Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| |
Hoofdstuk XXIII
| |
[pagina 223]
| |
volksmenners gegaan, eerst ‘gehoorzaamt als een vorst’, werd hij later ‘verstoten als een hont’. Raye geeft van de begrafenis de volgende beschrijving: ‘10de Jan. Is den seer berugte en wijt vermaarden Daniël Raap, geweezen aanvoerder en opperhooft der muytelingen van 't jaar 1748 in dese stadt, aan de watersugt, die hem verscheyde maalen al was afgetapt, overleden, en met een wit paart, dat altoos gebruykt wort om de geëxecuteerden van 't schavot naar den Ammerak te rijden, also men anders geen sleeper daartoe kon krijgen, onder escorte van in de twintig dienders, twe onderschouten en een menigte ratelwags, naar de Oude Kerk gesleept en aldaar als een beest maar int gragt (graf) gesmeeten, doordien het gemeen, op 16 Jan. smiddags, so als men hem meende te begraven, bij honderden voor sijn deur op de Vijgedam, daar hij woonde, vergaderde, de baar, die reets voor de deur stont, aan spaanders braken, en hem seeke(r)lijk met gewelt uyt den huys gehaalt en verscheurt souden hebben, bij aldien niet op order en versoek van de Heeren van de Regeering, vier compagnien Burgers in de wapenen gekoomen waren, die het gewelt belet hebben, niettegenstaande alle de glaasen uyt de voorgevel en eenig porselijn in huys door het inwerpen van steenen sijn gerenueert; de Heeren Burgemeesteren, Scheepenen en den Heer Hooftofficier sijn, tot hij in de kerk was gebragt, allen op 't Stadthuys vergadert geweest, sijnde er seer veel paskwillen op Raap en alle sijn aanhangers gemaakt geworden.’ Het schandelijke optreden van het gepeupel heeft te allen tijde sterk de aandacht getrokken. Er verschenen bv. begrafenisbriefjes, waarin ‘alle Opperbaazen van den Doele ter begravinge versogt werden met het lijk van Daniël Raap, muytemaker, op de Vijgendam, het tweede huys van de Nes, in de Doeliaanze Porcelijnwinkel, om voor twee uure te zijn in het tweede Waygat over de Oude Kerksteeg, alwaar een schuit gereed zal leggen om het lijk te vervoeren naar het Galgeveld’. De walgelijkste van die grappen op den overleden Raap, was wel de ‘geestige scherts in beeldspraak vertoond’ door een zekeren Bugge in de Warmoesstraat. De man was er vlug bij, want nog op den avond van Raap's overlijden - hij was om zeven uur gestorven, dus | |
[pagina 224]
| |
enkele uren er na reeds - stond het voor het huis van Bugge zwart van de menschen. Op een transparant werd een Duivel vertoond met een groote raap, die hij uitkneep en waarvan hij het sap in een flesch
liet loopen, waarop stond Raapesop. Dat vonden de menschen in de achttiende eeuw ‘een geestige scherts’ en zoo ‘zinrijk’, dat Simon Fokke, die een achttal teekeningen betreffende het overlijden van Daniël Raap vervaardigde, er ook het tooneeltje bij Bugge aan toevoegde. Ter eere van de overheid moet gezegd worden, dat toen de voorstelling bij Bugge eenige avonden geduurd had, ze ‘op hooge order’ werd verboden. De hooge heeren op het stadhuis zaten er trouwens erg mee in. Ze begrepen wel, dat de begrafenis zelf niet rustig zou afloopen. Om dat te voorkomen lieten ze de weduwe aanraden, haar man maar in alle stilte buiten de stad, in een van de Ambachtsheerlijkheden van Amsterdam, te laten begraven. De overheid zou dan wel voor alles zorgen. Maar daar wilde de weduwe Raap niet van hooren. Haar man moest in de Oude Kerk begraven worden en nergens anders. Dus liet ze op den dag voor de begrafenis door de aansprekers de briefjes rondbrengen, waarop stond, dat de plechtigheid den 15den Januari om twee uur 's middags, zou plaats hebben. Juffrouw Raap was blijkbaar moediger dan de machtige burgemeesters en heelemaal niet bang voor 't volk. Ze moest echter wel toegeven, dat 't op dien Dinsdagmiddag niet ging. De Vijgendam, de Warmoesstraat en de Dam stonden vol menschen. Het gerucht liep, dat eenigen van die ‘kijkers’ van plan waren zich van het lijk meester te maken en er mee, de Warmoesstraat door, naar het tweede Waaigat te loopen, waar een schuit gereed lag om het lijk | |
