| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Fabius, Vituria.
WAatom vermengd mijn ziel haar welkomkus met traanen?
Men ziet, en eerd alom mijn zeegenrijke Vaanen,
Ik keer gezond, verrijkt met roem en Oorlogsbuyt;
Weest wel gemoed, nu ik u in mijne armen sluyt.
Hoe staat uw aangezicht zoo treurig?
Geeft u het recht van mijn bekommering te leezen.
Gy kend uw Vaders aard, gy zijt ten Hoof verdacht,
Marcellus van de Vorst ontbooden!
Van dezen handel aan Balbinus opgedraagen;
Die zal bezorgen dat dáar niets werd voorgeslaagen,
Of dat my straks de weet van alles werd gedaan.
Attilius is na mijn Zuster toegegaan.
Maar, 'k zie de Steedevoogd zoekt my te spraak te koomen,
Uw aangezicht werd bleek, op 't hooren van zijn naam:
Hy komt, zijt op uw hoede, ik vind my onbequaam.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Valerius, Fabius, Vituria.
DE Prinszy welkom; maar belang van hooger zaaken,
Doet my 't gesprek van uw beroemde zeege staaken.
Mijn hert, gedreven tot uw welstand, dwingt de mond
't Geheim te melden, dat my deeze Morgestond
Te vooren quam; ik zal ten koste van mijn leeven,
Misschien de hoogste proef van mijn getrouwheidgeeven.
Zo gy mijn vrindedienst aan 't Hof ontdekken wild;
Maar die zijn leeven dus in eed'le diensten spild,
Besteed het na den eisch, en zal noyt lof ontbeeren.
Wat aanslag is'er gaans? wat onraad kan my deeren?
Ik was, by toeval, straks voor 's Keizers slaap vertrek,
Alwaar Marcellus, na een wederzijds gesprek,
Niet duisterlijk deed zien, dat hy, van spijt bezeeten,
Om 't missen van zijn ampt, was op de Prins gebeeten.
Balbinus, dong voor u met woorden, en gemoed:
Toch mijne tusschenkomst bekoelde 't hevig bloed.
Ik sprak Marcel alleen, die, na wat tegenstreven,
My heeft by eede 't woord tot uwen dienst gegeeven;
Van my gevleid met schijn, dat Julia van zin,
Verandert, de oogen sloeg op zijn voorgaande min.
In dit vertrouwen deed hy my zijn boezem open,
Verhaalde hoe de Vorst, van krachtige angst bekroopen,
Van op zijn zwakke hals te krijgen uw geweld,
Na veel beraaden, als het best, heeft vast gestelt,
U openhertig, en vertrouwelijk te ontfangen;
En liever aan uw deugd, zijn Kroon gezach te han gen,
| |
| |
Als hachgelijke kans te waagen met een magt,
Die, dartel op haar zeege, alleen een wenk verwacht
Van haaren Veldheer om het al in roer te zetten,
Dat hy niet was in staat van weeren of beletten.
Dus scheiden wy: wanneer Faustina my ontmoet,
Die, na ze een wijl haar lust met last'ren had geboed,
My, wien zy veel betrouwd verhaalde dat uw Vader
De Veldheer houd verdacht, als voor een rijksverraader,
En onder schijn van liefde, en openhertigheid,
Tot uwen ondergang, al heim'lijk laagen leid:
Ja, dat haar zoon eerlang wel erfgenaam zou weezen
Van 't rijk, dat niemand, als uw trotsheid, had te vreezen.
Zy was vol vreugd, het welk my vast gelooven doet,
Dat u een hinderlaag bestooken weezen moet.
't Zy wat het wil, de Prins zy zwijgende op zijn hoede,
En hou mijn groote dienst verburgen en ten goede.
Is 't mooglijk, groote goôn! ik dank u voor 't berigt,
En blijf voor eeuwig aan uw vrindschap hoog verpligt:
Maar welk een schennis wil mijn arm en deugd verrasschen?
'k Ben tegen dapperheid, maar list niet opgewasschen.
Hoe komt de Keizer dus van zijn verstand beroofd?
Ik oorlog voor zijn kroon, en hy dingd na mijn hoofd?
Is dit de liefde van een waaren Vader eigen?
De gramschap doet my 't bloed, door al mijne aad'ren steigen.
