| |
| |
| |
[Tweede deel]
Met den opgang des Gordyns ziet men een Zegeboog, omvlochten met groente, behangen met Vaanen, Wimpelen, Vlaggen en veelderhande Scheeps en Lands Oorlogstuig. In 't midden een Schild met de letteren SPQB de Raad en 't Volk van Bataviën. De zijde Pylers dragen overwonne Wapenen, Geschut, Pylen, Schilden en andere Zegetekenen, boven in de lijst des boogs staat met Goude Letteren.
Hic Virtutis Honor.
Dit is de eere der dapperheid.
Aan de rechter zy is een verschiet, beven 't welk men leest;
Ventis & dis Venit ille Secundis.
Hy komt met zegen van den Hemel en Winden.
Aan de linker zijde vind men boven het verschiet.
Superat Praesentia Famam.
Zijn tegenwoordigheid overtreft zijn lof.
Aan de rechter zijde staan Hercules en Jason en
Aan de linker zijde ziet men Mars ieder met hunne benden.
In 't midden
Voor de Zegenzetel daar de Hr. de Ruiter op praald en waar by zijne voornaamste Zeehoofden zijn; Houd zich Neptunus voor deeze de Eendragt, geleidende de zeven Provincien. Rondom en voor de Zegeboog leggen verwonne Turken en andere Natiën en staan verloste Slaaven den Held dankende. Op de zijde, voor op 't Toeneel, staat aan de eene de Zeevaard, en 's Lands Zeemagt, aan de andere Mercurius en Amsterdam. Geheel voor op staat een Eerspits met Wape- | |
| |
nen behangen, met het Opschrift Dankteken van den Staat der Batavieren aan den Held M.A. de Ruiter, wiens naam zijnen roem genoeg bekend maakt. Na voorgaande geluid van Trommelen, en Trompetten en andere Blaasspeeltuigen zingt
‘WElkom! welkom! eer der Helden,
‘Die voor 't lieve Vaderland,
‘Goed en naam en leeven stelden
‘Tot een zeeker onderpand.
‘Wilt ô! zeven zusters spreijen,
‘Palm, Laurier en Zegemeijen!
‘Dat elk blije toonen stel,
‘Op de komst van Michaël,
‘Michaël die onvertzaagd,
‘'t Lijf heeft voor uw roem gewaagd.
Dat zich der helden dapperheid,
Die hunne vyanden doed vreezen,
En 't loffelijke krijgsbeleid,
Kom spieg'len in dit deftig weezen.
Wie zich ter arbeid ooit gehart vond, kom hier leeren,
Hoe hoog men heldedeugd en groot beleid moet eeren.
Ja zingt dees zegezang ter zijner luister voort,
Tot dat de weerzijdze as de blye toonen hoord.
De winden woelen om met wimpelen en vlaggen
Te speelen, zege en eer verstrekken u voor baggen
Gesteente en paarlen om uw leeuwewapenschild
Te sieren, kleene land, 't welk ruiterlijk getilt,
Met eeren 't hoofd verheft. O! zeven bondgebuuren,
Op zulke stutten zal 't gebouw uws Staats lang duuren.
Wierd immer zeevoogd met triumphen ingehaald?
Zet met uw dankbaarheid hem zijnen dienst betaald.
Uw medeburger, vrind en hoofdman keert met zeegen,
| |
| |
Ziet waar zijn arm al buid en lauw'ren heeft verkreegen!
De Theems spreekt van zijn deugd, zoo ver zijn stroom in zee
Een kiel kan groeten, die wil ank'ren op zijn ree.
De Fransche mogentheid wil hem met lof belaaden.
't West-Indiaansche strand, verteld zijn oorlogs daaden.
Gantsch Barbarije beeft, als 't aan zijn naam gedenkt.
De roovers vlieden als hy haar van verre wenkt.
Een leger van verloste en vrygevochte Slaaven,
Komt met de kluisters op haare armen loopen, draaven,
En yv'ren, om den Held te danken voor het goed,
Van vrije leden; maar, noch meêr van 't vry gemoed.
Hy, treedende op 't geluid van yz're donderk looten,
Dreef op dien dans de schrik uit zijne in 's vyands vlooten.
En baarde een nederlaag, gemengt in naar geschreeuw.