[pagina 225]
| |
naar 't Galgeveld te vervoeren. Geen wonder dat juffrouw Raap toen maar liever een paar uurtjes wachtte. Het volk zou er wel genoeg van krijgen en ten slotte wel naar huis gaan. Maar het volk kreeg er niet genoeg van. Integendeel werd 't gemeen tegen den avond hoe langer hoe rumoeriger; spoedig was er van Raap's vensters en van Raap's porselein maar heel weinig meer intact. De baar, die voor de stoep gestaan had, was intusschen reeds lang kort en klein geslagen en eenige verzamelaars hadden zich beijverd er een brokje van machtig te worden, om als een ‘gedagtenisse ter uitvaert van Raap’ te bewaren. Het was nu de Heeren van de Wet toch wel wat al te bar geworden. Hun Edel Groot Achtbaren vonden, dat nu krachtig ingegrepen moest worden en door een stadsbode lieten ze aan juffrouw Raap zeggen, dat zij zich van de begrafenis maar niets meer moest aantrekken. Daar zouden de Heeren wel order op stellen. Tegelijkertijd posteerden zich drie inspecteurs en twintig politieagenten, of zooals men die nog in de achttiende eeuw noemde, drie onderschouten en twintig dienders, voor het huis. Het volk had echter maling aan de mannen van de wet en ging lustig met het bombardement door. Nu moesten de schutters er bij te pas komen, daar had het volk meer respect voor. Om acht uur werden eenige compagnieën onder de wapenen geroepen en die posteerden zich in de omliggende straten en op den Dam. De begrafenis zou op bevel van de overheid om twee uur plaats hebben, maar in plaats van om twee uur 's middags, zooals juffrouw Raap gewild had, moest 't twee uur 's nachts zijn. Dat was veiliger. Maar zoo bang waren de oppermachtige burgemeesters voor 't volk, dat de doodgraver van de Oude Kerk last kreeg toch vooral de deuren gesloten te houden en er een parool werd uitgegeven. Het wachtwoord, dat toegang tot de kerk zou verleenen, was Amsterdam. Het was intusschen half drie geworden, toen eindelijk de stoet kon geformeerd worden. Op een koekslee (een platte slee zonder hekken) met een wit paard bespannen, werd het stoffelijk overschot van den grooten man geplaatst. In de haast zette men de kist nog achterste voren, maar dat deed er niet toe. Het moest vlug gaan en ook een lijkkleed werd vergeten. Eerst had de diender, die voor den | |
[pagina 226]
| |
‘sleeper’ had moeten zorgen en blijkbaar ook al fel op Raap gebeten was, getracht den sleeper, die de geëxecuteerden van de Justitie gewoonlijk wegsleepte, er mee te belasten. De man was als schutter onder de wapenen en was niet thuis. Zoo werd die smaad tenminste aan Raap bespaard. Het was al erg genoeg op een koekslee grafwaarts te worden gebracht. De schutters hadden den Vijgendam en de Warmoesstraat schoongeveegd en afgezet. Ondanks het late uur en den kouden winternacht was er nog veel volk op de been en juist niet het meest fatsoenlijke deel van het publiek was blijven kijken. Alle dwarsstraten en stegen stonden vol menschen en op 't Oude Kerksplein was een groote menigte verzameld, die nog hoopte zich van het stoffelijk overschot meester te kunnen maken om het naar het galgeveld te brengen. Maar de schutters stonden tot aan de torendeur van de kerk en voor de schutters had het gespuis respect. Op een drafje ging die zonderlinge lijkstaatsie nu door de Warmoesstraat. De onderschout met zijn dienders met flambouwen er omheen en achter de slee holden de bloedverwanten, Daniël Raap Jr. en de zwager van den overledene, Jan Romans. Ze hadden niet eens een rouwmantel om. Aan de kerk waren er weer nieuwe moeilijkheden, omdat een van de onderschouten zoo verbouwereerd was, dat hij 't ‘woord’ vergeten had en in plaats van Amsterdam, Edam zei. Het gemeen maakte van dit oponthoud gebruik om nog een poging te doen zich van de kist meester te maken. Toen dit niet lukte, werden de dienders nog eens extra met steenen gebombardeerd. Eindelijk herinnerde de onderschout zich het woord en ging de deur open. Een hagelbui van steenen werd ze nog nagezonden. ‘Met de uiterste verhaasting’ werd de kist in het graf no. 45 geworpen, de sleeper keerde langs de Bierkaai terug en de overigen, die het lijk begeleid hadden, haastten zich langs verschillende wegen naar huis, ‘omdat men vreeze had voor de woede van 't volk’. Toen de onderschouten met hun dienders op 't stadhuis terug waren, werden ook de schutters afgedankt en trok ook het gemeen af. Aldus werd in den nacht van 15 op 16 Januari 1754 Daniël Raap begraven. | |
