Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
Hoofdstuk XXI
| |
[6 Januari]De oude heer Sinjette, die bij het St. Jorishofje woonde, was op 6 Januari zeer schielijk overleden en twee of drie menschen zouden het lijk uitkleeden. Toen zij daarmee bezig waren begon de gorgel van den ouden heer nog vrij wat geluid te maken. Groote ontsteltenis natuurlijk. De lui lieten dat lijk, dat weer teekenen van leven had gegeven, liggen en gingen aan den haal. ‘Dog hij was en bleef doot’.
Het zal wel een of ander kattekwaad geweest zijn, ‘puysjes vangen’, of aan de deur schellen, dat eenige naaimeisjes op een avond wilden uithalen. Maar een van de vriendinnetjes wilde er niet aan meedoen. Dat vonden de anderen zoo gemeen, dat zij haar zoo geducht afranselden, dat het meisje overleed. | |
[pagina 202]
| |
den Heer Pulle en den Heer de Lespinasse een partijtje biljart gespeeld. Het was al laat geworden, en de gemoederen waren een beetje verhit. Op een gegeven oogenblik kregen de heeren zoo'n hoogloopende ruzie, dat Pulle, die geen degen droeg, een tang pakte en dreigde zijn medespeler de hersens in te slaan. Deze trok toen zijn degen en gaf den Utrechtschen schipper twee steken in de borst. De man was morsdood en werd later, zonder eenige statie in de Oosterkerk begraven. Lespinasse was gevlucht. De pikeur Schreuder had hem aan paarden geholpen en zoo was hij over Alfen naar Rotterdam gereden, waar hij gelegenheid had gevonden naar Engeland over te steken. Jan Pulle had een zeer slechte reputatie gehad. Hij stond als een slechte knaap en een groote lichtmis bekend, altoos zeer brutaal en ‘questieus’ in gezelschap. Wel moet hij onvergelijkelijk grappig geweest zijn en altoos genegen om een geheel gezelschap te vermaken. In zooverre was het wel een verlies voor zijn kennissen, maar in de kwestie met Lespinasse was hij het, die het eerst gedreigd had en had Lespinasse uit noodweer gehandeld. Toen de zaak voor den rechter kwam vond deze dat blijkbaar ook, want op 23 Juni werd Lespinasse vrij gesproken. | |
[16 Januari]Over de Heerengracht lag tusschen de Leidschestraat en het Koningsplein een van die mooie groote breede steenen bruggen (die men in Amsterdam sluis noemt) met drie bogen. Die brug stortte op Zondag 16 Januari, om halfzes in den avond, plotseling met zooveel geweld in elkaar, dat de zware ijzeren leuningen als glas afbraken. Even voor dat het ongeluk gebeurde, waren verscheidene koetsen en andere voertuigen gepasseerd en nauwelijks was de achterste koets twee huizen verder, of de brug stortte in elkaar. Vijf menschen, allemaal vrouwen en meisjes, waren om het leven gekomen. Een vrijster, die met haar ‘vrijjer’ er juist overheen liep, behoorde ook tot de slachtoffers. De vrijjer had zich weten te redden en was nog tot tweemaal toe in het water gesprongen, maar het was hem niet gelukt zijn vrijster te helpen, die later dood werd opgevischt. Hij was zoo desperaat van droefheid, dat naar men vertelde, het hem ‘in de harsenen was geslaagen’. | |
[pagina 203]
| |
Een Haagsche schipper en zijn knecht hadden een flink partijtje specerijen gestolen. De zaak was nu hun buit te gelde te maken en in den Jodenhoek was wel iemand, die het zou willen koopen. De liefhebber was spoedig gevonden, maar de man wilde er wat al te veel aan verdienen en deed een belachelijk laag bod. Dat konden de schipper en zijn knecht niet accepteeren en zij gingen naar een ander. Maar de opkooper, die zich dat voordeelige zaakje zag ontgaan, liep nu naar den Schout en verklikte ze. Een geeseling en een brandmerk als souvenir, werden den schipper en zijn knecht toegediend en de verrader zal wel zijn belooning gekregen hebben. | |
[22 Januari]Dien zelfden dag dat de twee peperdieven gevonnist werden - op 22 Januari - kreeg Trijn Boshout haar derde brandmerk. Dit bekende wijf had reeds, na tal van malen binnenskamers in het Spinhuis gegeeseld te zijn, nog vier à vijf keer op het schavot die eer gehad. Verder had een ‘heidin’ op listige manier een slagersvrouw, op de Waal, haar juweelen weten afhandig te maken. Ook zij kreeg haar afstraffing.
