Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
[9 Januari]De dochters van de oude mevrouw Suermondt, Vrouwe van Vlooswijk, stonden, zooals we weten (zie blz. 229), als kwaadaardig bekend; ook mama was zonder weerga brutaal en kwaadaardig geweest, zegt Bicker Raye bij haar overlijden op 9 Januari.
In het begin van het jaar heeft Raye ‘een geruyme tijd een seer sware krankte gehad, soodat ik veel saake gemankeert heb te noteeren en welke indispositie my is by gebleeve tot in de maant Mey.’ Gelukkig heeft hij nog het merkwaardigste onthouden en haast hij zich ons dat mede te deelen.
Daar is allereerst het overlijden van den Heer Gillis Raicx, controleur van het gemaal, turf en kolen op het excijns-comptoir dezer stad. Wij vernemen dat deze heer zeer subiet gestorven is. Hij zat op een stoel bij zijn bed en was bezig zijn kousen aan te trekken, kreeg een overval, viel van den stoel en was dood. Zijnde geweest een vroom, deugdzaam, eerlijk, gedienstig en ‘vriendhoudend’ man, die met zijn beroep, hoewel zeer lastig en moeilijk, volkomen tevreden was en vergenoegd als een koning leefde. | |
[pagina 236]
| |
Heer van Maarsen en ter Meer, Raad en Hoofdschout der stad Utrecht, beschreven in de Ridderschap van Utrecht, Dijkgraaf van den Lekdijk BovendamsGa naar voetnoot1) enz. Sijn Hoog Edl. geb. was 's morgens bezig zich zelf te raseeren, ging naar zijn vrouws kamer en was dood.
Aan het overlijden van den WelEdel Gestr. Heer Gijsbert de Lange, Vice-Admiraal van het Edl. Mogende Collegie ter Admiraliteit alhier, worden eenige regels gewijd. De admiraal was een eenvoudig man en werd zonder de minste statie, op zijn expresse begeerte, begraven. Het lijk werd naar Tiel gebracht en daar bijgezet. De oude heer was 93 jaar, een krasse vent, die zich van den besten jongen kerel niets zou hebben laten zeggen of hij zou hem voor den degen geëischt hebben. Hij was nog zoo ‘rad en figelant’ als een man van veertig. Sijn WelEd. Gestr., die van gewoon soldaat tot de hoogste rangen was opgeklommen, liet aan zijn eenige dochter een heele boel geld na. | |
[13 Mei]Bij het overlijden van zijn moeder schreef de diep bedroefde zoon in zijn dagboek: ‘Op 13 Mei is onse seer waarde en teedergeliefde moeder, vrouwe Alida Catharina Bicker, weeduwe van den Heer Joan Raye, Vrouwe van Breukelerwaart, in den ouderdom van 82 jaar en 5 maanden na een siekte van 5 à 6 daagen seer sacht in den Heere ontslaapenGa naar voetnoot2). Sij was seer liefdraagent jegens haare kinderen, die sy met de uyterste sorgvuldighijt, teeder beminnent, heeft opgevoet en daaraan alles naar vermogen heeft opgeoffert en alles gedaan, om niet meer te seggen, dat een braave, getrouwe moeder aan haar kinders ten nutte en beste verrigten kan, sijnde het ten uyterste pligtig, dat Haar Edl. loffelijke gedagtenisse, so lang wij leeven, by ons in seegeninge bewaart sal blyven, en hoope sy de Eeuwige volmaakthijt sal besitten. Haar Edl. is met koetsen op 17 Mey uyt haar huys op de Reguliersgragt gebragt in het jagt van de West Indische Compagnie en is daarmee naar Maarsen getransporteert. Door haar eygen boeren, die meest op haar lant woonden, is Haar Edl. gedragen naar de kerk en aldaar in Haar Edl. grafsteede, alwaar mijn vader saliger int jaar 1712 begraaven is, op Haar Weledl. begeerte bijgeset’. Ondanks zijn droefheid vergeet hij de titels niet. Die deftige 18de eeuw. | |
[pagina 237]
| |
Op 3 Juni arriveerde te Amsterdam de WelEdl. Heer Godlieb Joan Adolf von Trabe, oud landdrost van de Batavische Ommelanden, wiens correspondent onze Bicker Raye geweest was. De man had, zooals we dat ook van een 18de eeuwschen dienaar der Oost Indische Compagnie mogen verwachten, een zeer schoon kapitaal uit de Oost meegebracht. | |
[16 September]Sedert 25 jaar was Dirk van den Ende, die op 16 September aan een kwijnende ziekte en verouderde ongemakken overleed, een goede bekende van Bicker Raye. ‘Bij vele menselijke swakheden besat de man die deugt, dat hij niet kon rusten, wanneer hij iemand gelt schuldig was, voor dat hij het betaalt had’. | |