[pagina 227]
| |
Omdat er telkens relletjes waren, nu weer bij de begrafenis van Raap, had de overheid, toen er op 26 Januari op den Dam justitie gedaan werd, voor alle zekerheid twee à drie compagnieën burgers in de Nieuwe Kerk geplaatst en aan vijftien andere compagnieën orders gegeven zich gereed te houden. Er gebeurde echter niets en alles verliep in de beste orde. | |
[28 Januari]Op 28 Januari waren de Edl. Achtb. Heeren Mr. P.C. Hasselaer en Mr. A.P. van der Lijn in de Vroedeschap verkozen. Bij de ‘felicitatie’ van dezen laatste had een ongeluk plaats. 's Avonds om zeven uur raakte de koets van den Edl. Gr. Achtb. Heer Burgemeester Gerrit Hooft door de gladdigheid, op de Keizersgracht bij de Reguliersgracht, in het water. De koetsier kon, bij den dood af, nog gered worden, maar de twee paarden, zeer schoone beesten, verdronken. Amstelveen.
| |
[29 Januari]Toen er op den 29sten Januari te Amstelveen justitie werd gedaan ging Bicker Raye ook eens kijken.Ga naar voetnoot1) Er werd er een kerel streng gegeeseld en de beul gaf hem daarna een ‘snee in den bek’. De man werd vervolgens voor zes jaar in het Rasphuis ‘geconfineert’. Het was weer ‘leer om leer’ geweest. De kerel had een ander, waar bij hij woonde, ook een snee ‘in de tronie en een soontje van een tuynman tot Loenen, met wiens vader hij kwestie had, een kind van 12 jaar oud, drie sneede in het aansigt gegeven’. Als vergelding kreeg hij er een van de justitie terug, benevens nog de extra geeseling en zes jaar Rasphuis.
De proponent Willem Strik was maar eventjes, in zijn kamerjapon en op zijn muilen, de deur uitgeloopen, met intensie om in de buurt | |
[pagina 228]
| |
een goed vriend te bezoeken, maar hij viel door de gladdigheid bij het afgaan van een brug en was morsdood. De man was altijd heel ijverig en nam zeer veel predikbeurten voor de heeren predikanten waar, wel drie op een kerkdag. Wanneer hij preekte, kwamen er nooit veel menschen onder zijn gehoor; men kon ze wel tellen. Hij was een groot liefhebber van duiven en had den bijnaam van broeder Witpen gekregen.
Voor de familie van der Souw interesseerde Bicker Raye zich altijd bijzonder en nu de weduwe van Hendrik van der Souw, een schoonzuster van zijn vriend te Doodeweert in Gelderland overleden was, deelt hij ons dat ook mede. De juffrouw had zes zoons, drie waren er predikant en drie ‘wel gestabuleerde’ kooplieden, die lofwaardig allen hun beroep waarnamen. De oudste zoon was predikant te Doodeweert, maar was juist naar Amstelveen beroepen, wat zijn moeder zeer verheugde. | |
[9 April]‘Op 9 April 1754 heeft sig een vrouwspersoon, die voor meydt of naayster by den apoteker Elte op het hoekje van de Hoogstraat en de Agter Burgwal verhuyrt hat en so gesegt wort, by die man bevrugt was, dog dat hy negeerde en haar het huys hat uytgeset, sig selfs, ontrent half dragts sijnde, de hals afgesneeden’. | |
[16 April]Op 16 April is Mr. Hubertus Gregorius van Vrijhof, professor aan de Illustere School overleden, ‘sijnde door sijn gauwe geest en groot verstant zeer bemint en gerenomeert geweest’. Dienzelfden dag krijgt Bicker Raye bericht, dat de Keulsche schipper Odenbag overleden was en hij kan niet nalaten er nog eens aan te herinneren, dat diens vrouw, een juffrouw Borst, de zuster was van die juffrouw, die hij zoo goed gekend had en waar hij in zijn jeugd zoo dol op was geweest.
