naam zoo hoog alom heeft opgevoerd.
't Verhaal ontsteld u, denk hoe my de zaak ontroerd.
Maar toch, wat is uw raad?
Laat die gedachten vaaren,
Zoo gy uw Heerschappy en leeven wilt bewaaren.
Kan 't zeekerder geschiên,
Als door zijn dood, die 'k maar alleenig heb te ontzien?
Zijn sterven zal aan my een dubbeld leeven schenken,
Wie dan mijn kroongezag, en liefde kunnen krenken?
Wat maakt u dus verzet? wat bind uw tong dus in?
Want zorgt gy voor mijn lijf? ik leef nu in mijn min,
Zoo doe mijn ziel't genot van haar verlangen smaaken.
Zoo 'kueerbiediglijk iets mag indachtig maaken,
Denk dat gy Keizer zijt, dat een lafhertigheid
Als deeze is, tot uw val een vaste grondslag leit,
Dat gy aan haar geslacht, en Vorstelijke neeven,
Zult volle stof van wraak en ongenoegen geeven,
Dat ook uw bedgenood, die u zoo heftig mind,
Die u verheugd heeft, door het teelen van een kind,
Als zy uw afkeer ziet, van minnenijd ontsteeken,
Zal trachten deeze hoon, aan u of haar, te wreeken.
Dat ook een burgery, die wankelt met den raad,
In Hofkrakeelen zeer lichtvaardig overslaat.
| |
| |
'k Heb al die zwarigheid en meerder overwoogen,
'k Weet alles wat gy my noch meêr zoud zeggen moogen:
Maar weet ook, dat mijn liefde alreeds zo ver my bragt,
Dat alle tegenraad werd voor quaâ raad geacht.
Noch eens, ik leen geen ooren
Aan inzicht, of belang, betaamen, of behooren.
Ik min, dat's reeden dat ik ook genieten wil.
Wat naam mijn liefde krijgt, ik zal haar toch beminnen.
'k Zal nochmaal tragten, door de reeden, u te winnen,
't Is schand'lijk dat gy na uw dochters liefde staat.
Een, die zijn eige zoon, zelf tot de dood toe, haat,
Zou die nu schand zien, in zijn echtgenood te minnen?
Hy maakt zich haat'lijk, nu hy u tracht te overwinnen.
Zy haar behaaglijk, schoon zy my verwonnen heeft.
‘Wat raad ik nu, dat hem geen achterdenken geeft?
Ik zie mijn lijfstaffiers, daar zal de Prins al wezen.
Nu hebt gy meêr uw liefde, als hy uw haat te vreezen,
Die kan hem maar voor eens ontlijven tot zijn straf;
Maar deeze liefde zal u straffen tot aan 't graf.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Fabius, Balbinus, Marcellus, Attilius, met een gevolg van zwijgende Leegerhoofden, en Edellieden. Keizer, Valerius, des Keizers lijfwacht.
IK kom, Heer Vader, om u 't recht verhaal te geeven,
Van 't geene ik met uw magt in Duitsland heb bedreeven;
Dat, door mijn Oorlogsroê, dit roemen sta my vry,
Gegeeseld, eind'lijk boog voor uwe Heerschappy,
Ontfangende het juk, gedienstig op zijn schouwd'ren,
Van uwe winterbende en Slot, en Steedehoud'ren.
Gy zijt my welkom: toch ik hoorde al hoe 't geluk
Ons zeegende, en uwe arm de Vyand sloeg in 't juk.
De dienst, die 't Vaderland heeft door uw deugd ontfangen,
Doet Hof en burgery met ongeduld verlangen,
Om uwe zeegekoets, met vrolijk handgeklap,
Te volgen in de drang der oude Ridderschap,
Die u, omringt van pracht der Priesterlijke reyen,
Door zeegeboogen, na de Kerk van eer, zalleyen.
'k Zal by die stacy ook mijne oorlogsgiften doen,
En met de buit van Goud en Zilver ruim vergoên
De kosten van de tocht; 'k zal daar ook by vereeren
Een magt van slaaven en gevangene Oorlogsheeren.
Voorts Vaanen, Paarden, Veldtrompetten, en al 't geon,
Daar ik met zeege, tot uw heil, heb om gestreên.
Gy queet u als een held; maar zomtijds moest ik hooren,
| |
| |
Dat gy 't ontzach al voor uw Vader had verlooren.
'k Vertrouwde u alles goeds, hoe zeer elk was beducht,
'k Sloeg nimmermeer geloof aan Brieven, of 't gerucht,
Dat my berichten quam, hoe al de Pylenaaren,
En lichte Ruiters, u voor Keizer reeds verklaaren.
