| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Valerius, Faustina.
MEvrouw, gy kunt toch met de Keizer na te spooren,
Geen voordeel doen, wy zijn, en hy is meê verlooren,
Balbinus en zijn Zoon weêr by haar volk geraakt.
Maar dat my raadeloos, en meest verleegen maakt,
Is, dat Marcellus, bang dat hem de Vorst mogt haaten,
Ons nu soo schand'lijk heeft verraden en verlaaten.
Hy heeft des Vorsten gunst, en zijne min betracht,
Aanstonds Vituria, en Julia gebragt
Uyt haare schuylhoek, daar zy waren heen geweeken;
En of'er noch iets aan mijne onrust mogt ontbreeken,
Hy heeft mijn Minnedrift de Keizer ook ontdekt.
Waar vlucht ik? ach! zoo gy my nu geen toevlucht strekt,
Is my mijne ondergang en wisse dood beschooren.
Van al het leet, dat ik elendige moet hooren,
Hebt gy, lafhertig mensch, alleen de grond geleit,
Die angstig, los en laauw ook uw genegenheid
Niet dorst voldoen, wanneer zelf tijd en plaats u nooden,
Die, in mijn wraak, verzuymde uw trouw en mijn gebooden.
Die my, en mijnen Zoon, nu zeeker vallen doet
In ongunst van de Vorst, en haat van 't stiefgebroed,
En komt gy heul by my, voor al die dienst, verzoeken?
'k Ben machteloos, en kan u reeds niet doen, als vloeken;
Maar zoo my van de Goôn vermoogen werd vergund,
Zal 'k u meêr straffen, als gy my nu plaagen kunt.
| |
| |
Foey my! dat ik u ooit tot raadsman kon verkiezen.
Ik zal mijn roem, mijn staat, mijn leeven licht verliezen,
Moet ik by 's Keizers haat ook de uwe voelen? ach!
Word gy geslaagen? ik gevoel de weederslag,
En kan, wat ik u zie, door my, of andre, lijen,
My wel vernoegen; maar zoo zeer noch niet verblijen,
Als ik my wel bedroef, door 't denken, dat ik aan
Zoo moedeloozen ziel mijn oogwit deed verstaan.
Ik wierd verrascht, Vorstin.
Gy zelf moeft haar verrafschen.
Wat kracht is tegen drift van liefde ooit opgewasschen?
Ontstond u ook haar min, haar dood stond in uw magt.
Zy wierd ontzet eer ik...
Vorstin, de Min heeft my in dit gevaar gesteeken,
Ik moet my redden, en uw zaak in mijne wreeken.
Ik haat Vituria, die 'k niet beminnen mag,
En kan toch niet ontgaan de afgrijselijke slag
Van 's Keizers minnenijd, des zal ik in mijn sterven
My noch voldoen, als hy die wellust ook zal derven.
Ik zal, het valle ook uyt zoo 't wil,
Gints komt de Vorst, swijg stil.
Nu is't gedaan, Vorstin, mijn hoop, mijn haat, mijn handen,
| |
| |
Onmachtig tot uw dienst, of my uyt 's Keizers Banden
Grijp moed. Ontzie de Vorst zelfs niet.
Waag alles, wijl gy niet kunt wachten als verdriet.
| |
Tweede tooneel.
Keizer, Hofwacht, Faustina, Valerius.
De Hofwacht beneemt Valer. zijn geweer.
‘Nu is'er niets te hoopen;
‘Hoe duur zal hy zijn Liefde, en ik mijn Haat bekoopen!
Getrouwe zorger voor mijn roem, en rijks beleid,
Beschuldigd gy my niet van groote ondankbaarheid?
Wijl ik uw vrindendienst, en 't rustige openbaaren
Van al mijn haaters, en gedreygde halsgevaaren,
Als noch laat onbeloond? schept gy geen groot verdriet,
In 't denken, dat mijn drift uw wijze raad verstiet?
En mag mijn onbescheid, zoo veel geluks vertrouwen,
Dat uw beleeftheid my, dit zal ten goeden houwen?
Neen, spreek uw hert recht uyt;
Zeg wat gy over mijne ondankbaarheid besluyt.
| |
| |
't Geliefd my nu dat gy zult zwijgen.