Simon Plaat was in ‘sijn tijd een onbegrijpelijk stark mens geweest’. 's Mans enorme kracht bestond daarin, dat hij ontzettend kon drinken. Van 's middags twee uur tot 's nachts elf à twaalf uur zag hij kans een half ankertje of 22 heele flesschen witte wijn te consumeeren. | |
[pagina 229]
| |
[26 April]De weduwe van den in 1721 overleden schepen Cornelis Calkoen, Jacoba Bors van Waveren, stierf den 26sten April op 88 jarigen leeftijd en liet een vermogen van dertien à veertien tonnen gouds na, waarvan haar kleinkinderen profiteerden. De oude dame had een zeer langen doodsstrijd gehad. Wel tien of twaalf dagen had zij liggen sterven en zieltogen en zij moet zeer erbarmelijk en ijselijk aangegaan hebben, gestadig roepende, dat ‘sij reeds in de helle lag te branden, sodat het seer naar was voor de omstaanders’, merkt B.R. terecht op.
De dochters van Mevrouw van Surmondt, vrouwe van Vlooswijk hadden geen al te beste reputatie. De jongste, die getrouwd was met den Hoog Edl. Welgeboren Heer Baron Kerkrinck, Ridder van de Orde van St. Michiel en Kamerheer van Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid van Keulen, stond bij de geheele wereld als het allerkwaadaardigste schepsel bekend, dat er leefde. Hij had moeten lijden ‘als winterkooren op het veldt, sijnde hij een doodgoed mens geweest, so dat hij wel meest van sagrijn in de fleur des levens, in den ouderdom van vijf en dertig jaar is overleden. De heemel behoede alle mans voor diergelijke vroutjes’, roept Jacob uit.Ga naar voetnoot1) | |
[19 Mei]Dominee Wilhelmus van der Souw, wiens moeder onlangs overleden was, werd op 19 Mei tot Amstelveen bevestigd door dominee Johannes Calkoen, bedienaar des goddelijken woords alhier, onder een onbegrijpelijke toevloed van menschen, uit de stad en de omliggende plaatsen.
Door den Binnenscherprechter werden op 17 Mei voor het stadhuis op de kaak, twee zeer lasterlijke gedrukte boekjes verbrand. De titels waren ‘het gedrag der Stathoudersgesinden verdedigt door Mr. A.V.K. Regtsgeleerde’ en ‘het Stathouderschap wettiger gehanthaaft en de Doelistery gesinden kragtiger verdedigt, als door den regtsgeleerden Advokaat van Kwaasaaken’; er stond nog bij dat het boekje zou zijn samengesteld door Ezophus den beschermer en dat het te 's Hage bij Jan Spekhals Ao. 1754 gedrukt was. Door de Heeren dezer Gerechte was een premie van 3000 gulden | |
[pagina 230]
| |
uitgeloofd voor hem, die de auteurs, drukkers of uitgevers wist te ontdekken, zoodat deze van 't feit overtuigd wordenGa naar voetnoot1). | |
[31 Mei]Op 31 Mei overleed de ‘Veldmaarschalk’. Het was een eerzame ‘sulversmit’ uit de Kalverstraat bij de Osjessluis, die aldus genoemd werd, omdat hij zooveel liefhebberij voor militaire exercitiën had. De man was sergeant bij de Edl. Manhafte Burgerij.
