| |
| |
| |
| |
Antwoord van Judas Thaddeus, aen Simon Zelotes sijnen broeder.
Judas Thaddeus ofte Lebbeus, in Persien door de Afgodische Priesteren, langs de aerde gesleept, en met stocken, en knodzen dood geslagen.
MYn broeder, so gy leeft, so lees mijn laetste lett'ren.
Dan so den wraek alrede u 't leven quam verplett'ren;
| |
| |
Lees hier de later tijd mijn liefde, en sterven uyt.
De schrik dreev' my het sweet by droplen door de huyt,
Toen ik uw briev' ontfing, daer ik als gy, gevangen
Schier sturv', so wenschte ik u te schrijven, van verlangen,
Mijn lieve lot-genoot, wy leefden als een ziel,
Maer in een dubbel lijv', ach! of het lot so viel,
Of waer gevqallen, dat wy t'samen mochten sterven;
Dan God kend best ons best, gy sult geen trooster derven,
Noch ik, mijn broeder; sterv' dan wel in God gerust.
Mijn Predik-yver noyt van Arabiers geblust
Door dreyging, of vervolg; mijn hert door Edessenen
Mesopotaniërs, die 't oor aen Gods-dienst lenen,
Die aerdig snaren streelt, en kostle tempels bouwt,
Noch van Syriers verset, sal de overmoed, verstouwt
Door mijne weerlosheyt, lafaerdiglijk vernielen:
So scheurt een boose Beer de lijken na 't ontzielen.
Gy Persianen, die de Son uw kerk-dienst biet,
Vreest gy niet dat de Son, als hy mijn leden siet,
Mis-handelt, afgerukt, te pletteren geslagen,
Dat hy sal vreesen, oyt in uw gewest te dagen?
Of so hy oyt verschijnt, vreest gy niet dat mijn bloed
Een weerglans schieten sal, op die vergode gloed?
Maer neen, al sou de Son, uw God u eeuwig wijten
De misdaet van mijn dood, so soud gy willen quijten
Uw dartle schensiekheyt, nu Christenen getuyg
Dat ik my willig na Gods welbehagen buyg.
't Geloov', daer ik de kerk so hoog heb aengebonden,
Sal ik vezegelen, met bloedig blauwe wonden.
Ik sterv' dan om 't geloof dat menschen Christnen maekt.
Ach! Simon dat gy saegt, hoe uwen Judas blaekt,
In yver tot Gods roem, van hemel-kracht gedreven;
Uw lijk sal, zijt gy dood, door sulk een vreugt herleven.
Of uw Syriers dan noch (ach! of het God so gaf)
Het yselijke woord wil van mijn lip niet af
| |
| |
Niet hadden wech-gerukt, sal ik mijn schrijven korten:
Ach! broeder, mocht ik eens te vollen 't hert uytstorten,
Hoe soude ik mijnen arm om uwe schoud'ren slaen,
En singende met u voor 't Martel-altaer gaen.
Nu big'len van mijn wang kristalle vreugde-tranen
Die, daer ik lil als lis, God om ontferming manen,
En daer ik met het oog gestrekt ten Hemel leg,
Laet 't volle hert nau toe, dat ik al hygend seg,
Kom Schepper, kom herschep mijn sterffelijke leden
In on verderflijke, ja 't is, schoon ik beneden
De Maen woel, of mijn geest al by Gods Eng'len is.
Mijn aensicht gloeit van vreugt, 'k voel een ontsteltenis;
Maer vol vernoegen, 'k voel, ik smaek; ik kan t'niet noemen,
Een vreugt die tong, noch pen kan na waerdye roemen.
Mijn voet raekt nauwlijx aerde, en trippelt na de zael
Der wrede rechteren, ik sie het Kerk-portael
Niet op doen, of verwacht de dood van Priester-handen.
Als my uw briev' voorspelde, ik sie de wraek al branden
Uyt 't donker oog, ik vol u dan so gy niet leeft,
Of gy noch my, so 't God voor ons besloten heeft.
Nu broeder trê voor-uyt in de Engele-rey, wy komen
Met een gelijke tred, de doods weg sonder schromen:
Maer gy ô! broederen, die my eer lang gerooft
Uyt uwe kerk sult sien, leert dat gy noyt gelooft
Die u door nieuwe leer, en scheuring brengt in lijen
Sy vlammen op de staet der opper-kerk-voogdyen:
't Zijn ketters, die Gods kerk moet vlieden als de pest.
O! broeders ik versoek, blijft by my in het lest.
En siet, en hoord mijn dood als Christenen geduldig.
Maer kent sich ymant my een laetste lijk-dienst schuldig,
Die schrijve op houwt, of steen, Thaddeus die hier rust,
Had, doen sijn broeder sturv', in 't leven geen meer lust.
|
|