| |
| |
| |
Fabius Severus.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Faustina, Valerius.
LAat ons in 't buitenhof des Keizers oog ontvlíeden.
Hier zijn wy veilig, en geen Mensch kan ons bespieden.
Wat onrust drijft uw geest zoo vroeg van 't zachte bed?
Daar heeft de Vorst, noch ik, de voeten opgezet,
Valerius, Wat slaap zou toch mijn oog bevangen?
Ik zie mijn kind, my zelf, mijn staat in twijfel hangen,
Van neêr te storten door mijn stiefzoon, die alreê,
In 't Hof gekomen, voert een Heir van vrinden meê;
Daar aan den Rubicon zijn Krijgsmagt neêrgeslagen,
Voor haaren Veldheer licht een kans op ons zal waagen.
Het krijgsvolk morde al lang, en haakt na 's Keizers dood;
't Blijve onder ons Vorstin, zijn dwinglandy is groot.
Hy deelt zijne ampten uit aan schelmen lang verbannen;
Verschopt, en hoont de bloem der vroomste, en braafste mannen,
Hy bouwt, en breekt, en put 's lands oude schatkist uit,
Verrrijkt zich met de cijns, en offergift als buit;
Acht Ega, woord, noch eer, dit staat gantsch Rome teegen,
En maakt de burgers tot zijn zoon alom geneegen,
| |
| |
Die zeege op zeege haald, en, minzaam en beleefd,
Het hert van 't krijgsvolk door veel dienst verbonden heeft:
Des moet de Keizer op zijn doen en oogwit passen,
Hy wil geen zeegepraal; maar Rome stil verrasschen.
Mijn bedgenoot, om recht te weeten hoe 't 'er ging,
Ontbood Marcellus en Balbinus, onderling
Nu in gesprek, en 'k heb alreeds zoo veel vernoomen,
Dat zelf Marcellus vreesd dat hy ons op zal koomen;
't Zy dat hy waarlijk vreesd, of, door de spijt vervoerd,
Niet voor den Keizer zorgd, maar op zijn krijgsampt loerd;
Want ook Balbinus is van and're taal en oordeel.
Ik zal my dienen van dit aangebooden voordeel;
Niet lijden, zelfs al sturf de Keizer, dat mijn zoon,
Verstooten, Fabius zal zien op 's Vaders troon.
Neen, 'k zal nu mijn gemaal met dubble magt bespringen,
't Gemoed, dat reeds verkoeld in my te lieven, dwingen
Met nieuwe prikkelen; 'k deed van mijn oogwit aan
Calisthenes onlangs alleen een Schets verstaan;
Maar hy, verzuft in laage en schoolsche weetenschappen,
Is onbequaam, met my een Heirbaan op te stappen,
Die na een rijkstroon leid; des, wijl my dit ontschiet,
Zoo bid ik u, van wien ik dikmaals raad geniet,
Leen my uw brein en arm; help my mijn zoon verweeren,
Dat hy dit stiefgebroed hem nimmer zie braveeren.
Hits meê den Keizer op, die, angstig voor zijn kroon,
Niet liever zien zal als het lijk van zijnen zoon.
Gelukt onze aanslag, en komt Fabius te sneuv'len
Door uw geweld of list, zoo sweer ik by de heuv'len,
Daar Rome vast op staat, en 't leeven van mijn kind,
Dat gy bestieren zult het hooge staatsbewind.
| |
| |
Wat aanslag is zoo zwaar, die 'k niet om u zal waagen?
Dat dan uw rustige arm hem neêrstorte in zijn bloed;
Geweld is schaadlijk, daar men list gebruiken moet.
Gy weet Marcellus wrokt, die, uit alle eer gedreeven,
Nu ook in de ongunst van zijn Hertvoogdes moet leeven,
Die, al te moedig op haar broeders krijgsgezag,
Attilius zijn vrind nu beter zetten mag;
Wiens vader arbeid om van weederzy de zaaken...
Maar zacht, vertrek vorstin, ik zie hem ginds genaaken.
Ik spreek u straks weêrom, indien ik iets vermerk,
Dat ons kan dienen in het voorgenoomen werk.
Faust. binnen.
| |
Tweede tooneel.