Jan Aritoun, een ‘persiaander’, was met een ander in een fourgon, met twee harddravers bespannen, in volle vaart tegen de buitenste Utrechtsche poort gereden. De persiaan was er goed afgekomen, maar de ander kwam met zijn hoofd op de steenen terecht en werd voor dood in de kortegaarde gebracht. Hij had een ‘terribel’ gat in het hoofd. Later wordt van Aritoun verteld, dat hij een groot koopman en ‘swaar reeder in schepen was’. Hij overleed eerst op 17 Aug. 1763. | |
[4 Juli]‘4 Juli 1754 is er een Westindise schipper genaampt Jan de Haan, die sijn reeders trouw gedient heeft, dog sijn schip oudt sijnde, wier hetselve verkogt, met belofte dat de reeders een nieuw schip souden laten bouwen en hem daar weder als schipper op setten, dog een van de reeders, een neef hebbende dat ook een schipper was, wist de andere reeders over te halen sijn neef op dat nieuwe schip te plaatsen, 't geen die andere schipper Jan de Haan sig so aantrok, dat hij als mijmerde en op een tijt tuys komende, soende hij sijn vrou en drie kinders seer teeder, seggende dat hij wat soude gaan wandelen en ging daarop na 't Kalfjeslaan tussen de Amsterveense weg en den Amstel, al heen en weeder wandelende, selfs dat eenige mensen, die daar passeerden, daar reflexie op hadde en hem lang als observeerden, dog sulks de mense verveelende, terwijle hij de baan klaar siende, sprong in de sloot, waar hij anderen daags verdronken is uytgehaalt; hij is tot Amsterveen als een drenkeling in stilte begraaven, sijnde woonachtig geweest op de Prinsegragt over de Noorderkerk’.
De Groenlandsche vaart was zoo voordeelig geweest en er was zoo'n considerabele vangst, dat een Zaanlandsche heer aan Bicker Raye | |
[pagina 231]
| |
verklaard had, voor zijn eigen rekening portie te hebben in niet minder dan vijftig walvisschen, die in vijf schepen voor de stad in het IJ lagen.
De apotheker Folteren was in een koorts uit een venster gesprongen. Waarschijnlijk niet al te hoog, want de man was de stad ingeloopen. Het was 's nachts om drie uur en de zieke, die geheel ‘nakent’ was, moet wel eenigen tijd rondgeloopen hebben, al roepende ‘de tooverheksen vliegen over mijn hooft’, totdat hij eindelijk door de wacht werd thuis gebracht, ‘dog is dieselve dag elendig gestorven’. | |
[13 Augustus]Op 13 Augustus brandde de Fransche comedie ‘Blankenberg’ aan den Overtoomschen weg, geheel af. Het was ‘een considerabel gebouw, van binnen net evenals de Amsterdamsche schouwburg, waarvoor het in groote en nethyt niet behoefde te weyken, dog was al te gaar van hout, sodat het een ijselijke brant geweest is, waardoor de ganse stat als verligt in vuur en vlam scheen te staan’. De zeilmaker Ary Blankert was er de eigenaar van, ‘dog was meest verassureert’. | |
[28 Augustus]Na een berichtje, dat Pieter Hinke, de boekhouder van den Edl. Achtb. Heer Mr. Pieter Clifford, die als commensaal in het logement de Keizerskroon woonde en op 25 Augustus 's avonds om 12 uur zijn been zoo leelijk gebroken had, dat de arme boekhouder volgens den ‘curiergijn’ Nelson, nooit meer goed zal kunnen gaan, krijgen wij op 28 Augustus de mededeeling, dat de brug, die toegang gaf tot de Nieuwe Stadsherberg in het IJ, was ingestort. Juist ging er een boer met twee emmers melk over. De boer kreeg een nat pak en de melk was verloren, maar overigens liep 't zonder ongelukken af. ‘Dog een timmerman, die onder aan de brug werkte, also se reets beesig waaren deselve te repareeren, is een wijnig beschadigt. De timmerluy hadden de brug gestut, also de leggers verrot waaren, en door onkunde | |
[pagina 232]
| |
de stutten op vlotschuyte geset; toen nu het waater begon te sakke, raakte de stutte los, waardoor dat gedeelte van de brug instorte’. Er was een generale order van 't gerecht afgekomen, dat er geen negotie op sommige bruggen mocht gedaan worden. Een vrouw, Negotie op een brug.