Schoon ook voorgaande dienst by my geen plaats kan krijgen
Van hoop, dat gy om haar deeze eerste en laatste schuld
My, uw geboogen slaaf, althans vergeeven zult,
Zoo durf ik echter, van mijn Vorst, verschooning hoopen,
Wiens goedertierenheid vaak stond voor schuldige open.
Spreekt dus een man, die vol van wijsheid, kracht en moed,
Als Meedevryer van een Vorst zich kennen doet?
Die, 't zy daar dwang, of bloed, om tot zijn min te komen,
Van nooden was, geen moeite of halsgevaar zou schroomen.
Indien mijn Minnedrift...
Zwijg, onbedachte mensch.
Wie maakt mijn onderdaan zoo stout, dat hy mijn wensch
Durft weederspreeken? wie mijn slaaf toch zoo hovaardig,
Dat hy 't genot zich acht van 's Keizers wellust waardig?
Wat waan, wat eerzucht blies u in 't vemeetel oor?
Dat gy alle achting, alle ontzach en vrees, reeds voor
Mijn goedheid, troon en straf, zijt boven 't hoofd geklommen?
'k Voel my door vrees en schuld, en 's Keizers mond verstommen;
Des bid ik, dat gy nu wat min rechtvaardig, en
| |
| |
Uw aart, en zal eerlang, door uwe straf, elk leeren,
Hoe hoog men 's Keizers wil en achting moet waardeeren,
Brengt hem in hechtenis, daar ik u heb gezied.
Valerius, Hofwachters binnen.
| |
Derde tooneel.
Faustina, Keizer.
IK vind u eind'lijk, en met een gelegenheid,
Om voor uw aangezicht mijn hertszeer en verdrieten,
Nu openhertig, en voor 't laatste, eens uit te gieten.
Is dit uw Vorst'lijk woord en trouwe min voldaan?
Want schoon 't geen Keizer hield, gy zoud'er vast op staan.
Is dit de zorg, waar op mijn Kind zich mogt verlaaren?
Ik wel gerust zijn, wijl gy Fabius moest haaten,
Om dat hy roekeloos had na uw Kroon getast?
Is dit de staatszorg, die uw zinnen hield vermast?
Neen, 't was Vituria, ga heen, voldoe uw Zinnen,
Volvoer uw lusten, zoek een ander hert te winnen,
En zie terwijl uw Rijk, uw Hof, uw zelf verheerd:
'k Rep van Faustina niet, die werd niet meêr geëerd,
Veel minder van haar Zoon, die zal zy zien verstooten!
Zoo dra de Dochter heeft des Vaders bed genooten!
Hou op, 't is lang genoech; schoon ik haar al bemin,
Ik haat uw Zoon niet, en gy blijft mijn Keizerin.
Maar zonder's Keizers liefde, ach! kan een Vrouw gedoogen,
Een Vrouw als ik ben? dat een ander voor haar oogen,
| |
| |
Haar bedde onteeren komt? heb ik uw haat verdiend?
Zoo dood my, blijf ten minste ook van mijn Zoon noch vriend,
De naam van Vader, zal u licht van hem verveelen.
'k Zal doen dat my gevald.
Met Eed, en Schepter speelen?
Niet aanzien, wat uw naam, of Burger daar by lijd?
Of dit geen haat verwekt, of groote vrinden spijt?
's Is waar, ik dacht altijd als Fabius moest sterven,
Kan niemand, als mijn kroost, de kroon van 't Rijk beerven;
Die zucht tot rijksgezag, dreef my gestaadig aan,
Om meede, al heim'lijk, na zijn ondergang te staan:
Maar ziende dat mijn bed nu schande staat te lyen,
Wil ik, ten kosten van mijn Zoon, dat wel bevryen.
Vreesd gy, dat ik, door hem, zal dingen na uw kroon?
Ik geef hem in uw magt, behou, door hem, uw troon.
Ik kan meêr Kind'ren, maar geen eer in 't bed meêr krijgen,
Voor minneyver moet de zucht tot heerschen zwijgen.
'k Heb al uw woelery, ten gronde toe, ontdekt;
Maak dat uw wrev'ligheid my niet tot gramschap wekt.
Wilt gy zoo klein een zaak uw Vorst met kracht onthouwen?
Waar diend de trouwplicht toe?
Dat lust my niet te ontvouwen.
