Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
Hoofdstuk XXVIII
| |
[30 Januari]Een kerel, die in de Jonker- of in de Ridderstraat, omtrent een half jaar geleden, een vrouwmensch, zonder woord of wederwoord, en zonder dat hij haar ooit te voren in zijn leven gezien had, een zware steek met een mes had toegebracht, welke steek bij den dood af was, stond op 30 Januari op den Dam onder de galg. Het mes boven zijn hoofd natuurlijk. Verder werd hij nog zeer streng gegeeseld. Vóór dat hij nu naar het Rasphuis zou vertrekken, waar hij vijftig jaren zou moeten doorbrengen, moest hij nog eerst een andere kunstbewerking ondergaan. Het gloeiende zwaard moest hem dubbeld op zijn rug gedrukt worden. De man trof 't niet. Het zwaard was niet heet genoeg. De beul vond de eerste maal niet voldoende en zoo kreeg de kerel ‘het tweemaal dubbelt, in plaats van eens dubbelt op sijn rug’.
Wanneer thans te Amsterdam het bericht zou komen, dat er een doode walvisch op het strand bij Zandvoort was aangespoeld, dan zouden wellicht enkelen uit nieuwsgierigheid eens een kijkje gaan nemen, maar ik geloof toch niet, dat de toeloop, in het hartje van den winter, bijzonder groot zou zijn. In de achttiende eeuw was dat anders. Nauwelijks had men gehoord, dat het monster op het strand lag, of duizenden menschen hadden er een reisje naar | |
[pagina 264]
| |
Zandvoort voor over, om het kwalijk riekende cadaver te gaan zien. En wat een reis. Eerst met de schuit naar Haarlem en dan zoo'n wandelingetje naar het strand. Het was in den winter toch werkelijk geen pretje. Niettemin stroomde men van alle kanten toe en de ‘armbos’ die er bij geplaatst was, en waar de milddadige toeschouwers hun gave in konden steken, stond er niet voor niets. Om de zeldzaamheid van het geval werd er een prent van gemaakt, die voor 12 stuivers verkocht werd. Het cadaver was 62 voet lang en 20½ voet breed en werd voor 900 gulden aan een traankokerij verkocht. ‘Armbos’.
| |
[22 Maart]Maart was altijd een goede maand voor de vischmarkt, maar zooals het ditmaal was, was het nog nooit gebeurd. In de week van 22 tot 27 Maart werd zoo considerabel veel zeevisch aangevoerd, dat na aftrek van alle onkosten het netto provenu nog 10.063 gulden bedroeg; ‘hetgeen, solang als Amsterdam gestaan heeft, niet gebeurt is en wel voor een ongemeen seltsaam geval alhier is aangeteekent; de alderswaarste week in 25 jaar herwaarts is geweest int jaar 1761, van 16 Maart tot 21 dito, 8525 Gld’.
Het vorige jaar was zijn vriend de kassier Jan Fermijn overleden. Dit jaar overleed de makelaar Nicolaas Fermijn, die eveneens tot zijn vrienden behoorde en ook lid was van het collegie in den Doelen. Nicolaas moet een beste kerel geweest zijn, die niettegenstaande zijn hooge jaren - hij was vier en zeventig, toen hij | |
[pagina 265]
| |
stierf - nog wat vroolijk en zeer galant en ‘allart’ was. Een jaar voor zijn dood danste hij nog dat het een lust was, tegen de beste jonge kerel op. Hij was altijd gastvrij en royaal geweest en zoowel op zijn buitenplaats ‘Starre Bos’ in de DiemermeerGa naar voetnoot1) en ook in de stad, trakteerde hij zijn vrienden steeds zeer nobel. Trouwens hij was goed voor iedereen en de armen verloren veel aan hem. Geen wonder dat hij, na zijn dood, zijn personeel goed bedacht had, maar ook voor zijn vrienden was er een verrassing. Aan de heeren waar hij in de Doelen, in de kamer no. 6, collegie mee hield, had hij een een som van 2000 gulden vermaakt, om van de rente en een gedeelte van het kapitaal, zoolang het strekte, jaarlijks een maaltijd te houden tot Zijn Edl. gedachtenis. | |
