Eer-, zege- en lykplichten, ter gedachtenisse van wijlen den Ed. Heer M. Adr. de Ruiter
(1685)–Govert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Eer- zege- en lykplichten, ter gedachtenisse Van wijlen den Ed: Heer M. Adr. de Ruiter,
| |
[pagina 8]
| |
Hier op spreekt een der Tritons.
't Gaat wel Godinnen van de vloed,
Zingt dat van 't vrind'lijk golvend Water,
Uw stem op Strand en Bosch herschaater,
Wijl gy den grooten Vader groet.
Hier op zingen alle de Nimphen.
‘Neptuun die de Golven kemt,
‘En 't weer met uw drietand temt,
‘Ay! luister naar de klank uit koraal, schelp en hooren,
‘Uw groen en blaauw gevolg wil uwe gunst bekooren,
‘Elk vlecht een krans van wier, daar hy woeld,
‘Daar hy spoeld,
‘Daar hy speeld,
‘Daar hy queeld,
‘Daar hy kemt,
‘Daar hy zwemt.
‘Neptuun die de golven kemt
‘Elk laat nu uw waterzaalen,
‘Wijl de kou geen baaren stremt,
‘Stel alhier de lust geen paalen.
‘Neptuun die &c.
‘En 't weer met &c.
Triton.
Schiet uit de kriftalijne kil,
Vermaakt, wijl wy zijn hoofd bekranssen,
Den grooten Zeegod door uw danssen,
Voort watergoden, 't is zijn wil.
| |
Dans van watergoden.
Na den dans zegt, na dat hy langzaam naar voren gevoerd, en op 't strand getreden is, Neptunus.
Houd stand, gy kloeke Waterheeren:
Maar Nimphen, die mijn reis wilde eeren
Met dans, gespel en maatgezang;
Spoeid weêr te rugge en wacht zoo lang,
| |
[pagina 9]
| |
Tot Triton u weer op komt daagen.
De Nimphen en 't gevolg verzinken.
Gy Watergoden, die mijn waagen,
Langs Vloeden, Stroomen, Meeren, Zeên
Verzelden, geen aanloklijkheên
Van schoone Nimphen of Godessen
My, om mijn minnebrand te lesschen,
Dus verre dreeven, 'k zal in schijn
Van dier noch stroom, om vry te zijn
In minnedriften, my versteeken,
'k Zal u van grooter toeleg spreeken,
Een heldewerk, noch nooit gehoort.
Triton.
Waar zijn wy hier? hoe heet deeze oord.
Neptunus.
Wy zijn aan de Europeesche stranden,
Wy zijn voor Holland, daar de Landen
Van daar het ongestuimig nat
Des Oceaans te rugge spat,
Tot daar de Noordbeer uit zijn kuilen,
Van hongers nood en kou moet huilen.
Met diep verwond'ren stil voor staan,
En bieden schat en plichten aan.
Wy zullen hier Alcides wachten;
Met Jason, vol van moed, en krachten,
Ter voorbeeld van een Held gedaagd,
Wiens naam de mist van nijd verjaagd,
En als een zon uit laager kimmen,
Met zegen boven de Aard komt klimmen.
Gy zult Gradivus hier te steê
Ook zien verschijnen op mijn beê.
Wy hebben voor....maar ziet hem koomen.
Mars verschijnt met een bende Soldaten, onder geluid van Trommelen, Trompetten, en ander sterk geluidgeevend Speeltuig.
Vlied niet, wilt voor de klank niet schroomen
| |
[pagina 10]
| |
Die uit trompet en van den trom,
Door lucht en woud dreunt. Wellckom
Doorluchtig hoofd der Oorlogsbenden,
Die met geweer uw vuist, uw lenden
En borst met glinstrend staal bekleed
Zie wie vol lust ook herwaard treed.
Hercules, en Jazon, met eenige Ridders uit. Mars.
De Leeuwenhuid doed elk hem kennen,
Die van zijn wieg af, 't leewenhert
Tot alle last en dienst wou wennen,
En in den arbeid sterker werd.