‘Daar komt zy, die myn hert zoo hevig blaaken doet.
‘Daar is mijn Vyandin, die ik verdelgen moet,
‘Waar wend ik my, helaas! Hoe zal ik best my wreeken?
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Vituria, Julia, Marcellus, Keizer, Faustina.
PRinces, de droefheid, daar uw Ziel schijnt in te steeken,
Zal wijken, als gy ziet hoe....
Tot uw vermoorde held, zoo denk nu wat u voegt.
Tegen Faustina, Tegen Vituria.
Ga toch na uw vertrek. 'k zal al uwe ongenuchten...
Ga, wilt gy mijn wraak ontvluchten.
Wel aan, nu mijn gesmeek uw wreede Ziel niet raakt,
Zoo wensch ik, dat mijn vloek u zoo verbolgen maakt,
Dat gy my 't leeven neemt, ik wensch dan, dat de gooden
Uw Ziel verstikken in de vreezelijkste nooden
Van Hof, en Rijks geweld, dat gy ter eerster stond,
Als gy uw Dochter streeld, stort met uw Rijk te grond.
Keizer: Ter zij ten tegen Faustina.
't Geschied alleen om haar in ons geweld te krijgen.
Ik zal haar dooden als ik alles weet.
En gaan, maar wat gy doet, denk dat een minnesmert,
Een eeuwige indruk slaat in't vrouwelijke hert.
Faust. binnen.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Keizer, Vituria, Julia, Marcellus.
GEtrouwe noodvrind, 'k zal uw diensten wel beloonen.
Kom herwaards Julia, en om 't begin te toonen,
Zy zal voor u zijn; ga, geley haar in haar zaal.
Het lust my nu niet; maar ik zal een andermaal,
Tegen Julia.
U al uw wreev'ligheid, en achterraad betaalen.
ô Gooden! stel toch uw vervolging eenmaal paalen.
Heer Vader, ben ik ooit uw liefde waard geweest?
Bevry my van een Mensch, die 'k altijd heb gevreesd,
Herhaal uw woord! gy kunt, heb ik uw haat ontsteeken,
My op een and're wijs bestraffen; mag ik spreeken,
Tot mijn verschooning, denk, dat ik niets heb gedaan,
Als na 't behoud van mijn geliefde Broêr gestaan.
Vermoorde Fabius! zaagt gy ons dus in lyen,
Of had uw geest uw kragt, hoe zoud gy voor ons stryen?
Ziet dat gy haar allengs verwind. ga met haar weg;
Ga, maar verzuym niet na te komen 't geene ik zeg;
Tegen Julia.
Laat u Marcellus, tot mijn weederkomst verzellen.
Uw oude Minnaar, schoon verstooten, komt u quellen.
Ik haate u eer gy waart met Broeders bloed bespat;
'k Zal u nu vloeken, eer uw liefde my beklad.
Jul. Marcel. binnen.
| |
| |
| |
Seste tooneel.
Keizer, Vituria.
MYn mond behoeft de vlam van 't hert niet te openbaaren,
Deeze oogen kunnen u 't geweld daar van verklaaren.
Gun dan uw weder min een Keizer, die u smeekt!
Een Vader, die de Wet van eerlijk minnen breekt?
Vergeet een Keizer zich in vuile minneklagten?
Kan uw balsturigheid dan al mijn gunst verachten?
Gy denken, dat my uwe ontaarde minnelust,
En 't moorden van uw Zoon, niet walgt, niet diep ontrust?
Laat af zijne Egaas ziel met dat vergif te streelen,
Uw lust is my een last, uw vleyen is verveelen.
De Krijgsgodin heeft u een ander werk beschikt,
Uwe onverwonne vuyst, die voor geen Vyand schrikt,
Moet 't opgehitste volk in Duitsland gaan bestraffen,
Dat zal uw Heldehoofd de krijgslauwrier beschaffen,
U eeuwig leeven doen in 't marm're stacybeeld.
Dat 's tijds genoech als ik uw schoonheid heb gestreeld
De Burgery, die u den staf heeft opgedraagen,
Het Raadhuys, en de Kerk zal zulk een stuk beklaagen,
Wanneer mijn bloedverwant zich van mijn lyen wreekt.
Het aanzien van het vocht, dat uyt mijne oogen leekt,
| |
| |
| |
Neen, 'k zie reeds te veel uwe oogen.