De Vaansoldaten, en haar Hoofden, zijn bereid
U voor te stellen tot een tweede in 't Rijksbeleid:
Dat gy, tot vijfmaal toe, Augustus zijt geheeten,
En sesmaal, 's Rijks behoud; dat elk heeft uitgekreeten.
Dit 's onze toevlucht; ja, wel tienmaal, zulk een held
Moet ons bevrijen van 't Uitheemsche krijgsgeweld:
Voorts, dat dit slaafsche volk nu eens zou adem scheppen,
En de Adelaar met moed weêr klaauw, en wieken reppen
'k Weet van dat juichen niet.
'k Vergeef 't u, of 't aldus, of anders is geschied:
En om te toonen hoe ik meen met u te leeven,
Zeg wat gy eischen komt, uw Vader zal 't u geeven.
Is 't dankschrift van den raad? is 't deel in 't Rijksgezach?
Is 't meêr als zegepraal? ik wil van deezen dag
Een teeken geeven, hoe ik ooit uw deugd bekroonde.
Indien ik toestond dat Heer Vader my dus loonde,
De schaamte zou 't vergrijp, van die hovaardigheid,
My drukken op de kaak: indien mijn krijgsbeleid,
By Vader werd erkend als...
In het buigen ontvalt hem een Ponjaard, die hy onder zijn Panzer verburgen had.
Op mijn Staffiers! men zoekt in 's Keizers bloed te baden,
Op zorg'loos Hofgezin! bezie nu wat my naakt,
| |
| |
En hoe mijn Zoon na mijne, en uwe, neêrlaag haakt.
Marcellus neemt de Ponjaard op.
Ontstel u niet, mijn Vorst.
Wie kan mijn dood weêrhouwen!
Maar gy, door wiens bestier deeze aanslag is gebrouwen,
Verraader, stoot uw kling, noch rookende van 't bloed
Der vyanden, in 't hert, dat gy erkennen moet
Voor 't eenige aan wiens liefde uw leeven is verbonden.
Heeft ooit verschooning, by de Keizer plaats gevonden?
Heb ik hem daat'lijk noch de Staf niet aangeboôn?
Wat wil hy meêr? of moet mijn hartebloed de vlekken,
Van 't godloos Rijksverraad, met hooger verf bedekken?
't Geweer, dat uit mijn borst, in 't buigen, daat'lijk schoot,
Verburg ik, om mijn lijf, in halsgevaar en nood,
Te weeren, en mijn dood elk duur betaald te zetten,
Die my bespringen wouw; 'k misdeed nooit aan de wetten
Van kinderpligt; maar, om te spreeken uit de borst,
Ik vreesde al heimelijk voor Hofverraad, en dorst
My ongewapend, op uw woord, niet hier begeeven.
'k Wist dat u was geschreeven,
Dat eenige aanslag stil by my wierd onderleit;
Nu vreesde ik dat, en dit, en ander valsch bescheid
| |
| |
Uw licht bewegen mogt, mijne onschuld op te komen,
En heb ik Vader niet, hy heeft my niet te schroomen.
'k Bezweer u by mijn Hoofd, dat, wat gy zaagt of ziet,
Hy toont zijn Borstwapen.
Alleenig, tot mijn lijfsverzeek'ring, is geschied.
'k Verzeeker dit de Vorst by mijn geluk, en Deegen.
'k Verpand my voor dat woord, en ook van 's Veldheers weegen.
Het smert my in de Ziel, dat mijn genegenheid,
Mijn gunst, mijn liefde en woord zoo dwars werd uitgeleit,
En geen meêr wortel, en vertrouwen heeft geschooten,
In u, mijn Zoon, die 't al hebt van mijn hand genooten.
Nu hy het oogwit weet, stel zich de Vorst gerust.
Welaan, mijn Kind, 'k heb u wel duizendmaal gekust,
Toen uwe onnozelheid, mijne, en uw Moeders oogen,
In uw bevalligheid vernoegd, en opgetoogen,
Behaagde, voel op nieuw, nu ik uw kaaken druk,
Hoe zich dit hert verheugd in u, en uw geluk.
Valerius ter zijden tegens Martellus.
Marcellus, ach! ik vrees dat hy my aan zal klaagen.
Hy houd u voor zijn vriend.
'k Weet u niets op te draagen
Als mijne eerbiedigheid, en onbevlekte trouw.
Ga groet de Keizerin, terwijl ik raadslag hou,
Met deeze Heeren, om op 't prachtigste u te onthaalen,
Met al uw Helden, in 't aanstaande zeegepraalen.