Hoe de man het waagde een WelEdl. Groot Achtbare te dreigen is een raadsel, maar hij moet wel erg brutaal zijn geweest, die ‘assurante bedelaar’, die kalm het huis op de Heerengracht (het zevende ten Z. van het Koningsplein) binnenstapte, den heer des huizes in de gang ontmoette en hem om een aalmoes vroeg, die natuurlijk geweigerd werd. In plaats van aan het bevel te voldoen en zoo spoedig mogelijk te vertrekken, begon de bedelaar den Edl. Groot Achtbaren Heer Mr. Pieter van de Poll, Oud-burgemeester, Baljuw van Amstelland enz. enz. te dreigen. Een paar knechts maakten zich fluks van hem meester en hij werd naar de Boeyen gebracht. Na een strenge geeseling binnenskamers werd de bedelaar voor acht jaar in het Rasphuis gezet, om over zijn euveldaad na te denken. | |
[pagina 204]
| |
Achtbare Heer Mr. Ferdinand van Collen als Oud-burgemeester zou zijn gecontinueerd, alsmede dat de Hoog Edl. Groot Achtbare Heer Mr. Pieter Six zou aankomen, maar zeer onverwacht was er een groote verandering in den Raad gekomenGa naar voetnoot1). | |
[6 Februari]Ook destijds werden zoo nu en dan, in het voorjaar, de boomen langs onze grachten gesnoeid en konden de Amsterdammers zich van de behendigheid van die mannen, die daar hoog in de lucht bezig waren takken af te kappen, overtuigen. Nimmer hoort men thans van ongelukken bij dat toch tamelijk gevaarlijke werkje. Op 6 Februari van het jaar 1752 echter, tuimelde zoo'n ‘bomesnayjer’ naar beneden. Het gebeurde op den Fluweelen Burgwal bij het Prinsenhof. De man kwam op zijn harsenpan terecht en was morsdood.
Harmanus van den Burgh moet, volgens Bicker Raye ‘een groot poeet geweest sijn en een seer verstandig karel, die sijn bequaemhijt veeltijts ten nadeele van sijnselfs gebruykte. Sijnde wel ses maal welhebbent en dan weer een arm man geweest, met 12 ambachten en 13 ongelukken.’ | |
[11 Februari]Met de Barbarijsche roofstaten op Afrika's Noordkust viel in die dagen niet te spotten. De brutaliteit van die roovers was groot. Ditmaal was zelfs de bemanning van een oorlogsschip het slachtoffer geworden. Het fregat ‘'t Huis ten Bosch’, kapitein Steenis, was op den 20sten Januari in een storm op de kust, tusschen Ceuta en kaap Porkas, gebleven en vijf man waren verdronken; 132 man van de equipage hadden zich aan den wal weten te salveeren, waar nog 9 van de opvarenden van een koopvaarder, die in denzelfden storm gebleven was, zich bij hen voegden. Zij hadden er het leven afgebracht, maar de toestand, waarin de schipbreukelingen op die ongastvrije kust verkeerden, was ellendig. Al spoedig werden zij door de Mooren | |
[pagina 205]
| |
omsingeld en gevangen genomen. Aan tegenstand viel natuurlijk niet te denken. De gevangenen werden naakt uitgekleed en als honden met stokslagen voortgedreven en zoo naar een kasteel gebracht, waar zij opgesloten werden en haast geen eten en drinken kregen. Twee matrozen waren zelfs doodgeslagen. Den volgenden dag arriveerde de gouverneur van Tetuan, genaamd Sieti Mahomet Cucas met een groot ‘detasiment’ cavalery en infanterie. Hij liet den Hollandschen commandant bij zich komen en hield hem nog voor den gek ook, beklaagde hem ‘kwanswijze’ en gaf orders dat allen naar Tetuan zouden getransporteerd worden. De gouverneur