| |
| |
| |
Derde deel.
Het tooneel verbeeldende des Helden lijk plicht, it geheel en al in rouw gestooken, en ziet men over al aan de wanden opgchange vaanen, wimpels, standaarden, curassen, zwaarden en krijgstuig. In 't midden praalt een tombe en op de zelve een grafnaald, op wiens top de beeldenis des dooden Held pronkt.
Op de Tombe staat
Hier op rust de groote Michiel de Ruiter.
De bovenlijst der grafstede is met brandende lijkbussen en in deeze, het midden met zijn Edit., de zijden met de waapenen der algemeene Staaten en dat van Amsterdam vereierd. Rendom staan leevende cypressen, ter zijden hangen de beeltensssen van verscheide Waterhelden. Voor op staan Mars, Neptunus, Hercules, Zeevaard, Mercurius, 's Lands Zeemagt en by haar leggen eenige Stroemgoden en Godinnen in de rouw gekleed. Voor deeze het Krygsgeluk, by haar treuren Eendragt en de Zeven Provincien; voor op yder zy des Tooneels staan doffe lichten; met dat het gerdijn op is ziet men eenige perzoonen welke door gebaaren en stadelijken dans stom hun droefbeid uitdrukken. Waar op
Het Krygsgeluk klaagende, zingt.
‘WYk van hier! wijk van hier! ô! vreugd en weelde, ô! vreugd en weelde.
‘Naare klachten, bange zuchten!
‘Dootsche oneindige ongenuchten,
‘Smoort de lust die my eer streelde.
‘Zink, verzink, zink, verzink, ô! licht en luister, ô! licht en luister.
‘Wind uw aanschijn in de wolken,
‘Zee en land en lucht en volken,
‘Zet de rouw het hert in 't duister.
| |
| |
Hier op spreekt 's Lands Zeemagt.
Dus uit de vreugd in rouw gedompelt,
En met eene onvoorziene slag,
Gelijk een blixem overrompelt,
Loos ik mijn rouw in wee! en ach!
Moet dan dat Licht der Admiraalen,
In 't einde aldus zijn roem betaalen.
Moest hy veel loot en staal ontkoomen,
Zoo veel gevaar van zand en klip,
Van kolken, wielingen en stroomen,
Van breuk aan orden, 't zein en schip,
Van oproer, ampt- en staatskrakeelen,
Dus diep in Neêrlands rampen deelen
Weegt gy, ô! krijgsgeluk, den zeegen,
En 't goed 't welk gy mijn helden doed,
In vroege of laate dag meest teegen
Den laatsten druppel van hun bloed?
Of noemt gy 't hooger eer verwerven,
En op het bed van eere sterven?
Gewisselijk: 't is zoo te noemen;
Wy echter van dien Held ontbloot,
Hoe wy zijn zege en diensten roemen,
Zijn bleek van droefheid om zijn dood.
Wie zal nu van zijn daaden spreeken?
Ik voel mijn stem is reeds bezweeken.
Dees droeve stacy treft mijn hert,
't Verlies van zulk een Zechoofd smert,
Geen huis, geen stad, geen zeven Staaten
Alleen; de droefheid uitgelaaten,
Slaat voort en huild dat aard en zee,
Den weêrgalm melden van dit wee!
Hy wind en doed zijn vyand vreezen,
Hy keert, maar ach! niet als voor deezen,
Toen hem des blijden burgers groet,
Met lofgezangen heeft ontmoet,
| |
| |
Dit groote Licht, dit Waterwonder,
Gaat by het Frans Messina onder,
Terwijl hy voor het hooge recht,
Der Spaanse kroon met zege vecht.
Trinakrie zag hem verwinnen,
Panormus 't helde lichaam binnen
Zijn wal vernielen van de dood!
O! groote slag, ô! haatlijk lood!
Dat Holland in den schild dorst vaaren
En deugd en dapperheid won spaaren,
Gy sloegd den grootsten Admiraal,
Dit 's de aldergrootste zegepraal,
Die de oorlogsmoord ooit heeft gewonnen.
Wie zal dees neêrlaag boeten konnen?
Hy sneuvelde aan de droeve kust,
Zoo vaak beoorloogt en ontrust,
Als Karthagesen en Quirieten,
Om 't zeegebied hun land verlieten.
Marcel of Catulus om 't recht
Der vrye vaard voor Rome vecht.
O! Etna braak uit uw spelonken
Den blaauwen vlam en roode vonken.
O! Lipara spuw gloeden uit,
En vier met dit verwoed geluid,
Den lijkvaard van het hoofd der Helden,
Die immer voet in scheepen stelden.