Denkt ook mijn Vader, denkt de raad, denkt Rome niet,
Dat mijn gevreesde magt sleepte onder ons gebied
Gantsch Duitsland, met een reeks van rijke wingewesten,
En Rome met de roof quam van haar vijand mesten?
Wat wil men zulk een arm belaagen? maar ik dwaal,
Gy zijt te zeer bezorgt, en hebt ligt uit haar taal
| |
| |
Iets opgevat, dat u voor mijn behoud doet vreezen,
Of Vader heeft misschien ontslaagen willen weezen
Van 't quellen, daar men staag mijne onschuld in bedraaid,
En met een schijn van haat, mijn stiefmoêrs haat gepaaid.
't Zy dat zy dit verdicht om u beangst te maaken,
En 't spreken met de Vorst, op hoop van twist, te staaken,
Of dat'er waarlijk by de Vorst deeze aanslag is,
Ik bid de Prins, hy waak voor zijn behoudenis.
Gy zult hier licht'lijk raad in krijgen.
Ik wil mijn meening niet verzwijgen.
Ontmoet uw Vader niet als rijkelijk verzien
Van Vrinden, waapen u bedektelijk, misschien
Zal 't u tot tegenweer, in lijfsgevaar, verstrekken;
Ik heb genoeg gezeid om u mijn hert te ontdekken,
Vaarwel, gehaate Prins, druk ernstig in uw hert,
Dat deeze raad u door een Vrind geschonken werd.
Valer, binnen.
| |
Derde tooneel.
Fabius, Vituria.
IK zie u naaulijk ofik moet u weêr verliezen,
Ach! mijn beminde Heer, nu zult gy moeten kiezen
U bloot te geeven, op uw Vaders gunst en woord,
Of als een Balling, in een ander waarelds oord,
Gaan swerven; ach! waarom u hier ten Hoof begeeven
Eer gy noch zeeker wist wat u werd nagedreeven,
| |
| |
Wat dit gehaate Hof, en zijn misleide taad,
Van uwen handel zegt: want wijl gy 't heir verlaat,
(Een magt, om, deed het nood, uw Vaders arm te dwingen.)
Zal hy, met kracht of list, u stout of stil bespringen.
O smert! ik ben u quijt, dit staat my vast'lijk voor.
Om onze liefde, geef de stadvoogd geen gehoor.
Met welk een nadruk, van onmeetelijke krachten,
Ontroerd zijn afscheid mijn sneldrijvende gedachten!
Vaarwel, gehaate Prins, druk ernstig in uw hert,
Dat deeze raad u door een Vrind geschonken werd.
Besluit niet, voor gy eerst Balbinus hebt gesprooken;
Vertrouw geen schender, die een trouwbed dorst bestooken.
Swijg, mijn Prins, tot meêr gelegenheid.
Balbinus werd daar, met Marcellus, in geleid.
| |
Vierde tooneel.
Balbinus, Marcellus, Fabius, Vituria.
EEn blijde boodschap doet de Booden altijd spoeden.
Toen wy vertrokken scheen de Prins vol quaad vermoeden,
Nu brengen wy bericht, dat hem de Vorst wil zien.
't Gerucht, gewoon zoo dra te rugge als heen te vliên,
Daar 't eerst niet als verraad en toeleg hem quam melden,
| |
| |
Roemt u nu voor zijn Troon als de eer der Roomsche helden,
Als 't eenig steunsel van zijn Rijk en oorlogsmagt;
Niets werd met zoo veel vreugd, als uwe komst, verwacht.
't Verheugd my, dat uw dienst zoo wel is afgeloopen.
Ik, van een doodlijke angst en argewaan bekroopen,
Trad vol bekommering uw Vader in 't gezicht:
Niet dat het wroegend hert my van vergeete pligt,
Of Kroongeweld betichte, of dat ik was verleegen,
Voor eenige aanslag of verraad van 's Veldheers weegen;
Maar om dat Vorsten ook aan uytgestrooid gerucht,
Aan hoofsche vleijers, die met schijn, met waan, met lucht,
Haar 't hert vervullen, om bedekt hun wit te treffen,
Haare ooren leenen, kon ik naauwlijk my ontheffen
Van eenige omzicht en betaamelijke achterdocht.
Dan ziende dat de Vorst alleen de waarheid zocht,
Ontsloeg ik my van zorg, en, na 't verhaal der zaaken,
Kon zich uw Vader van uw trouwheid zeeker maaken.