[12 Oktober]Op 12 October gebeurde er een ‘seer seldsaam en ongehoort’ geval en wel in de Walenkerk bij de Hoogstraat. De Fransche dominee François zou daar prediken en terwijl hij in zijn voorgebed was, kwam er een kerel, een Fransche bakkersknecht, met een zeer zwaar geladen snaphaan of ruiterkarabijn, in de kerk en schoot zoo maar naar den biddenden dominee. Maar, per ongeluk of wel door Godsbestiering, vloog het schot wat zijdelings uit, waardoor de predikant maar even aan de zij van het hoofd met een klein kogeltje, schampscheutswijze, gekwetst werd. Dominee was echter zoo gealtereerd, dat hij achterover tuimelde en, omdat het deurtje van den predikstoel niet goed gesloten was, viel de man met zijn hoofd omlaag van alle trappen en kreeg daardoor nog een groot gat in zijn hoofd, dat zoo zwaar bloedde, dat de menschen hem voor dood wegdroegen. Maar toen hij weer een beetje op zijn verhaal kwam en de kwetsuur geëxamineerd was, werd dezelve bevonden niet doodelijk te zijn. Dominee François was dan ook kort daarna weer geheel hersteld. Hij was er goed afgekomen. Boven in den kop van den preekstoel en in de pilaar ernaast, zaten nog wel zeven of acht kogeltjes. De dader had onmiddellijk, nadat hij het schot gelost had, zijn snaphaan neergegooid en getracht de vlucht te nemen. Men had hem spoedig te pakken en hij werd in de Boeyen gebracht, vanwaar men hem naar het Rasphuis transporteerde, waar hij op een secreete | |
[pagina 238]
| |
plaats voor vele jaren werd opgeborgen. Het scheelde hem ‘in de harsens’. Dat het Rasphuis nu niet bepaald een geschikte plaats was om een krankzinnige te genezen, daarom scheen men zich weinig te bekommeren. Het Dolhuis zal intusschen wel niet veel beter geweest zijn. Men vertelde dat de man erg op den dominee gebeten was en ‘een quaadaardighijt’ tegen hem had opgevat, omdat deze zich met zijn liefdesaangelegenheden bemoeid had. De bakkersknecht was namelijk verliefd geworden op een rijke koopmansdochter, een juffrouw Lamaitere. De man had reeds eenige sottises aan het huis van haar papa uitgehaald, die aan dominee verzocht had zich er mee te bemoeien en er den bakkersknecht eens over aan te spreken. Dominee had dat ook gedaan en hem gezegd, ‘dat het sijn portuur niet was en dat hij liever naar een mens, sijn staat gelijk, moest omsien’. Daarover was de verliefde bakkersknecht woedend geworden en het gevolg was, dat dominee het had moeten ontgelden. | |
[1 November]Alweer een aardbeving. Eigenlijk een soort van ‘waterschudding’ gepaard met een lichte aardbeving, maar die door Gods goedheid zonder ongelukken is afgeloopen. Het was op 1 November zeer mooi en doodstil weer, toen het plotseling begon. Het water werd woelig en er was op een moment zooveel beweging dat de oorlogsschepen in het Admiraliteitsdok met groot geweld tegen elkaar sloegen. Eenige raakten los van de ankers en gingen op drift. Hetzelfde was het geval met een aantal zware beurtschepen op den Singel. De kronen in de Zuiderkerk, in de Roomsche kerk op de Jodenbreestraat en in de kerk in den Jodenhoek gingen heen en weer. Dit natuurverschijnsel werd op andere plaatsen o.a. in den Haag en in Zeeland en zelfs in Engeland op hetzelfde moment geconstateerd.
Een diamantslijper, die wat van de wereld wilde zien, was Monsr. Willem Minne, die als korporaal van de soldaten in de Oost zijn fortuin ging beproeven. Hij was een zeer kundig werkman in juweelen, diamantslijper, klover en snijder en daarenboven een zeer vermaarde lichtmis. Dus net goed voor Indië. | |
[pagina 239]
| |
De Heer Jan van Gelder had zich tot een groot koopman in specerijen weten op te werken. De booze wereld vertelde, dat hij dat met niet al te eerlijke middelen had gedaan. Hij zou de O.I. Compagnie verschrikkelijk bestolen hebben en was door nog andere gemeene streken in korte jaren van een arm man schatrijk geworden. | |
|