Balbinus, Marcellus, Valerius.
DUs onverhoeds dacht ik mijn vrinden niet te ontmoeten.
'k Verheug my dat ik u gezond weêr mag begroeten.
Hoe staat het met ons Heir, hoe met de Prins?
Dat daar van al ten Hoof bericht en tijding is.
Een zeege, als onze Prins in Duitsland heeft bevochten,
De lauw'ren zaamgevlochten,
En de eereboogen, die zijn Vader bouwen doet,
Getuygen dat men van zijn krijgsdeugd weeten moet:
Maar straat en Hofgerucht wil nad'rend onheil melden.
| |
| |
Een vuile geeszel van veele onvermoeide helden.
Men mompelt van verraad, indien men 't weeten mag,
Ey! zegt, wat is'er gaande, onze oude vrindschap plag
In vryheid altemets het hert eens te openbaaren.
De haat, en laster zoekt de Veldheer in te vaaren.
Voor my, ik hoorde noit van aanslag, of verraad;
Veel minder, dat de Prins na 's vaders schepter staat.
Balbinus, spreekt men zoo, om 't Hof in slaap te wiegen,
Of als men listelijk zijn vrinden wil bedriegen?
Gy ziet wel, welk een lucht thans in het leger broeit;
Maar, wilt het licht niet zien, om dat uw stamhuis groeit
In de opgestooke storm, die, komt hy door te breeken,
De Roomsche Mogendheid de Hertaâr af zal steeken.
Ik achte u altijd vroom, des zwijg, of spreek recht uit.
Gy weet wat geld belofte aan 't krijgsvolk in zich sluit,
Wat Helden hoonen, en hare ampten weg te geeven,
Wat mild by Priesters, en op stacyspelen leeven,
Te Rome zeggen wil: kortom, gy ziet wel, dat
De Veldheer Fabius naa 's vaders Schepter vat.
De Prins kend al te wel 't betaamen, zijn geweeten,
Zal zich zoo schand'lijk aan zijn vader niet vergeeten;
Hy nu, die twijfelt aan zijn deugd; zy zelf zoo vroom,
Dat hy hem wijst zijn pligt, en wekt een diepeschroom
In zijn gemoed, want heeft hy de aanslag voorgenoomen,
Zoo is mijn hoop dien slag aldus noch voor te komen;
Zoo niet, hy doet genoech die zijn geweeten quijt,
En met genegenheid voor 't Recht der Rijksstaf strijd.
| |
| |
Ik heb geen quaad vertrouwen.
Dat gy u van de Vorst, en Prins zoekt vrind te houwen,
Begrijp ik al te wel, maar niet, hoe uw gemoed,
Uw deftige ouderdom, uw Aad'lijk hartebloed,
Zoo slaafs is, dat het, om een jonger Vorst te vleijen,
Zich na zijn dolle zucht, en blinde wil laat leijen.
Kan ook zoo grijs een Hoofd, vernoegd te Velde gaan,
En onder 't los gebied, van wulpscher jaaren staan?
Verdraagen dat zijn naam, en groote deugd verstrekken,
Om 't listige geweld, met aanzien te overdekken?
Of is 't om dat uw zoon zijn zuster heeft bezind?
'k Heb haar voor dezen ook, gelijk elk weet, bemind,
En, zoo men 't zeggen mag, zy my weêrom; maar zeedert,
Ik in mijn krijgsampt door haar broeder wierd verneederd,
Verviel haar liefde, ik heb misschien te veel getoond,
Dat hier een hert, getrouw voor zijnen Keizer, woond.
Wie twijfelt aan mijn trouw?
Die is het Rijk gebleeken,
Toen uw doorluchtige arm de zeege heeft gestreeken,
Panonïen, verheert, voor u den Standaard boog,
En wat Barbaar het Hooft oproerig hefte om hoog
Verdelgt, of cijnsbaar wierd; uw naam, in top geheeven,
Zal, met uw daaden, lang in zeegeboogen leeven,
Op eeremunten, en al 't geen de Roomsche staat
U tot beloning schonk, ik bid u Heeren, laat
Geen ongenoegen u in dienst, en vriendschap scheijen,
Slaat beide, uw hand aan 't werk, laat Roome niet beschreijen,
Carinus ondergang, noch Fabius bederf!
| |
| |
De zoon treê, na de dood des Vaders, in zijn erf.