Zijn vrindschap, die u dan door ons werd toegezeit,
Stelle u gerust en vry van alle omzichtigheid.
Indien uw heusheid, die gewoon is dienst te loonen,
Aan een, die u op nieuw tracht dienst en trouw te toonen,
Wil gunst bewijzen, zoo verzoek ik dat ik mag
Een van deeze eerste zijn; is 't niet gelijk ik plag,
Ten minste, dat ik by uw vrinden werd gereekent,
En met de zwarte kool van vijand niet geteekent.
Geduurzaamheid in dienst mag voorts bewerken, dat
Ik weêr geniet het heil 't geen ik weleer bezat.
Geen weldaad wierd by my ooit onbeloond vergeeten.
| |
| |
'k Heb my, voor u, ten Hoof gedienstelijk gequeeten.
Indien'er tusschen ons ooit ongenoegen rees,
Door onbedachte taal, of liefde, die 'k bewees
Aan Julia, de Prins breng dit in zijn gedachten,
Dat die gebooren zijn uit eedele geslachten,
Vaak zeggen, 't geen hun ook zomtijds te zwijgen voegd.
Gelukkig die zijn hert met klein geluk vernoegd
Betoon my uwe trouw, 'k zal u mijn gunst betoonen,
En hooger als gy hoopt uw minste dienst beloonen.
'k Heb achting voor uw moed en de openhertigheid,
Die zich in de omtrek van uw weezen heeft verspreid.
Balbinus. Ter zijden tegen Marcellus.
't Is zoo voor eerst genoeg, ik zal de Prins ontdekken,
Hoe ons verdrag hem zal een vaste borg verstrekken,
En 't geen Valerius u verder heeft bericht.
Ik bid u hou my 't woord....
Marcellus binnen.
| |
Vyfde tooneel.
Fabius, Vituria, Balbinus.
Gy dorst uw hert straks om Marcellus niet verklaaren.
| |
| |
Al 't geen gy hoorde is waar, en, boven dien, heeft my
De Stadvoogd vast belooft van hem op onze zy
'k Ben beducht voor heimelijke laagen.
't Hof valt u in de hand, wie zal iets durven waagen?
Gy gaat wel by de Vorst als Veldheer, maar als kind
Ook by uw Vader, die uw lof en deugd bemind.
Balbinus, 'k heb aanstonds met iemand hier gesprooken,
Die al de blijdschap van uw boodschap heeft verbrooken,
En my zoo zeer ontrust, dat mijn verwarde geest
In twijfel hangt, wie dat ik van u allen meest
Mijn Prins, is ooit mijn trouw bezweeken?
'k Zal in vertrouwen dan van mijn geheimen spreeken,
'k Heb uyt de Steedevoogd Valerius verstaan....
Uw zuster, met mijn zoon, Heer Prins, komt herwaards aan,
Hy heeft, door mijn beleid, haar stil te spraak gekreegen.
Mijn lief, wat maakt u dus verleegen!
| |
| |
| |
Seste tooneel.
Julia, Attilius, Fabius, Vituria, Balbinus.
MYn zusterlijke liefde, en dier verbonden pligt,
Verlangden na 't genot van 's Veldheers aangezicht;
En, om u zelf 't bericht, 't geen gy vereyscht, te geeven,
Wierd ik door yver, en uw vrind, hier heen gedreeven.
'k Vond u ten mijnen dienste alle ogenblik bereid,
Bevind nu ook wat hert voor u hier binnen leit:
Maar hoe, Vituria vol droefheid en bekreeten?
Nu, mijn lief, doe ons de reeden weeten.
Ik zal nu gy 't begeerd; de Stadvoogd, die zoo schoon
Zijn trouw u veylen komt, stak de uwe na de Kroon.
Dat eervergeete mensch... ach! gun my niet te spreeken,
Gun my toch, dat ik uw leet mag wreeken!
Is uwe kuisheid, of gezach geweld gedaan?
Mevrouw, doe uw gemaal uw herteleet verstaan.
Toen gy te Veld voor Rome, en niet voor my mogt waaken,
Zocht hy mijne eerbaarheid zijn drift ten buit te maaken.
'k Heb hondert stormen van zijn geilheid uitgestaan,
| |
| |
Wat ving hy listen en bedriegerijen aan,
Om 't schelmstuk van zijn min behaagelijk te dekken!