Themistocles zie hier de man,
Die duist're godsspraak vatten kan,
En op uw spoor met houte wallen,
Den Staat behoede in overvallen.
Gy maagden die in rouw gekleed,
Uwe yver aan dit graf besteed;
Wilt met uw traanen 't lijk niet wassen.
De wijde middelandsche plassen,
't Beroerde nat van de Oceaan,
De Noordzee zelf zou 't teegenstaan,
Die hem zoo vaak met bloedige armen.
| |
| |
Uw recht en glorie zag bescharmen.
Neen! toon uw liefde en dankbaarheid,
Aan 't graf daar 's mans gebeente in leid,
Door uitgezochte lijkgezangen.
Laat hy uw zegezucht ontfangen.
‘Rede en smerten bestryen,
‘En wil, en hert ach! ach!
‘Wie gevoelde ooit grooter lyen,
Haar hert als 't mijn te veel gedrukt;
Met moeite een woord ter keele uitrukt,
'K zie wimpels, eer gewoon te zwieren,
In een gerold zijne uitvaard vieren!
Den lamfer slent'ren om de mast,
O! Neêrland, dit 's te zwaaren last.
Ach! ongelukkig wederkeeren.
De vyand die zijn deugd kon eeren,
Wenschte als het doode lijf zijn kust
Voor by voer, zijn gebeente rust,
En riep uit groetende kartouwen,
Elk moet zijn naam in eeren houwen.
Geëerde spits, gy grafsteênaald,
Hoe heerlijk hier 's mans beeld ook praald,
't Welk op uw toppunt is verheeven,
Gy kunt geen eer naar waarde geeven.
Hy volgd in deugd en krijgsgevaar,
Den grooten Heemskerk, Wassenaar,
Held Tromp en Evertszoon, van Galen
En Lonk en Hein, alle Admiraalen,
Die vechtende voor 't Vaderland,
Nooit nederlaag heeft overmand.
Batavie, van ouds gewoon,
Voor vryheid, eer en recht te waagen,
| |
| |
Al wat u ooit was aangeboôn;
Leer nu een felle slag verdragen.
Dit graft bewaard de waardige asch
Als 't Mausolèum van groot Romen
Des Helds die u een toevlucht was;
Als krijgsstorm dreigde op zee te koomen.
Mefsine uw muitery verstrekt,
Na achtendertig waterslagen,
Waar in de zee met bloed bevlekt,
De Ruiter de eer heeft weggedragen;
Een schrikklaaroen om uit alle oord,
Den bloem der mannen t'zaam te trekken,
By u Messine is hy vermoord,
Die Helden kon tot voorbeeld strekken.
Heel anders groete ik hem op 't strand
Van oost en west daar hy op muuren
En slibbige oevers, hand aan hand,
Zijn vyand deed zijn kracht bezuuren.
Zoo ooit mijn krijgsmoed schreijen mag,
Nu wil ik schreijen en niet spreeken,
Zijn dood is al te groot een slag,
En komt in hem, mijn opzet breeken.
Mijn hert wierd van een angst geraakt,
Zoo dra de Held had zeil gemaakt.
My ducht dat my zijn schim verscheên;
Maar merklijk grooter dan voorheên,
Verbleekt en koud; 't was of hy iet
Wou zeggen; maar 'k verstond hem niet:
't Was ook als of mijn stevekroon,
Verglijen wilde, ô! Watergoôn,
Had gy my 't voorspook uitgeleid,
Ik had zijn dood nu niet beschreid.
Mijn heldenoog geen traan gewend,
Den Ruiter voor gelukkig kend;
| |
| |
Wiens naam van dag tot dag vergroot,
Hoogst is verheerlijkt in zijn dood.
Wie dan dit graft ziet en om deeze schaade schreid,
Zeg dat hier in een tweede Epaminondas leid.
Hy leid, maar niet zijn roem, die van veel dankb're tongen,
Na duizend eeuwen noch zal werden opgezongen;
En schoon zijn togt mijn reis alle eer en naam ontroof,
Zijn heldedeugd verdient dat ik die 't meeste loof;
Als kundig wat het zy, in ope zee te dwaalen,
Van dub'le vyanden een krijgslauwrier te haalen.
Maar welk een scheemering verspreid zich door de lucht!
Wat zend het aardrijk op terwijl het barst en zucht?
Ik zie een groot getal der ouder heldenschimmen,
Uit graf en lijkbusse aard en zee naar boven klimmen.