Leed onze Heerschappy weleer twee gordianen,
Twee Maximinen? en zoud gy, Marcellus, waanen,
Dat nu de staat ook niet, ei zeg toch met wat schijn?
Als by Valeriaan, zou konnen veilig zijn
'k Heb, by den Adelaer, den Keizer trouw gezwooren;
Hy leeve lang, 'k wil van geen tweede Keizer hooren.
Gy spreekt of 't zeeker was dat Fabius...
Gy weet wat ons de Vorst belaste.
Ter zijden tegen Balbinus.
Hy heen gaat, hem alleen, als vrind, zijn pligt eens zeggen?
Ik zal, zoo veel ik kan, de zaak zien by te leggen.
Marcellus, met verlof, ik sprak u graag een woord.
Mijn Heer, ik volg u voort.
Balbinus binnen.
| |
Derde tooneel.
Marcellus, Valerius.
NU zal ik eind'lijk my ten vollen konnen wreeken.
Ik van mijn herts geheim eens met Marcellus spreeken.
Hoe heeft de Keizer uw bericht toch opgevat?
Recht na mijn zin. de wraak, die zijn gemoed bezat,
| |
| |
Verkropte hy met kunst, 'k deed hem geen zaaken hooren,
Als die hem toonden, dat de staat reeds was verlooren.
'k Heb zoo veel schijnverraad, zoo veel verdachte taal,
Vooraf bedektelijk geschreeven, dat geen zaal,
Geen hoek, hem vellig schijnt voor 's Princen magt en laagen,
Dit alles heb ik hem alleenig voorgedraagen:
Maar in 't gesprek, dat hy ons t' zaamen houden deed,
Beklaagde ik 't a dermeest het hertzeer dat hy leed,
In dus zijn waarde zoon te zien van elk beliegen.
Een streek waar door gy zelf Balbinus zult bedriegen.
'k Zal hem nu raaden dat hy zich ten Hoof begeeft,
Balbinus zelf vind goed dat hy niet wederstreefd
't Geen 's Keizers wil gebied; komt hy mijn raad te volgen
Zoo hoop ik zal de Vorst, van angst en wraak verbolgen,
Mijn aangetergde wraak volvoeren in zijn dood:
En Julia, die my nu uit haar gunst verstoot,
Zal dan die smaad, en wat ik meerder moest verdraagen,
Zoo lang ik adem haal, gevoelen en beklaagen.
Maar wat is toch 't geheim daar gy van spreeken moet?
Ik heb de Keizerin, na middernacht, begroet
Op haar ontbod, zy bad dat ik haar toe zou zeggen,
Meê aan haar stiefzoons val de hand te helpen leggen,
Wiens ondergang haar kind kan brengen tot den troon.
'k Heb in 't gewichtig stuk haar ook mijn dienst geboon:
Des zal uw arbeid kracht van haar, en my verkrijgen;
Maar, waarde boezemvriend, ik kan voor u niet zwijgen,
Wat inzicht, wat belang, my in deeze aanslag stijft;
De liefde, die 't gemoed met felle spooren drijft,
Doet my Vituria voor alle Juffers minnen,
| |
| |
'k Beken 't is eerloos; maar den dolheid voert mijn zinnen,
Spijt inzicht van gevaar, van echt, en achtbaarheid,
Tot die begeerte, daar nu al mijn hoop op leit.
'k Zal haar genieten, of zy my, eerlang bederven,
Voor eerst moet haar Gemaal in ballingschap, of sterven:
't Zy onze magt, of list hem deeze neêrlaag geeft.
Ik sterf van liefde, daar zy in het haaten leeft.
Zoo weet zy van uw liefde?
En heimelijk gevleid, met alle aanloklijkheeden;
Maar ach! ik storm vergeefs, op de onverwrikbre rots,
Mijn weekheid, maakt haar hart, mijn need righeid, haar trots.
Haar echt dwingt haar de Prins voor al getrouw te blijven.
'k Zal haar dat voorwerp nu uit oog en hert verdrijven,
Zelf gaan verplichten door een valsche vrinderaad,
Zo wek ik haar tot liefde, en 's Keisers hert tot haat.