't Gevolg van zijne braave Ridd'ren,
Doed schendery en overlast,
Voor de opslag hunner oogen sidd'ren,
Elk heeft op zijne tijd gepast.
Hercules.
Nu ik de grenzen zie van uw asuur Palcis,
Zie ik het eind ook van mijn moeielijke reis.
Wat heeft u Godhêen tot dees zamenkomst bewoogen?
Men zag u zelden dus vernoegd en opgetoogen.
Neptunus.
Geen zege op Zee, of vloed verkreegen,
Kon mijnen ernst zoo zeer beweegen,
Mijn hert zoo diep met blijdschap slaan,
Als nu ick u gereed zie staan
Ter mijner hulp. 'k Heb voorgenoomen,
Ten top daar niemand noch kon koomen,
Een Held te voeren, die dit Land
Zoo vaak in woedende Oorlogsbrand
Beschermt heeft; en wien mijne vloeden,
Naar Vrind en Vyand zagen spoeden;
En t'elkens keeren met geluid
Van zege en eer en winst en buid.
De Ruiter moet, terwijl de twisten,
Veroude wrok en vuile listen
De Bondgebuuren onderling
| |
[pagina 11]
| |
Ontrusten, met zijn raad en kling
Een onberispelijk voorbeeld geeven
Van Heldedeugd; gy aangedreeven
Van eed'le plicht, maal voor hem af,
De proeven die uw sterkheid gaf:
't Zy gy een helhond op dorst haalen,
Van daar noit Hemels licht quam straalen,
Rievieren temde, of Monsters sloegd,
Geweldenaars van 't Aardrijk joegd,
Of booze list in 't schild dorst vaaren.
En gy ô! Mavors, dek zijn hairen,
Als met Achilles krijgshelmet.
Dat hem geen ongeval belet,
Zijn dapperheid in top te voeren,
Met hem aan laage dienst te snoeren.
Ik zelf zal, als hy met zijn Vloot,
Of enkel Schip mijn nat doorstoot,
Zijn Heldetocht en toeleg zeeg'nen,
Met voor de wind en ty bejeeg'nen.
Mars.
Gy zult mijn brandende yver merken,
Wanneer geval en plaats en tijd,
My gunnen 't opzet uit te werken,
Waar toe gy thans geneegen zijt.
Mijn zwaard en toorts alom aan 't woeden,
Mijn wolvejagt in vollen draf,
Zal de aard door mijn geweld doen bloeden,
En huilen onder leet en straf.
Hercules.
Wy helden, wien de moed tot hooge daaden port,
Belooven, nu ons kans daar toe gebooden word,
Te toonen dat geen slaap onze oogen heeft bevangen,
Wanneer men kroon, of krans door diensten kan erlangen.
Neptunus.
Maar wie komt met zoo snelle vlucht,
Ter neder strijken uit de lucht?
'T is Majaas zoon.
| |
[pagina 12]
| |
Mercurius daald op het aardrijk.
Wat zijn 't voor maaren
Die gy ons brengt?
Mercurius.
Vol van bezwaaren.
Van jammer, van elende en druk.
Jupijn vermoeid, van met geluk,
En zegen, 't menschdom plicht te leeren,
Altaar en tempel te doen eeren,
Zal 't volk 't welk dit en 't naaste strand
Bewoont, door twist en oorlogsbrand
Elkaâr doen gees'len en vermoeijen,
Gy in hun straf en neêrlaag groeijen.
Men zal eerlang en land en zee,
Berooft van de oude rust en vreê
Door traanen, zweet en bloed zien rooken,
De bondgebuurschap legt verbrooken,
Eik jankt reeds na des anders val.
Alhier gaat achter een wolkverschiet op, waar door men vertooningen ziet, verbeeldende het aanstellen van de Ridder M.A. de Ruiter tot Luitenand Admiraal; daar 's lands watermagt andere zeehoofden beveelen en ordres geeft: De vloot uitgerust en Jupiter om bystand aangebeden werd.
Ziet hoe men hier de Hoofden al
Ter waterkrijg bevel komt geeven.
Doed zulk een toestel u niet leeven?
Mars.
O! ja, nu zult gy wond'ren zien.