Maar zoo zijne ontrouw u tot onrust kan verwekken,
Mijne onbezweeke trouw stel weêr uw hert gerust;
Hy minde, ik haate, en heb zijn vlammen nooit gegeblust.
Hy vreesd uw wraak, en zoekt zijn misdaad goed te maaken,
Maar uw voorzichtig oog moet voor zijn veinzen waaken.
Schrei niet, gy zult uw hert vernoegen in zijn straf.
Hoe quam 't, dat zuster my dit nooit te kennen gaf?
Om dat ik u mijn last niet vruchtloos wou doen draagen;
En niet eer klaagen, voor daar voordeel was in 't klaagen;
Meêlyen eischte ik niet, dat's vrouwelijk vermaak.
'k Verlangde na de tijd van mijn gerechte wraak.
Bedekte vijand, zoekt gy dus my te achterhaalen?
'k Zal u deeze ontrouw, schoon mislukt, doen duur betaalen.
Zoo was de Stadvoogd hier?
Niet by de Keizer als omzigtelijk te gaan.
Of immers wel verzien van waapens, vrinden, borgen,
Hy scheen niet voor zich zelf maar mijn behoud te zorgen.
Ook had hy daatelijk gehoord uit Moeders mond,
Dat Vader heimlijk na mijn val en leev en stond.
Wat Godheid zou zoo boos een hinderlaag gehengen,
| |
| |
En uw doorluchtig bloed zo schandelijk zien plengen.
Uw vroomheid blinkt te klaar in haar gerechtig oog,
Uw stiefmoêr, die u graag dus tot de vlugt bewoog,
Heeft dit maar uitgestroold. Valerius, geneegen
Tot uwen dienst, misschien omzichtig en verleegen,
Hoopt u door deeze raad een groote dienst te doen,
En dus te winnen zijn vergiffenis en zoen.
Nu zuster zeg my eens hoe 't staat ten Hoof geschooren?
Daar liet zich dag op dag verscheide tijding hooren;
Nu had men narigt, dat gy 't leeger had besteed,
In noodeloos gevaar, dan, dat gy niets bestreed,
Of dwongt het door uw magt; nu dat gy, opgebrooken,
Geheel Brittanje zoud met scheepen gaan bestooken;
Ten laatsten quam'er een zeer heimelijk bescheid,
Dat alles by u tot een aanslag wierd bereid;
Die, na 't zich aan liet zien, de Vorst en 't rijk zou gelden,
Veel Leegerhoofden zelf na u de hoofden helden;
Ja, 't scheen byna vergeefs te wlllen weêrstand biên:
Maar toen men hier omtrent uw leeger quam te zien,
Riep met verbaasde kreet een deel der hovelingen,
Nu komt hy de Adelaar, zelfs in zijn nest, bespringen:
Acht geen Romein zijn eed? wat goddelijk ontzach
Zal tog 't uitheemsche volk haar woorden en verdrag
Doen houden? als'er winst by 't breeken werd gevonden:
Veel burgers, die de tong scheen door uw komst ontbonden,
Bedankten opentlijk de gooden, dat gy waard,
Na zoo veel ongemaks, tot haar behoud gespaard:
Ja gingen 't heir te moet, of klommen op haar daaken,
Om uwe ontwonde vaan en de opgerechte staaken
Der leegerhutten eens te zien in 't veld verspreid.
Zoo dan, elk sprak van u na zijn genegentheid.
Maar Vader, die zig op uwe inborst durft betrouwen,
| |
| |
Heeftu, zoo veel ik ooit kon merken, vry gehouwen
Van alle rijksverraad; des wacht hy, om met vreugd,
Noch eens in u te zien het sweemzel van zijn Jeugd.
Daar's reden, schijn altijd van reden, om te vreezen,
En Vader veinst geen vrees? 'k moet op mijn hoede weezen:
Of zou mijn deugd hem wel zoo vast voor oogen staan,
Dat hy my niets mistrouwd? maar hoe? geloof te slaan
Aan 't woord des Stadsvoogds, die zig eerloos heeft gedraagen?
Neen veiliger is 't zich op Vaders woord te waagen.
Eisch ik een zeegepraal? ik eisch die met goed recht,
Ik naakte Rome niet voor alles was beslecht.
Voorwaar ik durf verkiezen,
Noch ook verwerpen, wijl ik voordeel zal verliezen.