[8 Mei]Een zonderling was op 8 Mei overleden. Het was de heer Leonard Rutgers, iemand van aanzienlijke familie, die zeer rijk was en op de Keizersgracht over ‘de gouden ketting’ woondeGa naar voetnoot1). De man was heel ‘partikulier’ van levenswijze. Hij gaf voor zichzelf zoo goed als niets uit, maar gaf alles aan de armen; ‘de wijkmeesters getuigden nergens so een groote gave te ontvangen’. Hij liep zoo armoedig gekleed, ‘in een out japonnetje en seer groote vervallen paruyk, dat de mensen, die hem niet kenden, hem een aalmoes presenteerden, dat hij dankelijk wijgerde an te neemen met versoek dat sy het geliefde te geven aan mense, die het beter als hy van nooden hadden’. Zijn huizen, en ook zijn buitenplaats, verwaarloosde hij geheel en gaf niets voor het onderhoud uit; ‘staande het onkruyt een manslengte in de tuyn’. Van zijn erfenis, die niet onbelangrijk was, profiteerden zijn neefjes en nichten, want een testament had hij niet gemaakt. | |
[29 Mei]Een al te warm bad kreeg een schoorsteenveger, zeer tegen zijn zin, op 29 Mei. Het ongeval gebeurde in het Besjeshuis, waar hij den schoorsteen moest vegen. Wel had men het vuur eronder weggenomen, maar bij vergissing had men een groote pot met heet water, die over het vuur gehangen had, niet verwijderd. De man in den schoorsteen raakte aan het sullen, kon zich niet meer tegenhouden en viel pardoes in het kokende water. Hij brandde | |
[pagina 266]
| |
zich ellendig en werd er meer dood dan levend uitgehaald. Men sneed hem de kleeren van het lijf en met een witselkwast werd het gansche lijf van het slachtoffer met raapolie ingesmeerd. Een best middel, maar men vreesde toch dat hij het zou besterven. | |
[14 Juni]De heer Lambertus Grommee, iemand van goede familie, werd bijzonder geprotegeerd door den Burgemeester Lestevenon, wiens zaken zijn eerste vrouw Saartje Manslag en hij, altoos naar burgemeesters genoegen beschikt hadden. Ook zijn kosters- en doodgraversbaantje had hij aan de familie Lestevenon te dankenGa naar voetnoot1). Maar ondank is 's werelds loon. De menschen waren hun gansche welvaart aan dien ‘Nobelen en Braaven Heer’ verschuldigd en toch schijnt Grommée hem op een onoprechte en valsche manier behandeld te hebben, weet onze dagboekschrijver bij 's mans overlijden, op 14 Juni, te vertellen. | |
[10 Oktober]Onder de volgende overlijdensberichten komt ook voor dat van Christophorus Rittel, ‘medesine doctoor’, op 10 October en van den apotheker Geraart Poenraat, die op dienzelfden dag, of beter 's nachts heel tragisch aan zijn eind kwam. Zijn lijk werd den volgenden morgen om zes uur op den Singel bij den Heiligen Weg, staande op zijn hoofd, in een kelder gevonden. Hij was gekwetst aan het hoofd en dit was zoo afgrijselijk gezwollen, dat hij onkenbaar was en het lijk met de gasthuiswagen naar het gasthuis werd gebracht. Hij was zeer net gekleed en had al zijn goed als horlogie, geld, goudbeurs, gespen nog bij zich. Geen | |
[pagina 267]
| |
wonder, dat hij zijn beste spullen aan had, want de apotheker was den vorigen avond in de herberg de Munt geweest, waar hij in het collegie, dat daar bijeenkwam, voor de eerste maal was voorgesteld en waar hij als lid zou opgenomen worden. Jammer voor den man was het bij dien eersten gezelligen avond gebleven, want toen hij om half één de Munt verliet, was hij kort daarop in den kelder getuimeld. ‘Men segt dat hij niet beschonken was’, voegt onze verslaggever er, wellicht een beetje ongeloovig, aan toe. | |
[11 Oktober]Terecht waren alle Amsterdammers trotsch op hun Stadhuis en toen dan ook in den avond van 11 October 1762 brand uitbrak was de heele stad in rep en roer. Het spreekt vanzelf, dat onze dagboekschrijver van dien brand, die bijna een groote ramp voor de stad was geworden, een uitvoerig verslag geeft. Wij laten her hier in extenso volgen. ‘Dese nagt geraakten duysenden menschen in dese stad in de uyterste ontsteltenis, vermits er in de schilderskamer op het Stadhuys omtrent half één ure brand ontstond, die de wakende burgers, door het waater, dat in de bakken, die boven op het stadhuys zijn, trachtten te blussen, doch sulks niet toerijkende, kregen de wagts order om brand te roepen, waardoor ten eersten een meenigte brandspuyten werden aangevoert, in welken tusschentijt de brant seer aanwakkerde, dat deselve uit negen vensters aan de Suydsyde, naar de Pijpenmarkt op een yselyke wyse sloeg en ten twee ure