Neptunus.
De Rurter 't heir ter zee gebiên.
De zeven Staaten zullen merken,
Wat onze toezicht uit kan werken.
Mercurius.
Daar is men beezig met de Vloot
| |
[pagina 13]
| |
In zee te pressen, kruid en loot
En manschap vaardig in te scheepen.
De nooddruft binnen boord te sleepen.
Hercules.
Befaamde Held, die 't eerst door onbezeilde baaren,
Om eer en buit met moed van land zijt afgevaaren,
Heb ik als deelgenoot, van uw beroemde reis,
Uw bruid en 't gulde Vlies, gebragt in uw paleis,
Daar 't gantsche Griekenland met zege en feestgezangen,
U heeft verwellekomt, gezeegend en ontfangen;
Zoo volg ook op de wil der Gooden dees mijn beê;
Ga met de Ruiter en uw reisgenoot nu t'zee.
Deez heldentogt belooft een buit, waar by geen Vliezen
Gelijken; laat ons eer voor loome rust verkiezen.
Jason.
Zag Colchos, Argoos hol bezwangerd van een tal
Beroemde helden; nu uw wil my vordert, zal
Ik Hollands Admiraal gestaâg voor de oogen zweeven,
Zijn Hopliên, Scheepsvolk, ja hem zelve een voorbeeld geeven,
Hoe hy zijn Vaderland moet redden uit den strijd.
Daar 't werd bevochten van verkeerdgevoede nijd.
Hoe hy de afgunstigheid, den hollen muil moet vullen.
En lacchen, als hy hoort van toorn, zijn vyand brullen.
Hercules.
'T gaat wel, men bid Jupijn om zijnen zegen aan.
Nu eens beraadslaagt hoe men hem ten dienst zal staan.
Mars.
Ik zal my aan zijn zy begeeven,
Wanneer hy uit zijn scheepen treet,
Tegen Neptunus en Hercules.
Voer gy voor wind en stroom zijn steeven,
Gy, maak u tot den togt zelf reed;
Vecht in zijn schijn; doed vrees verbannen;
Zoo zal zijn naam in laater dag,
By de eerste staan der kloekste mannen,
Wien Holland ooit te water zag.
De nood vergunt geen langer spreeken,
| |
[pagina 14]
| |
De lucht betrekt en 't aardrijk beeft.
Wat storm wil door dien nevel breeken!
Dien wolk die aan de kimmen zweeft!
Hier zakt allengs een bruine gesloote en te met weerlicht, en donderuitwerpende wolk.
Triton.
De schrik bevangt uw hofgezin.
Nu Eölus en zijne zoonen,
Zich boven uwe koets vertoonen,
Ay vader, toom zijn gramschap in.
De wolk geopend zijnde, ziet men Eölus met een kopre stafin de hand, aan een keten houdende eenige der winden.
Eölus.
Ik hoor de hemel dreigt de ondankbaarheid met plaagen;
En 's hemels koningin,
Die ontrouw haat in min
En de overvloed, die zy den menschen op quam dragen;
Verwaarloost ziet, zal zich op 't felste aldus zien wreeken.
Des bied ik mijn geweld,
'T welk zee en land ontsteld,
Den Zeegod aan; kan ik u dienst doen, wil nu spreeken.
Neptunus.
Als gy eerlang op 't golvend veld,
Mijn Voesterling, den grooten Held
De Ruiter in een vloot zult vinden,
Zoo kluister, of ontboey de winden,
Uw dolle dienaars, naar gy ziet
Dat u 't geval een kans aanbied.
Al die hier zijn, zijn hem geneegen,
Wy kanten Jupiter niet teegen,
Maar willen in een enkel man,
Vertoonen wat de krijgsdeugd kan,
En deeze is daar toe uitgekooren.
Eölus.
'T voegd my naar uw bevel te hooren.
| |
[pagina 15]
| |
Voort vlugge zoonen wacht u deezen last te breeken.
Zijn vloot is reeds bemant.
Gunt hem van haaven, strand
En bank met veiligheid en spoed in zee te steeken.
Op deeze woorden vliegen eenige winden elk een byzonder oord heenen verdwijnd wederom de wolk.