Faustinaas heerschzucht jankt na mijn verderf, en val,
Haar vleiery, die licht de Vorst verleijen zal,
Ontsteekt mijne achterdogt; mijn roem in top gereezen
Heeft Vaders nijdig oog aan alle kant te vreezen,
Ik heb met minder magt meêr uitgevoerd als hy,
Hem vreesd de raad, my liefd de raad, en burgery.
Mijn zeege is groot genoech, om hem heel klein te maaken,
Dat hy voor my niet waakt, doet my voor hem nu waaken,
En vreezen dat hy my, al heimelijk, wel vreest;
Schoon nooit verraad in mijn gedachten is geweest,
Dat tuige 't Altaar, 't welk, op de aangepaalde landen,
Een witte stier voor Mars zag op zijn vlakte branden.
Dat tuige 't godendom, wiens hulp ik heb gebeên.
Toen ik van Roomschen ben op Duitschen grond getreên.
| |
| |
Elk eert uwe Oorlogsdeugd, vrees voor geweld noch laagen.
Zou ik hier sterven als Verrader? ik verdraagen
Dat mijne weederkomst werd schandelijk misduyd!
Zoo trok ik, goede goôn! ter quaader uuren uit.
Maar 'k ben te ver, en nu my schuyl of weg begeeven,
Strijd tegen de achtbaarheid van mijn beroemde leeven.
Ik ga, komt volgt. vaarwel, mijn trouwe gemalin,
Hier hangt de uitslag aan 't begin.
Vertoef een oogenblik. 'k werd meêr, en meêr verleegen,
En zie geen overwigt in al het overweegen,
't Is beide vol gevaar, het zy gy blijft, of gaat,
't Een leid u na de dood, en 't ander in de haat.
'k Heb, door Valerius, Marcellus pas gewonnen,
Of hoor een schelmstuk, ach! terwijl wy pas begonnen
De slibberige voet wat vast te zetten, komt
Een warring op, die my beangst maakt en verstomd.
Maar of de Stedevoogd was trouwer als wy denken,
Wat kan de voorzorg van u zelf, de Keizer krenken?
Verzie u van geweer en wapening, en al
Wat u tot lijfsbeschut, in eenig ongeval,
Als noodweer dienen kan; beveel voorts al uw zaaken
De gooden, die voor 't recht van ieders onschuld waaken.
Ik vind uw raadslot goed, en ga my voorts verkleên,
Breng al mijn vrinden, in de voorzaal, vast by een.
Laat ik u dienen, of 't misschen voor 't laatst mogt weezen,
'k Had ook nooit zoo veel recht tot vreezen.
| |
| |
Maar gy, verzuym geen tijd.
Fab. Vitur. Balb. binnen.
| |
Sevende tooneel.
Julia, Attilius.
NOch naauwelijks 't gevaar
Der woedende oorlog en zijn moordgeweld ontvlooden,
Bied ik de Prins mijn dienst, daar 't Hof hem heeft ontbooden;
In hachgelijk bezoek, daar hy zich waagen moet,
Zal hy bevinden, wat een vrind die trouw is doet.
Laat dit de toegang zijn om op uw gunst te hoopen.
Die toegang staat u vry, en is voor ieder open.
Uw hoop hangt van uw keur en wil en inzicht af.
Wat baat het, of ik my dat zoet verbeelden gaf?
En geen beloften had? of 't dan misschien gebeurde,
Dat met uw broeder my uw stiefmoêrs haat verscheurde,
En ik, mijn vrind getrouw, met hem te sneuv'len quam;
Zoo bid ik, laat de kracht der eerelijke vlam,
Die in mijne oogen blaakt, uit uw bekoorlijke oogen
Een vonkje drijven van uw liefde, aan wiens vermoogen,
Alleenig mijn geluk en hoogste zeegen hangt.
Denk dat heer broeder na uw byzijn al verlangd.
| |
| |
Denk dat ik 't uw geniet.
De tijd wil dat wy scheiden.
En gy, dat ik u zal mistroostig heen geleiden?
Maakt dat ik door de dienst, die ik van u zal zien,
Aan broeder reeden heb, van u mijn gunst te biên;
Zijn welstand is de mijne.
Heeft nu een grondslag, van bestendigheid gekreegen,
Ik spoei my na de Prins, ô langgewenschte dag!
Waar in ik, door mijn dienst, uw gunst verhoopen mag.
Jul. Attil. binnen. |
|