En vond ik iemand meêr gelijk Vituria,
'k Ontsloeg u, maar nu moet ik zelf aan de ongenaâ
Van mijne drift, in spijt van bloed, betaamen, reeden,
Als een geboeide slaaf, gehoorzaamheid besteeden.
Verwin u zelf, ontslaa en u, en my, van schand.
Ik ben verwonnen, en gewillig in dien band.
Al wat men schoon noemt, is in u alleen geschaapen.
Wat streng gezicht zou zich niet aan uw leest vergaapen?
Ontslaa my tot ik eerst mijn dooden held beween,
Ontslaan? 't Is ver van daar, ô neen!
Gy, wederstreeft my, 'kwil my zelf niet wederstreeven;
Maar aan mijn liefde nu den lossen teugel geeven.
Ik zal... maar wat is dit?
| |
Sevende tooneel.
Marcellus, Julia, Keizer, Vituria.
Mijn Keizer, is om u te raan tot tegenweêr.
Een hinderlaag, al stil ter muuren ingedrongen,
Heeft reeds de buitepoort van uw Paleis besprongen,
Die van uw Lijfwacht noch met moed verdeedigt werd.
Met welk een onrust slaat gy mijn vernoegde hert!
Wat Vyand is'er, die my hier in 't Hof zou deeren?
| |
| |
Denk nu om haar te weeren,
Zie dan wie dat zy zijn, mijn Vorst, verzuim u niet,
Het geld uw hals, en Rijk.
Ach! Zuster, wat verdriet,
Wat droefheid, wat gevaar, zal ons noch overkomen.
| |
Achtste toonlel.
Faustina, Keizer, Vituria, Julia, Marcellus.
VEins noch voor my vry voort, uw Hof werd ingenomen,
Verliefde, zie nu om en red ons uit de nood,
Ontvliê het woeden van Balbinus, en de dood.
Stut nu Attilius, die, om zijn lief verleegen,
Het heir aan 't muiten, en aan 't moorden heeft gekreegen.
Geweldenaar, die 't Rijk, u zelve, en my vermoord,
'k Heb uwe dolle min gemerkt, gezien, gehoord.
Hoe bad ik u eerlang mijn Huw'lijkseer te spaaren,
Hoe toonde ik u van ver de opkomende gevaaren;
Maar eynd'lijk was het haaren slechts verdichte min.
Nu groote Keizer, nu verdelg uw vyandin.
Neen, stoot my weêr te rug. ga, kus Balbinus handen;
Eysch voor uw rijk die Schoone, om wien uw lusten branden,
En zie u van zijn kling doorrijgen, daar hy my,
Of uyt genade dood, of slaat in slaverny.
Swijg stil. ik ben te kloek, om reeds te kunnen vreezen,
'k Zal haast dat woelen, en mijn Hof weêr meester weezen.
Mijn lijfst affieren, houd u hier voor dit vertrek,
| |
| |
Maar laat'er niemand in voor ik my weêr ontdek.
De Keizerin kan hier mijn wederkomst verwachten.
Neen, 'k wil ook de uytslag zien van 't geen gy zult betrachten.
Indien gy sneuvelt, zal ik noch ten minste zien,
Dat deeze ook over u, en my niet zal gebiên.
Zy zal haar wederwraak en wensch geenzins beleeven.
En ik, weet nu mijn liefde, uw dolheid wederstreven.
Ik zie uw staatzucht en verwoede minnenijd:
Maar zal haar spaaren voor mijn wellust, u ten spijt.
Ik alles waagen, om uw dwaaze min te stooren.
'k Vrees nergens voor, wy zijn toch zeekerlijk verlooren.
Princes, zoo u mijn min...
'k Zal zien hoe alles staat.
Wee u! mislukt slechts dit verraad.
Gy zult, eer u de min des Keizers kan bevryen,
Een smaadelijke dood, door deeze handen, lyen.
Keizer, Faust. Marcell. binnen.
| |
Negende tooneel.
Vituria, Julia.
WAs 't niet genoech, ô goôn! na 't missen van mijn held,
Te hebben uytgestaan 't ontuchtige geweld
Der Steedevoogd? of moest mijn droeve ziel ook lyen,
Dat's Keizers minnedrift haar kuysheid quam bestryen?