Mars.
De waereld zal eerlang beöogen,
Wijl Neêrland in de handen klapt,
Hoe hy door deftige eerenboogen
En op zijn zegewaagen stapt.
Neptunus.
Ik ga hem wachten op de zee.
Hercules.
Wy hem begroeten op de reê.
Triton.
Op! op! gy stroom- en zeegodinnen,
Die levende in de kouwe vloed.
Uw schoonheid vuurig doed beminnen
En kille herten zet in gloed.
Geleid met zang den zeegod voort!
Ik merk, zy hebben al gehoort;
Wat onweêr de aard dreigt op te koomen,
Zie hoe zy voor de stranden schroomen!
Mars met zijn bende aan de een zy, van waar hy gekomen is, Hercules met de zijne aan de andre binnen gaande; Hoort men de Ridders en Zeenymphen, welke Neptunus, die weder op zijn waterkoets treed, geleiden, zingen.
Zang van Zeenymphen en Zeeridders, opkoomende uit zee.
‘Laat ons Neptunus volgen,
‘Of duiken in zijn paarlemoere hof,
| |
[pagina 16]
| |
‘Een oorlogsstorm verbolgen
‘Aan 't woeden, zal eerlang den menschen stof
‘Den een tot droefheid geeven;
‘Den ander bly doen leeven.
Alle de Nymphen en Zeegoden vertrekken met Neptunus.
Mercurius.
Ja zoete Nymphen wilt u spoeden,
Zwemt dieper in de holle vloeden;
Een vuile stank vervult de lucht,
Hoort hoort! die holle en naare zucht.
Bellona met de razernyen,
Aan 't woeden zich alreeds verblyen.
My walgt van haare afgrijslijkheên.
Ik geef my spoedig van beneên.
De vrees en schrik voor uit aan 't draven,
Geeft plaats aan haar gezwoore slaaven,
De moord en lastige arremoê.
Beef! beef! ô! aarde voor haar roê.
Mercurius vliegd weg; en verschijnt op 't tooneel, wijl Vrees en Schrik vlieden, Bellona met de Razernyen.
Bellona.
Nu zal ik weêr de bloedstandaard
Ga naar margenoot* Zie daar mijn voorboode; op der aard,
Met lust gaan rechten,
By 't bloedig vechten
Noch staaplen ramp, op ramp!
Gy Zusters, zult in damp
Dier gruwelijken waaszem,
Verquikken uwen aaszem.
My dunkt dat de aarde al schud en beeft,
De Zee eene angst bevangen heeft,
| |
[pagina 17]
| |
Laat geen ontfarmen
Uw bloedige armen
Weêrhouwen als de smert,
Den menschen drukt op 't hert;
Maar lacht, wanneer zy weenen,
Staat onberoerd voor 't steenen.
Een der Razernyen.
Godin, wien 't licht der oorlogsvonken,
Met moedige oogen heeft beschonken,
Wy zullen 't hert in 't quaad verstokt,
Daar gy den aardboôm schud en schokt,
Noch dees verwoestende arm doen rusten,
Zoo lang u ons geweld zal lusten.
De dolle Roof, de Schendery,
In volle wellust, zal uw zy,
Bekleeden, als uw dinaressen,
En passen op uw wil en lessen.
Waar heen zal de eerste togt geschiên?
Bellona.
't Lot staat u dubb'le kans te biên.
Maar 't water zal onze eerste slagen,
Het land de laatste en felste dragen.
Razerny.
Wat uitkomst wacht men in het end?
Bellona.
Dat's noch den hemel maar bekend.
Wacht niet, ik hoor de Waapens ram'len.
Wy moeten hier niet langer sam'len.
Mijn eerenstoet, kom voort, 't is tijd.
Toon dat dees tijding u verblijd.
Eer my, met yz're staf en kranssen,
Verbrey mijn roem door woeste danssen.
En wacht my weêr als deeze hand,
Is moê van moord en roof en brand.
Alle binnen.
Dans van Razernyen, schielijk uit het Tooneel opkomende.
Einde van 't Eerste Deel. |
|