die gewoon was ‘lange jaaren’ met een kraampje met negotie op de Rozengrachtsluis te zitten, werd door de dienders verwijderd. Het mensch had geen andere kostwinning en dus probeerde ze het den volgenden dag nog eens met een kruiwagen, ‘waarop haar goetje selfs wiert afgenomen, waarom sij sig uyt disperatie 's avons aan die sluys heeft verdronken’. | |
[15 September]Op 15 September krijgen wij een verhaal van een ernstig relletje in een zeemanslogement op den Zeedijk. Het merkwaardige is dat men dit voorval nergens anders vermeld vindt. De 18de eeuwsche pers was trouwens erg sober met de gemengde berichten. Zeemanslogementen waren er in de achttiende eeuw bij menigte op den Zeedijk en groot waren die ‘hotels’ ook. Niet minder dan driehonderd, soms zelfs nog meer, gasten konden ze nachtverblijf verschaffen; wel zal het aantal bedden niet zoo heel groot geweest zijn, maar toch, plaats was er. Ja, zelfs als de zaak vol was en de ‘baas’ had nog een paar klanten opgepikt, dan moesten die er ook nog maar bij, dat ging best. Het ging daar in die ‘hotels’ dikwijls erg ruw toe, maar de ‘baas’ | |
[pagina 233]
| |
had meestal wel orde onder zijn klanten. Meestal, niet altijd, want soms werden ze hem de baas. Dat gebeurde nu met een zekeren Jan de Wal, die in 1754 zoo'n zaakje, de Christelijke Zeevaart, op den Zeedijk had. Een deel van zijn gasten - hij had er in September van genoemd jaar niet minder dan driehonderd in zijn huis - toonde zich niet tevreden over den kost dien de baas opschafte. Zij wilden beter eten hebben voor hun geld en zij murmureerden tegen den baas en begonnen tenslotte herrie te maken; het gevolg was, dat er een groote vechtpartij ontstond en men zich niet meer aan het gezag van den baas stoorde. Alles werd kort en klein geslagen. Er werd geschoten en het was een volslagen burgeroorlog, daar in het etablissement de Wal op dien 15en September van het jaar 1754. Buiten stonden de menschen te kijken, maar veel zagen ze niet. Ze hoorden alleen het lawaai. Het gevechtsterrein bleef binnenshuis. Maar men vertelde elkander de gruwelijkste bijzonderheden. Er waren reeds vele dooden en gewonden en de politie scheen niet veel lust te hebben zich met de zaak te bemoeien. De onderschouten met hun dienders bleven voor de deur staan, maar om naar binnen te gaan en zich tusschen de vechtenden te wagen, daar voelde de politie niet veel voor. Het was intusschen meenens geworden. De partij van den baas had het te kwaad gekregen en Jan de Wal begreep, dat als deze het onderspit zoude delven, zijn heele huis eraan zou gaan. Hij riep daarom de hulp in van een collega en die kwam met zijn volk - de matrozen, die bij hem in den kost waren - aanrukken. De anderen kregen nu klop en waren genoodzaakt terug te trekken. Dat deden ze dan ook, maar naar den zolder, waar ze zich na het wegbreken van de trap met hun geweren en munitie verschansten en ten slotte uit gebrek aan lood met grauwe erwten op hun belagers schoten. Het werd nu wel een beetje al te bar en Bicker Raye vertelt, dat men er eindelijk toe overging de schutters onder de wapenen te roepen, omdat de dienders toch niets konden doen. Een compagnie schutters boezemde meer ontzag in. Het huis werd volgens de regelen der kunst door hen belegerd en ingenomen. De zolder gaf zich bij | |
[pagina 234]
| |
verdrag over en twee gesneuvelden en twintig gewonden werden weggedragen. Een paar van de herriemakers werden ingerekend en naar de Boeijen gebracht. Toen alles weer rustig was zetten de matrozen de voor- en achterdeur van 't huis wijd open, en vertelden aan de nieuwsgierigen, die zich verdrongen om van het schouwspel te genieten, dat ze het kasteel (den zolder) bij accoord hadden overgegeven en dat ze van het huis een Keizerlijke Vrijstad maakten, waar ieder vrij voor in en achter uitgaan mocht. 't Spreekt van zelf, dat velen van die uitnoodiging gebruik maakten. Er was niet veel heel gebleven en voor Jan de Wal was het een leelijk schadepostje. | |
[11 December]Ook zijn neefje Joan Raye uit Suriname is een knappe jongen. Oom had hem waarschijnlijk te Haarlem op school gedaan, want het was in die stad, dat het jonge mensch op 11 December in de Fransche kerk ‘met zooveel promtitude en bekwaamhijt een Latijnsche oratie had gedaan, dat alle geleerde luyden, die daar present waren daar ten uyterste van voldaan en verwondert waren’.
De huisvrouw van Monsr. Pieter van der Beek was zeer schielijk overleden ‘hebbende sij op de bruiloft van haar zoon, die met juffrou Hagen getrout was, seer stark gedanst, sijnde 't vet in haar lijf, so men sijt, gesmolte geweest en haar dus dootgedanst heeft’. |
|