Ach! is'er iets? waar door ik 't overspeelig vuur
Ontkomen mag; zoo laat het in dit anstige uur,
Tot mijn behoudenis, door uwe gunst, verschijnen!
| |
| |
Ach! Zuster, 'k zie de hoop van redding heel verdwij.
Het ga met ons zoo 't kan, 't kan niet als qualijk gaan,
Ik aan Marcellus en zijn liefde niet ontstaan,
Indien mijn Vader komt deeze aanslag af te keeren;
Zoo hy verwonnen werd, kan hy zijn dood niet weeren.
Het krijgsvolk, dat te zeer op hem verbittert is,
Haakt na zijne ondergang; dan zal de ontsteltenis,
Van die my 't leeven gaf, te zien uyt 't leeven rukken,
Denk Zuster! wie ik ben, de ziel inwendig drukken.
Noch grooter is 't gevaar waar in ik my bevind,
't Zy Vader in de storm verwonnen werd, of wint;
Ik mis mijn Fabius; om 't minste quaat te kiezen,
Mijn eer te houwen, wil ik Vader wel verliezen,
Want keert hy weêr, zoo keert met hem zijn vuyle brand,
Dan dreygd, met euvlen moede en opgeheve hand,
Faustinaas minnenijd mijn leeven af te korten!
Ach! Hemel, lust het u op my dan neêr te storten
Al wat voor ongeluk by menschen werd erkend?
Maak van mijn lyen, en mijn leven t'zaame een end!
hiet werd waapenklank van binnen gemaakt.
Die naare waapenklank, die droeve krijgsgeruchten,
Beletten mijne mond het weedom uyt te zuchten,
Dat mijne onstelde ziel zoo diep getroffen heeft.
Denk zuster, dat Jupijn, die albestierder leefd.
Dat zijn rechtvaardigheid...
Ach! ach! ik stop mijne ooren,
Ik kan dat klinken van de schilden niet meêr hooren.
Het nadert ons vertrek, ontfang mijn laatste kus,
| |
| |
Ach! Gooden, laat ons dus.
Te zamen sneuvelen! mijn hert, tot u genegen,
Is meêr voor uw behoud, als mijn bederf verlegen.
Ach! was'er iemand zoo genadig, dat zijn hand
Ons doodende, verloste uyt alle druk en schand,
Wat zou hy dankbaarheid...
| |
Tiende tooneel.
Balbinus, zwijgende Leegerhoofden, Vituria, Julia.
Zoo gy uw eer, gelijk uw leeven, hebt behouwen,
Is alles wel gelukt; de geyle dwingeland,
In zijn baldadig hof, door onze magt, vermant,
't Gedrukte rijk verlost. gaat heen, getrouwe vrinden,
Ziet toch Attilius, mijn waarde zoon, te vinden,
Zegt dat hy daatelijk hier in de zaal verschijn.
Princes, hy lyd om u een doodelijke pijn.
Eenige der Leegerhoofden binnen.
En ik moet mijn Prins voor eeuwig derven?
Geredde Vaderland, nu wensch ik ook te sterven,
'k Zie u van 't juk bevrijd, dat u staâg onder hield,
En wijl 's rijkserfgenaam is in mijn Heer ontzielt;
Zoo wil ik, als ik heb zijn lijk omhelsd, met traanen
Het wasschen, en de dood tot mijn verlossing maanen:
| |
| |
Maar gy, mijn Zuster, wien een lot is toegevoegd,
Dat nevens Rome, en my, met recht uw ziel vernoegd,
Leef, leef gelukkig, wacht met vreugde, en eere uw Minnaar.
Maak hem van u, hy maakt van Rome zich verwinnaar,
Ik ga mijn held noch eens beweenen voor mijn dood.
Of uw beleefde hand mijn treurige oogen sloot,
Dat ik voor 't laatste u verg, zoo bid ik wilt mijn leeden,
Met die van Fabius, gelijk aan 't vuur besteeden.
Wat hoor ik voor gerucht?
Het is Attilius, ay! wees niet meêr beducht.
| |
Elfde tooneel.
Fabius, Attilius, zwijgende Eedellieden, en Zoldaaten, Vituria, Julia, Balbinus.
Wie zie ik? goede gooden!
Uw Prins, door's Hemels gunst, een moorders hand ontvlooden.