De krijgs eer, die noch om en by haar lijkasch zweefd,
Geleid haar naar den held, waar in haar lof herleefd.
Alhier verschijnen eenige geesten van oude helden, waar onder ook Xerxes, Pompejus en Hiero, welke laatste spreeken.
Zoo valt dan eind'lijk ook dat wonder
Der helden van zijne eeuw!
Zijn minder magt, bragt grooter t'onder,
Ik schrikte op 't hooren van uwe daaden;
Maar wensch u eer te biên,
Wien ik met sterflijkheid belaaden,
Noch nooit vermogt te zien.
'T is my genoeg, dat ik na 't leeven,
Zoo stond hy ook, die my deed beeven
Ik ben voldaan van mijn begeeren,
| |
| |
Nu zal ik willig wederkeeren,
Daar 't lot mijn rustplaats steld.
Ik ben, na Caesar mijne magt,
In 't vlakke veld ten onder bragt,
Moordaadig op 't Egyptze strand
Door vier verraaders aangerand.
En kreeg, terwijl mijn vrouw gevangen,
Van vyanden moest gunst erlangen,
Voor 't goed 't welk ik Egypte eer bood
En Rome in driepaar zegepraalen,
In haare ondankbare arm deed daalen,
Noch naauwlijks lijkvuur na mijn dood.
Des zie ik met genoegen aan,
Wat eer dees held werd aangedaan.
O! dankbaar Land, waar in de deugd,
Verheerlijkt werd, hervat uw vreugd,
De Held dus grootsch gesturven,
Heeft meêr dan ik verwurven.
Hem wien ik nooit in 't leeven zag,
Begroet ik na zijn leevensdag,
In de eerenstacy die zijn volk heeft toegestelt,
Rust, rust in roem, gebeente en asch van deezen Held,
't Lot was my wreeder, toen de kielen
Van Claudius, my overvielen!
'k Verloor den strijd, schoon ik met groote wijsheid streed,
En kreeg in plaats van eer verachting, schaade en leed.
Gy groote man, die sterft en wint,
Ook na uw dood uw luister vind.
Rust! rust! ô! eer der Admiraalen!
Uw Vaderland komt u betaalen.
| |
| |
De mannen ook die kort voor u
Gesneuveld zijn, verlangen nu,
Om u, gelijk wel eer in 't leeven,
Een merk van eer en plicht te geeven.
Maar gaan wy Helden; want de tijd,
Dat ons van de yz're slaap bevrijd,
Vergunt is deeze plechtigheeden,
'T aanschouwen is reeds heen gegleeden!
Komt voort eer dat het licht ons quel,
De Geesten weder vertrokken zijnde, zegt
Kan zulk een troost 't verlies niet eenigzints verzachten?
Wat toevlugt leit'er in bedroefde nagedachten?
Noch duizend Helden, als gy straks verschijnen zaagd,
Zijn zonder eer en roem van zee en land gevaagd,
Daar zy voor diensten dank behoorden weg te dragen;
Vergeeten en veracht, in keetenen geslagen,
Gebannen en vermoord. zag zijnen Geest dit aan,
Hy zou zijn Vaderland de droefheid zelf ontraân.
Toch vind uw zwakheid troost in klagen, kermen, schreyen,
Het weenen licht den druk, laat u met treurzang vleyen.
Ja vleid mijn hert in deeze elend!
De doffe droefheid neemt geen end!
| |
| |
Wilt zingende zijn dood betreuren.
Van rouw als ik uw kleed'ren scheuren,
Ach! bondgebuuren, ach! heft aan,
Doed ieder onze rouw verstaan.
Zang van de 7 Provincien in Rouw, zijnde drie van de zelve geboeid en gesleurt en haarer alle Waapenen met Lamfer ten halve gedekt.
Eerste.
‘Wie zal? wie zal de schaâ vergoeden!
Tweede.
‘Kon zorg noch m̀agt zijn dood verhoeden?
Derde.
‘O! droeve dood! ô! bange dag!
Vierde.
‘Bebloede zege, ach! ach! ach! ach!
Alle te zaamen.
‘Hy overwind, maar sterft in 't overwinnen.
‘Laat ons een lijkgezang, een kreet beginnen,
‘Ach! zusters, hy 's ontzielt!
‘De dood heeft hem vernielt,
‘Wie zal, wie zal de schaâ vergoeden?
‘Kon zorg noch magt zijn dood verhoeden?
| |
| |
De Godinnen van 't Noodlot neder daalende in een welk, aan een keten houdende der Goden praaltekenen, als Jupyns blixem, Junoos Scepter, Apollos Lier en andere; Toonen des Helden leevensdraad begennen, opgewonden en afgesneden, zijnde Clotho in 't blaauw en wit, Lachesis in 't rood en goud, Atropos in 't zwart gekleed.