Der Turken halve maan moest duiken, toen de Leeuw
Van Holland aangevoerd, als van Alcides krachten
De vyanden gelijk als zeegedrochten slachten.
De heete gloed van de aard, de halfgezengde lucht,
Het woelend water en de nagalm van 't gezucht
Der stervende, verteld den roem van zijne daaden.
Men noem geen eene slag, waar uit met lauw're bladen
Bekranst, hy 't Vaderland grootdaadig heeft begroet,
Men noem hem met dees naam, Verwinnaar op de vloed.
Alhier zietmen eenige Brandende, Zinkende en vliedende Scheepen, verbeeldende eene geslage Scheepsmagt.
Toch uit de twist, welke eer gebuuren kon verstooren,
Werd een gewenschte vrede al juichende gebooren.
Der Britten roode roos, der Schotten distelbloem,
En Fransche lely wil ter zijner hooger roem,
Gemengt in lauwerblaân, zijn grijze hoofd bekranssen.
Wijl zeegoôn op 't geluid van Yrze harpen danssen.
Zie daar een voorbeeld hoe zijn onverwonne hand
Des vyands vloot verslaat, verjaagd, vernield, verbrand,
Dat nu Duillius, ter lijkbusse uitgekoomen,
Gelijk hy eertijds praalde in 't zegerijke Roomen,
| |
| |
Toen hy Karthago sloeg, te water nooit verheerd;
Kom zien, hoe Michaël verdienst'lijk werd geëerd.
Met eerepoorten en versierde wapenzuilen.
Aan welker voet een heir van slaaven legt te huilen.
Hier worden eenige verwonnene Kasteelen en Stedemuuren vertoond.
Hoe ik aan hem mijn hulp quam toonen,
Ziet elk ten deele in dit verschiet.
Komt hem met alle groente kroonen,
En kranssen die men helden bied.
Gy hooggestelde mogentheeden,
Gy vorsten die de deugd bemind,
Woud aan zijn roem het merk besteeden,
Waar in men uwen inborst vind.
Zoo praald hy met een Hertoogs teeken
En ridderlijken elephant.
Zoo heeft uwe achting ook gebleeken,
Aan gift van goud en diamant.
Aan keeten, kling en kop en waapen,
Aan eer en vord'ring van zijn bloed,
Als schilden voor dit land geschaapen.
Daar al 't geweld vergeefs op woed.
Schoon stede en stevekroon in zijn lauwrieren dring,
Eisch ik, dat ook zijn hoofd het ykengroen omring,
De heldekrans geweid aan onbesprooke mannen,
Die om de deugd, altijd voor deugd zijn ingespannen,
Hy, wel gewoon den strijd op 't woedende element,
Heeft echter mijne hulp voor goddelijk gekend,
Toen de eedele Ridderschap der koninglijke vlooten,
In arrenmoede op hem al schreeuwende aan quam stooten;
En ik, hem leidsman van de Waterleeuw met kracht
Verzag. hy rechte als ik, toen mijn gevreesde magt.
Het Afrikaansche strand van 't rijke Spanje deelde,
Nu ook twee suilen op. geen kunsttafreel verbeelde
| |
| |
Voortaan de dapperheid, dan door zijn beeltenis.
Waar aan het krijgeluk zelf hoog verbonden is.
Kon ik een hond met drie en andere gedrochten
Met honderd koppen doôn; hy heeft op zijne togten,
Met honderd Scheepen, wier moordaadige kanon
Als duizend monden, lood en yzer spuwen kon,
Gestreeden en hun keel zelf 't moordvenijn doen zwelgen,
Alcides roemt zijn deugd, wie zal 't zig durven belgen,
Dat hy rondom zijn Schild dees goude lett'ren vind?
Ik hoor den Ruiter toe, die komt en ziet en wind.
'k Sag Peleus, Telamon, 't gevlerkte zaad gesprooten
Uit Boreas en meer manhafte togtgenooten;
Maar nimmer zulk een held; des dank ik 't godendom,
Daar ik den grooten Man eerbiedig wellekom,
Dat ik gewaardigd ben, zijn wondere ooreloogen
En krijgservarenheid te zien met eygene oogen.
In hem leeft Typhrs weêr, Eneas staat verzet,
Wanneer 't gerucht zijn naam op hooger toon trompet,
Als ooit Mysenus de eer van Palinuur kon blaazen;
Wiens Scheepskunde al het heir kon troosten of verbaazen.