Ik zal, als tot zijn lijfsbehoud gedreeven,
Hem raaden, dat hy zich ten Hoof niet moet begeeven
Als wel gewaapent, en met vrinden, dat hy waak,
Voor zijn behoudenis, en teegen 's Keizers wraak:
Want wil de Keizer hem met eer, en gunst ont haalen,
En komt hy, door mijn raad te vluchten, of te draalen;
Zo zal des Vorsten hert, vol achterdenken zijn:
Verschijnt hy met veel volks, dat heeft ook quade schijn.
Gy onderwijl verhaal op 't breetste uw wedervaren
| |
| |
Ten Hoof, en hoe de Vorst, zich dorst voor u verklaaren.
Rep van geen achterdocht, prent ook Balbinus in,
Dat ik u heb bericht van 's Keizers wil, en zin.
Dat gy zijt omgezet, door vrindschap, recht, en reeden,
Beloof hem uwe trouw, met veel gedienstigheeden.
Maar gints komt Julia, indien mijn oog niet mist.
Valer. Marc. verschnilen zich.
| |
Vierde tooneel.
Attilius, Julia.
ZO als ik af wou treeden,
Om u, op Vaders beê, te wachten hier beneeden,
Genoot mijn oog 't geluk, van u van ver te zien,
Uw broeder, die zijn dienst, door my, u aan doet biên.
Gy weet tot welk een proef de nijd hem heeft gedreeven,
Wenschte, eer hy met gevaar zich ga ten Hoof begeeven,
Te hooren, hoe de Vorst 't gerucht heeft opgevat,
't Welk zijn beroemde naam onschuldig heeft beklad;
Des vond hy raadzaam, u zijn zuster, eerst te spreeken,
Ik, dat hy zich voor al in geen gevaar zou steeken;
Maar aan mijn zorg, en trouw, bevelen dit beleid;
Dit vond hy goed, en wacht na my, en uw bescheid.
Zo groot een vrindedienst, zal broeder hoog waardeeren.
| |
| |
Met zulk een vrindendienst wou my de Prins vereeren:
Een dienst, die na veel last, veel kommer, veel gevaar,
My u laat vinden, na een rond verloopen jaar.
Wierd by de Lauw'ren, die mijn krijgsdeugd heeft bevochten:
Ten teken van uw min, nu Roos, of Mirth gevlochten,
Wat zou die heirtocht my na volle wensch vergaan;
En 't hert met dankbaarheid, en zeegen overlaan.
'k Zou zoo veel lofspraak, als de Veldheer zelf, behaalen,
De Vorst, uw Vader, kon mijn dienst niet meêr betaalen.
Uw heusheid schat de liefde en haar genot te hoog.
Geen eerenwapenzuyl, noch Marm're zeegeboog,
Geen vyandlijke roof, of steede, of steevekroonen,
Geen Schild, waar in een Vorst uw daaden doet vertoonen,
Ontsteekt, met zoo veel vreugd, het rustige gemoed,
Als 't wederkeerend vuur van kuysche minnegloed.
Spreekt dus een Oorlogsman?
Dus spreekt een eedel minnaar.
Een Held die Steeden won?
Ach! was hy ook verwinnaar
Van uwe fierheid! want al leg ik 't lemmer neêr,
In 's Keizers dienst gevoerd, met groot geluk en eer,
Mijn ziel gevoeld geen rust; maar, als ten storm gedreven,
Bejaagd het onderpand van zijn geluk en leeven.
Zoo u mijn liefde dan....
| |
| |
Spreek van Heer Broeders zaak.
Die vreesd voor felle wraak.
En dat de logentaal zijn groote naam zal deeren.
Met wat bericht beliefd u dat ik weêr zal keeren?
Dat hy al heimelijk by Vader, en den Raad,
Beticht is, dat hy van een aanslag zwanger gaat,
Die 't Roomsche Rijksgezag den boodem in zal drukken,
En hechten aan die val een sleep van ongelukken.
Jupijn bewaar den Staat, den Keizer en zijn Zoon!
Wat helsche logengeest heeft hem zijn dienst geboôn?