Mijn waarde bedgenoot, dat gy in 't leeven zijt,
Verheugd mijn angstig hert; maar hoe, gy zwijgt, de tijd
Van vreezen is voorby. kunt gy my zien, en zwijgen?
Vituria, wat doet uw bange boezem hijgen?
Wat sluyt uw lieve mond? wat doet u weenen?
| |
| |
Zie wie hier voor u staat; en wat u deeze dag
Ach! ben ik niet bedroogen?
Verschijnt mijn Fabius hier levend voor mijne oogen?
Die leefd, en liefd u noch.
Waar in deeze uytslag een beroerlijke omkeer doet,
Van herstocht en belang, verbied de tong te spreeken,
't Welk met haar traanen vol geweld tracht uyt te breeken.
Mijn waarde ziel! mijn Prins! wat Godheid is zoo goet,
Dat hy my leevende u, met vreugde omhelzen doet?
Gy leefd, ik zie u? ach! wat kan ik meêr begeeren.
Ik wil mijn diensten aan de Veldheer niet waardeeren.
Niets was'er daar mijn hert na doelde, als uwe min.
Die, werwaards ik my keerde, uw Beeld liet in mijn zin.
Gy noemt uw daaden niet, of doet haar loflijk achten.
Beroemde Prins, wien wy op deeze Troon verwachten,
Ons raakte, aan hert en eer, al 't ongelijk, dat gy
Geleeden had, door haat, en 's Keizers razerny,
Die na uw leeven stond, om veiliger zijn zinnen,
Te streelen, en Mevrouw uwe Echtgenoot te minnen,
Die eerst de minnetocht des Stadvoogds was ontgaan.
Zoo heeft mijn Vader na uw liefde dan gestaan!
Wy beezig, voor Mevrouw, een schuilplaats uit te vinden,
| |
| |
Zien ons bespringen door Marcellus, en zijn vrinden,
Ontkomen haar geweld; weêr by ons Volk geraakt,
Dat, om uw nederlaag, zich als onzinnig maakt,
En vaardig was met ons een storm op 't Hof te waagen,
Om 't Vaderland, Mevrouw, haar zelve, en ons de plaagen,
Van 's Keizers wreev'ligheid te ontrukken, hebben wy
Deeze aanslag onderstaan, de Roomsche heerschappy
Bemagtigt; maar, de Prins, denk niet dat in mijn zinnen
Een zucht was, om de Kroon voor deeze kruin te winnen,
Dat stelde ik aan de goôn! en nu gy leefd, zoo laat
My de eerste zijn, die u, in Keizerlijke staat,
Begroeten mag, ik wensch dat u de Gooden spaaren,
En in geruste stand, uw bloejend Rijk bewaaren!
Uw onderdaan bied u, by deeze wensch, zijn hert,
En buiten mijn beleid, voor my dit Rijk zie winnen;
Zal ik mijn dankbaarheid eerst aan Jupijn beginnen;
Maar dan aan u, wien ik mijn zeege schuldig ben.
Rijst, Vrinden, wier verdienste en vroomheid ik nu ken.
Maar wreede Vader, die zoo eerloos, zoo verwaaten
Mijn Echtgenoot beminde, en my bedekt kont haaten,
Hoe straft u deeze drift! en gy verwoede Vrouw,
Faustina, zult nu zien het vallen van 't gebouw,
Dat gy op my bederf, eerst hoopte vast te zetten.
Maar weet gy waar zy is? zoo gaat aanstonds beletten,
Dat zy ons niet ontvlucht, 'k zal my ook wreeken van
Eenige der Leegerhoofden binnen.
Mijn Heer, en Broeder dat ik dan
Als Keizer u ontmoet. Ik sturf reeds in uw sterven,
| |
| |
En leef, nu ik u zie Quirinus Kroon verwerven.
Hoe kon uw dood, mijn lief, aan 't moordgespan ontstaan?
Zoo haast Marcellus, die my kort liet voor hem gaan,
Een deel der Lijfstaffiers ontmoete, deed hy 't teeken,
En heeft van acht'ren my een dagge in 't lijf gesteeken,
Ik ziende my vermant van haar geweld, vield neêr,
Als dood, toen zach ik eerst het trouwe tegenweer,
Dat gy, geachte Vrind, besteede voor mijn leeven.