Ziet van des Hemels tinne ô! broederen wier licht,
Den zeeman by Neptuun doed denken om zijn plicht,
Zie hier gy Kastor en gy Pollux, wien de Gooden
Des Oorlogs tot hunne arm op zee en strand ontbooden.
Nu mag mijn hoofd de stevekroon,
Mijn hand het roer en de ankers dragen,
Wijl ik mijn watermagt zoo schoon,
Van zee en stranden op zie dagen.
| |
| |
Mijn goude Leeuw op 't roode Veld,
Zal, door zijn oorlogshaftig brullen,
Daar hy zijn vyanden ontstelt,
Den aardboom met mijn roem vervullen.
Vergeeft uw lot aan mijn belang,
Gy helden, die voor my moest sneeven,
Gy zult in dank- en lofgezang,
Altijd op aller tongen leeven.
O! Amsterdam mijn halsvrindin,
Wy hebben stof om deezen te eeren,
Kom haal hem ook met blijdschap in,
Die heeft verdiend te triumpheeren.
Gy, nu in minder krijgsbewind,
Die tot dees top noch niet kond steig'ren,
Maakt, datmen u verdienstig vind,
Wilt aan uw land, uw plicht niet weig'ren,
Zoo zal, naar staat en daad en tijd,
Een hooger ampt uw deugd bekroonen,
De traagheid en de vrees ter spijt,
U; ja uw Kind en Neef, beloonen.
My past voor al den Held te groeten,
En dit mijn Keizerlijke Schild,
Uit plicht te leggen aan zijn voeten,
Die zweet en bloed en yver spild
Om mijnen roem in top te haalen.
Zijt welkom eer der Admiraalen.
Mijn Burgery aan u verbonden,
Komt door mijn dankb're mond alleen
Den lof uws zegetochts verkonden
Aan landen, volken, stroomen, zeên.
Ik kom voor haar uw dienst betaalen,
Zijt welkom eer der Admiraalen.
Ach! had ik nu de vlugge vleug'len
Des dageraads, ik toog, ik vloog,
| |
| |
Geen zee, geen land zou my beteug'len
Zoo diep, zoo ver, zoo wijd, zoo hoog,
Als immer wiek, of schacht kon dwaalen,
Zijt welkom eer der Admiraalen.
Om daar te melden welk een zeegen
's Lands Zeevoogd heeft te huis gebragt,
Komt mijn vrindinnen treed hem teegen,
Verheft uw stem met alle kracht,
Wilt zijn gedaante in eerzang maalen.
Zingt, welkom de eer der Admiraalen.
De Seven Provintien zingen.
‘O! bl de dag! ‘gewen hte maaren!
‘Gewo e slag! ‘geen kri sgevaaren
‘Zijn ooit gelukkiger gekeert.
‘Des vyands is overheert,
‘De Ruiter komt hier zegepraalen.
Alle te Zamen.
‘De hoogte meet, de diepte peyld,
‘Moet zijnen lof verhaalen,
‘Komt uw vrind eer vyand bekranssen,
Turken, Sweeden, Britten en Franssen.
| |
| |
Saturnus daalende van ter zijden in een Wolk, spreekt het volgende.
Na zoo veel ongeval en leet,
Als u, ô! Neêrland lang bestreed,
Zult gy een wenschelijke eeuw beleeven,
Zal u de blije vreede geeven.
Draag zorg dat uwe onachtzaamheid,
Geen Goden tempeleer ontzeid,
Maak vreemd en buuren tot uw vrinden,
Aan 's hemels sterke bystand vinden.
Gy helden die alhier tot mijn beveelen zijt.
Toon op het eind des strijds, in dans een spiegelstrijd.
Dans van Strydende Volkeren.
Na den dans herhaalen de seven Provincien de Rey van de voorgaande zang, beginnende
O! vrye Nederland, lang moet uw blijdschap duuren,
Sla eeremunten, giet metaal
En houw uit marmer de Admiraal
Die dus geveiligt heeft de zee, uw eer en muuren.
Vernoegde Burgery, begroet hem aan dees trappen,
Boet zegevuuren, pleng de wijn,
Laat nu geen druk u meester zijn,
Maar wil ter zijner roem in uwe handen klappen.
Einde van 't Tweede Deel.
|
|