Men zegt.... maar, om te toonen
Dat mannedeugden ook in Vrouwe herten woonen;
'k Zal zelf den staat van 't Hof mijn Broeder doen verstaan,
Laat ons in stilte voort den Held begroeten gaan,
Manmoedige Princes, het eedele beweegen
Van deeze uwe yver maakt mijn breyn en tong verleegen,
Hoe zy eerbiediglijk uw deugd verheffen moet.
Ik eere uwe achting, dat my derwaards haasten doet.
Julia, Attilins binnen
| |
| |
| |
Vyfde tooneel
Marcellus Valerius.
ONlijdelijke smaad! onleydelijke driften
Van liefde, die my zelf mijn nut verbied te schiften,
Zy hoont my, en mijn hert vernoegd zich noch in 't zien,
Van een, die my meêr haat, als ik haar min kan biên.
Maar neen, 'k zal door mijn wraak, mijn zinnen eerst vernoegen.
Dan zal de min van zelf, zich naa uw zinnen voegen.
Valerius mijn vrind! met welk een minlijkheid,
Die misdaad zal hy boeten.
Ach! wou zy, na zijn dood mijn minnesmert verzoeten!
Zoo ik haar haat weêr roer,
Ik ken haar fierheid wel, door 't dooden van haar broêr,
En, die haar broêr doet sterven,
Zal, 'k zweer 't u, 's Vorsten, en 's Vorstinnen gunst verwerven.
| |
| |
Wat zal Attilius dan baaten zijn gevry.
Maar dat mijn min de Vorst....
Van by de Keizer zelf uw zaaken voort te zetten,
Wy moeten haar 't gesprek met Fabius beletten.
Maar, 'k zie Calisthenes komt haastig op ons aan;
Spoed gy u naar de Prins, ik zal hem tegen gaan;
Voorts aan de Keizerin ons overleg ontdekken.
Ik u, gy my, wy haar, zy ons, een steun verstrekken.
| |
Seste tooneel.
Calisthenes, AEmilius, Valerius.
MYn Heer, ey spoed u voort toch na de Keizerin!
Het schijnt, zy heeft met u iets wichtigs in den zin:
Want als van dringende angst, en ongeduld geslaagen,
Doet zy niet anders, als maar na de Stadvoogd vraagen.
Een dub'le Hofwacht, staat aan binne, en buitepoort,
Men mompelt iets, maar 'k heb geen recht bescheid gehoord.
Ik zach Balbinus, met veel Heeren daat'lijk spreeken,
Zy hadden 't drok, hy is ter Hospoorte uit geweeken,
Maar de and're gingenvoort de Toorentrap voorby,
En spraken Julia hier in de gallery.
‘Die zal misschien de Vorst de zaaken gaan ontwinden.
Mijn Heer, 't zal noodig zijn, dat gy Mevrouw gaat vinden.
‘Nu is't mijn tijd. Gaat gy ook meede derwaards heen?
| |
| |
De Prins wil in den Hof een weinig zich vertreên.
Valerius binnen.
| |
Sevende tooneel.
AEmilius, Calisthenes.
CAlisthenes, hoe is mijn Moeder zoo verlegen?
Gy zwijgd? zoo heeft zy ook flus op mijn vraag gezwegen.
Ik weet niet wat haar deerd; maar wat haar deeren mach,
Volg gy mijn les, ding nooyt door bloed, na Kroongezach,
Tracht u, door deugd, bemind, geëerd en groot te maaken.
Dan hoefd geen leeger, noch staffier voor u te waaken.
Wie is'er toch ten Hoof, die my niet diend en mind?
Door hoffelijke dienst werd zomtijds 't oog verblind.
Gebaaren, mond en oog, in plaats van 't hert ontdekken,
Voor hinderlaag, en mom en schilden hier verstrekken,
Aan die na ampten staat, of liefde, of wraak beoogd.
Ik merk mijn Broeder, op wiens deugd gy altijd boogd,
Staat niet in Moeders gunst, 'k heb hem, als gy, gepreezen;
Maar 'k zach een afkeer en verandering in haar weezen.
Zeg my de reeden, zoo gy kond en moogt.
Zal ik, met onderscheid, u de oorzaak doen verstaan,
AEmilius en Calisthenes binnen. |
|