Na dat gy weg waart, quam Marcellus, aangedreeven
Van onverzaad'bre wraak, en stiet my met de voet;
Maar, achtende my dood, en zijne lust geboet,
Ging heene, ik gaf my voort ter been, en na beneeden;
En eind'lijk in den Hof, daar na wat om te treeden,
Een Werkman, op mijn beê, my leidende onder 't dak,
De wonde stelpte, en stil getrouwelijk verstak:
Als my een groot gerucht, ter ooren ingedrongen,
Deed vreezen, dat ik wierd van 't vloekgespan besprongen;
Dan ziende van mijn volk, gaf ik my rustig bloot:
Zy schrikten op mijn koomst, my achtende voor dood;
Maar toen ik haar 't geval, van mijn verlossing, melde,
Wierd ik gebragt daar gy de Hofpoort nedervelde.
Uw Vader was van 't Volk verslagen eer 't u zag,
Faustina vluchte, toen Marcellus by hem lag.
| |
Twalefde tooneel.
Calisthenes, AEmilius, zwijgende Leegerhoofden, Hofstoet, Fabius, Vituria, Julia, Balbinus, Attilius.
IK kom, beroemde Prins, om u dit Kind te geeven.
Met een te melden, hoe Faustina raakte om 't leeven,
| |
| |
Die uwen ondergang, zoo fel heeft nagejaagt.
Zy riep, na dat zy lang gevloekt had, en geklaagt,
'k Zal met mijn leeven, al mijn ongemak verkorten:
Waar op een drommel volks, als raazende, in komt storten,
Een uit den hoop, grijpt voort dit doodsverbaasde Kind,
En slaande zijn gekerm, haar woorden in de wind,
Sloeg hy 't op 't hooft. het zwijmt. Faustina, nu versteeken
Van alle hoop, en heil, kon weenen, staan, noch spreeken,
Dan zijnde een weinig, na dien droeven slag, bedaard,
Grijpt zy al beevende, een gevalle kling van de aard,
Sluit de oogen, zucht, en knarst vervaarlijk op haar tanden,
En smoort haar leeven, door een steek, met eigen handen.
Nu offer ik dit Kind aan uw genade, en deugd.
Erbarm u, over zijn behaagchelijke jeugd,
En inborst, die geen smet van 's Moeders quaade zeeden,
En dolle driften, in mijn hoede, heeft geleeden.
AEmilius, val neêr, omhels des Vorsten voet.
Verbaast en angstig weet hy naauwlijks wat hy doet.
Elendig kind! ik zelf ben met uw staat bewoogen,
'k Voel my vermannen van een hert'lijk mededoogen.
'k Zal u niet straffen om de boosheid van uw Moêr:
Een Vader teelde ons beide, ik ken u voor mijn Broêr.
Reis op, Calisthenes, ik heb u trouw bevonden.
Draag vorder zorg voor hem.
Mijn tong, door schrik gebonden,
Kan na behooren u niet danken voor het goed,
Dat uwe gunst my schenkt; des dankt u mijn gemoed.
Mijn leeven zal ik nooit vergeeten, dat my 't leeven,
| |
| |
Gelijk een vrije gift, is van uw hand gegeeven.
Gy zult my uwe wil eerbiedig volgen zien.
Sta op dan, dat's het eerst, dat ik u wil gebiên.
De Vorst, van min bezeeten,
Heeft hem, om zijne min, in hechtenis gesmeeten.
Is, by mijn leeven, waar!
In handen stelt, zult nu, getrouwste mijner Vrinden,
Door my gelegenheid tot uwe liefde vinden.
Zoo Julia mijn wil, en welbehaagen doet.
Door tijd, verdienste en trouw, de liefde groeijen moet.
En ik, nu waard de naam van 's Keizers Vrind te draagen,
Wensch dat eerlang mijn liefde uw schoonheid mag behaagen.
Ik dank u Gooden! u mijn Keizer, en 't geluk,
Dat ons verlost heeft van Carinus, en zijn Juk.
De Keizer neem wat rust, wy zullen voor hem waaken,
Den Raad zijn leeven, en van alles, kundig maaken.
Jupijn geeft u dit Rijk, my u weerom, ô vreugd!
Zijne almagt red in 't eind verongelijkte deugd.
UYT. |
|