O! neen, zijn leevensdraad volsponnen,
Heeft tot dees tijd maar rekken konnen.
Neptuun 't was niet meer in uw magt?
Den Held te dekken voor de kracht
Van 't noodgeval, 't welk alle leeven,
Een zeker eind heeft voorgeschreeven,
Neptunus en gy Mavors waak
In zijnen zoon voor Neêrlands zaak.
Ik die zijn leeven voort deed koomen,
In frisse lucht der Zeeuwze stroomen,
Deed, als een zon uit damp en nacht,
Hem reizen, die zijn naam, geslagt,
En nieuw beleid van ooreloogen;
Aan al de waereld moest vertoogen:
Die met een talrijke oorlogsmagt,
Als was 't een enkel schip, de kracht,
Zijns vyands watermagt zou keeren,
Hy moest den zeeman koomen leeren,
De scheepen, als een drom te veld,
In schikking houden; ja hy steld
| |
| |
En meet by vloed en star zijn streeken,
Als wiskunst nimmer valsch gebleeken.
O! Neêrland sluit uw droeve taal,
Gun rust aan uwen Admiraal,
Uw klacht is hoog genoeg gekoomen,
Het sterflot heeft hem weggenoomen.
Die tot een proef van zijne tijd,
De haat ontworstelde en de nijd.
Die nederig in groote zeegen,
In ongevallen niet verleegen,
Met often moede zou bezien,
Wat hem 't geval ook aan zou biên.
'K bragt hem te voorschijn, wiens bedrijven,
In eeuwige eer op aarde blijven.
Waar toe ik hem heb opgewekt.
Ik heb met magt den draad gerekt.
'K heb hem zich drymaal zien verbinden
Aan Egaas die hem trouw beminden,
'K zag zoons en dochters uit zijn stam,
In dienst en eere in Amsterdam.
Een reeks heldhaftige bedrijven,
In Hollands jaargetyboek schrijven;
Hy had wat ooit de Waereld gaf.
Ik snee den draad zijns leevens af.
Toen 't dwangbestjer niet op te houwen,
Zijn leevenseindstip quam ontvouwen.
Des treurd niet nu hy heeft volleeft,
Wien al wat leeft eene eernaam geeft.
Stelt u gerust en 't hert te vrede,
Vereert met pracht en eer dees stede,
| |
| |
Alwaar het lijk des zeehelds legt;
Die won en sneuvelde in 't gevegt.
‘Batavieren laat uwe gedachten,
‘In arbeid gaan, om door de glorie,
‘Van uw gezegende victorie
‘Dees uw groote scha wat te verzachten.
Men voer zijn degen in de starren,
Op dat hy voor een noordstar strek,
Wanneer der flaauwen moed aan 't warren
De vrees uit 't hert zal vliên,
Op dat dit alle helden wek.
Nu moet zijn nazaad ons tot stof
Verstrekken, om zijn groote lof,
Noch verder door haar uit te breijen.
Laat ons dien heldestam geleijen,
Alwaar de nood haare arm verdaagd.
Men heeft genoeg geschreid, geklaagd,
O! Mavors en gy groote Helden,
Die hem op zijne togt verzelden,
Versiert voortaan uw praalgewaad,
Met zijnen naam, wien nimmer maat
Van glorie door de zee, of 't Land gestelt kon werden,
Wilt in uw gunst, als ik, aan Nederland volherden.
Gy zeven Landen zingt met bly geluid,
Den lof des dooden Helds eeuw in eeuw uit.
| |
| |
Alle de Provincien by wijze van Reyzang.
‘Eeuwig moet de Ruiter leeven,
‘In zijn pronkbeeld, schild en boog
‘Wijl de ziel is rust gegeeven
‘In het zaalig veld om hoog.
‘Zeven zusters weest verblijd,
‘Hy won ziel en lichaams strijd.
Einde van 't Darde Deel.
Mindere zaaken, gelijk zommige Hand- en Hoofd-fieraden, groenvlechtingen, Kinderkens welke praal- en rouwtekenen dragen en andere zwygende gevolgen, hebben wy niet noodig geacht hier by te voegen, alzoo die meer tot versiering voor den Aanschouwer des Tooneels, dan den Leezer deezer Beschrijving geschikt zijn.
Vertoond op de Amsterdamsche Schouwburg.
| |
| |
|
|