'k Gehoorzaam uw bevel, uw heuiheid maakt my stom.
Fab. Balb. Attil, Leegerhoofden, &c binnen.
| |
| |
‘Ga Heen, ontrouwe, 'k wacht u leevend niet weêrom.
| |
Seste tooneel.
Keizer, Valerius, Marcellus. Des Keizers Lijfwacht.
MYn Lijfstaffiers, gy zult te zamen wacht gaan houwen,
Hier in de voorzaal. Nu staat al mijn hertsvertrouwen,
Lijswachten binnen.
Op u, nu zie ik 't recht van uw bekommering,
En dat zijne aanslag, die 'k zoo listig daar ontspring,
Mijn dood tot doelwit had. Eerst wilde ik hem ontlijven
Uit minnclust, nu komt ook wraak my daar toe drijven.
Tegen Marcellus.
Ga dan, terwijl hy zich aan schijn van gunst vergaapt,
En op die wacht gerust in 's vijands armen slaapt:
Verrasch hem met die kling tot mijn bederf gesleepen,
Hy werde in 't spreeken, met Faustina, aangegreepen,
En afgemaakt, 'k zal haar verblinden met die schijn,
En hy in 't minste daar niet op zijn hoede zijn.
Ga heen, met mijn Staffiers; maar kom vooral niet weeder,
Of breng ook teeken dat uw hand hem sloeg ter needer.
Tegen Valerius.
En gy, die 't oogwit kend, van mijn genegenheid,
Draag zorg, dat, met geweld of list, door uw beleid,
Vituria terstond werde in mijn magt gegeeven.
'k Werd nu van dub'le drift onweerbaar aangedreeven,
Van wraak op mijnen Zoon, van liefde tot zijn Vrouw.
Gaat beide, volgt mijn last, en blijft mijn wil getrouw.
Gy zult genieten, wat gy zult tot loon begeeren.
Ik zelf zal onderwijl Balbinus weêr doen keeren,
| |
| |
En houden, met zijn Zoon, zoo lang hem in gesprek,
Tot ik een uitslag van uw beider dienst ontdek;
Dan zullen zy eerlang mijn wraak op 't felste ook proeven.
De Keizer binnen.
| |
Sevende tooneel.
Valerius, Marcellus.
HOort gy die last wel? die my meerder kan bedroeven,
Als al de Hoop, die 't hert voor deeze heeft gestreeld,
My ooit vermaaken kon, Marcellus, ach! verbeeld
U eens mijn slechte staat, 'k moet haar den Keizer brengen,
Als 't voorwerp van zijn liefde, om wien ik my ging mengen
In bloedig Hofgeschil, en doodelijk gevaar:
Ik help haar winnen, en gewonnen mis ik haar!
De wraak vernoegt uw hert; en 't mijne, door het derven
Van lang gehoopte min, moet in zijn driften sterven.
En dreigt elk die hem stoord, met de uitterste ongenaâ,
Ach! kon de wreedheid, die hem Fabius doet dooden,
Hem haar ook haaten doen! 'k heb u mijn hand gebooden
In uwe wraak, ey! bied my de uwe in mijne min.
'k Beken ik sta versteld, my valt geen middel in,
Om haar uit 's Keizers hand, in uw geweld te krijgen.
Zou al mijne arbeid, al dit hoopen, haaken, hygen,
Zoo vruchteloos vergaan? ô neen! ik zal, in spijt,
| |
| |
Van 't Keizerlijke ontzach en zijne minnenijd.
Mijn min vervolgen, en het uiterste eer gaan waagen;
Als dat ik zulk een buit mijn Vyand t' huis zal draagen:
Want wie haar nevens my durft lieven, acht ik voor
Zacht, mijn Heer, geef reeden wat gehoor.
Gy krijgt uw wraak, en hoop van Julia te winnen.
Ik vloek de Keizer, hoe, zal hy zijn Dochter minnen?
Wees niet te hevig; maar treê zelf in uw gemoed;
Wat pllgten zijn'er, dien de min niet swichten doet?
Wat raad dan? want ik heb, met al mijn tegenspreeken,
Hem maar tot achterdocht, en feller liefde ontsteeken.
Zacht, ik vind gelegenheid,
Laat ons de Keizerin ontdekken hoe 't hier leit.
Zy zal, verneemende des Keizers liefde, woelen,
Om, door uw minnedrift, haar minnenijd te koelen:
Haar haat en spijt, mijn wraak en liefde, uw drift en trouw,
Maakt dat ik van uw wensch, my als verzeekert hou.
Valer, Marc. binnen. |
|