mede zoo stark aan den binnenkant door de vensters barstte, dat de vlam tot boven aan den toren of klokkenspel sloeg. De Edl. Gr. Achtb. Heeren Regeerende Burgemeesteren, de Heer Hoofdofficier en meer Heeren van de Regeering kwamen op het Stadhuis, om order op alles te stellen en de Burgers en Brandblussers aan te moedigen om de woede der vlammen te stuyten, hetgeen ook, onder Godes zegen, van dat gelukkig gevolg geweest is, dat men die gevaarlijke ramp 's morgens om seuven ure volkomen te boven is gekoomen, sijnde in dien tussentijd drie vertrekken ten eenenmale van binnen uytgebrand, sonder dat echter vele papieren of goederen van aangeleegenhyt daardoor zijn vernielt geworden. Daar sijn meer als vijf en twintig spuyten aan den gang geweest, sijnde de Dam aan alle kanten tot na den middag afgesloten geweest en hebben de | |
[pagina 268]
| |
Burgers met 3 à 4 compagnieën tevens de wagt, zoowel als 's nagts drie dagen lang gehouden. Drie à vier menschen zijn gekwetst geworden, maar nimand heeft het leeven erbij verlooren’. Bicker Raye meent te weten, dat bij den brand niet veel ‘papieren van aangelegenheid’ zijn verloren gegaan; Wagenaar spreekt van ‘meest oude papieren’. Er was dus wel veel ‘papier’ verloren gegaan, maar in de 18de eeuw hechtte men niet veel waarde aan dat ‘oude’ papier en dus treurde men er niet al te veel om. En toch is het zoo jammer; de oude archieven hadden bij vorige stadhuisbranden al zooveel geleden en nu kwam deze ramp er nog bij. | |
[17 November]Podagra was in die dagen een zeer veel voorkomende kwaal. Nu was er 17 November alweer een zeer ‘zwaar podagrist’, de heer Willem Raexc, doodgraver van de Oude Kerk, overleden. 's Mans handen waren door de podagra ‘geheel krom getrokken en gedefatsoeneert, maar ondanks dat schreef hij nog bij uitnementhijt met een pront schrift, eeven mooy als vroeger.’ | |
[18 December]Op 18 December wordt hoog bezoek vermeld. Zijne Doorluchtige Hoogheid, de Prins van Nassau Weilburg, zwager van den Prins, is eergisterenavond in gezelschap van twee prinsen van Hessen-Cassel met twee jachten uit den Haag gekomen. Nadat het hooge gezelschap bij den Raad en Advocaat-Fiscaal der Admiraliteit Mr. Jacob Boreel Jansz., in diens huis op de Heerengracht, had gesoupeerd, namen de vorstelijke personen in het O.Z. Heerenlogement hun intrek, waar Hunne Hoogheden den volgenden ochtend door de Heeren van de Regeering en andere ‘persoonen van dictinctie’ verwelkomd werden. Dezen ochtend zijn zij naar de Hoogduitsche Jodenkerk geweest om de fraaie muziek der beroemde koorzangers te hooren; daarna zijn zij naar het Stadhuis gegaan, waar Hunne Hoogheden alle kamers, ja zelfs den toren bezichtigd hebben. Vervolgens was het vermaarde en kostbare schilderijenkabinet, dat de heer Gerardus Braamcamp in zijn huis op de Heerengracht had, aan de beurt. 's Middags werd weer bij den heer Fiscaal Boreel ‘gespeyst’ en vervolgens werd een bezoek aan den Schouwburg gebracht. Het was zoo konsiderabel vol menschen en er was zoo'n extra groote toevloed | |
[pagina 269]
| |
van volk, dat men het noodig had geoordeeld bij het uitgaan, ‘dertig grenadiers en een officier van onse soldaten te commandeeren om alle disorders te beletten en den uytgang der heeren Prinsen en alle verdere menschen te fasiliteeren’. | |
[19 December]Op den 19den December 's middags om twee uur stierf de makelaar in wissels Hermanus Wenking in de fleur van zijn leven. Hij was een ‘seer stark en gauw kerel’ geweest, die extra vroolijk en los gewend was te leven. De man was maar een paar dagen ziek geweest. Drie à vier weken geleden was hij met een juffrouw Goris, een ‘seer fraay en jong mensch’, getrouwd en die had hij ook even voor zijn dood erfgenaam gemaakt van alles waar hij over kon disponeeren, maar om zijn luchtig leven had zijn vader 50.000 gulden fideicommis gemaakt, die op zijn wettig kind of kinderen gezet waren. Zoodat het te wenschen is, dat zijn jonge weduwe zwanger mag zijn, eindigt Bicker Raye zijn relaas. |
|