was wel zoo goed paarden voor de Hollandsche marine-officieren beschikbaar te stellen. Niettemin was het een ellendige tocht van twee dagen, en toen de mannen geheel uitgeput, in den avond, voor de hoofdstad arriveerden, moesten zij dien nacht in de open lucht doorbrengen. Den volgenden dag werden allen in triomf naar de gevangenis gebracht, een duister en diep gat in den grond, waar men met een ladder in moest afdalen. Toen allen, ook de officieren, opgeborgen waren, moest ook de commandant zelf van zijn paard stijgen en in het onderaardsche gewelf afdalen, nadat men hem eerst nog braaf beschimpt had. Brood en water was alles wat de ongelukkigen kregen. Gelukkig kreeg de kapitein, door tusschenkomst van den Engelschen consul, die reeds eenige uren later de gevangenen bezocht had, permissie van den gouverneur, om met de zestien overige officieren naar een andere gevangenis overgebracht te worden, waar ze, ofschoon streng bewaakt, een beetje beter behandeld werden. De onderofficieren en minderen echter moesten over dag steenen en aarde sjouwen en waren twee aan twee aan elkander gekluisterd. Wel hielpen de Engelsche consul en andere Christenen hen zooveel mogelijk, maar de toestand bleef miserabel. De droevige tijding van deze gebeurtenis was op 11 Februari in Holland gekomen. Welke maatregelen er tegen de roovers genomen zijn, wordt niet vermeld. Waarschijnlijk zijn onze mannen tegen een flink losgeld later weer vrij gekomen. | |
[pagina 206]
| |
veel statie ingewijd. Er was een verschrikkelijke aandrang van menschen en men had acht tot tien gulden voor een plaats moeten betalen, welk geld ten bate van de armen der Joodsche Gemeente kwam. | |
[2 April]Burgemeester Jan Huydecoper, die op den Singel, over den Regulierstoren, in 't ‘huis van Huydecoper’ (thans de Burgerwacht) woonde en eigenaar van de oude hofstede Goudesteyn aan de Vecht bij Maarsen was, overleed op 2 April. Bicker Raye is goed over hem te spreken. Hij moet een beste kerel geweest zijn: ‘op 2 April 's morgens om seven uur is den Hoog Edl. Groot Achtbare Heer Mr. Joan Huydecoper, Heere van Maarseveen, Neerdijk en Nigtevecht, oud Burgemeester en Raad, in den ouderdom van 59 jaar overleden aan de podagra in de borst, waarmede Sijn Hoog Edl. Gr. Achtb. veele jaren successievelijk was geincommodeert geweest; latende om sijn loffelijke hoedanigheden een onuitsprekelijke lof na, sijnde geweest seer Godvruchtig, tegen alle menschen heel vriendelijk en beleeft, alsook extra miltdadig jegens de armen, sodat sijn dood van duyzenden menschen betreurt wordt; latende een weduwe, twee zoons en een dogter na; sijnde in de kerk van Maarsen, in desselfs tombe, op 11 April begraven’. | |
[11 April]Diefstal van schapen werd van oudsher met den dood gestraft. Een onnoozele hals schijnt dat niet geweten te hebben. Raye vertelt dienaangaande op 11 April 1752 het volgende verhaal. ‘Hij was 26 à 27 jaar out, seer onnosel, syde alleen, (toen hij betrapt werd) tot sijn verschooning, dat hy nooyt geweten hat, dat daar een dootstraf op stont, maar gedagt hat, als hij gekreegen wert, dat hy met een geseling vry soude koomen, toen hy door twee boeren op het fijt geatrapeert wert. En die boeren met hem als verleegen waren en hem wel wilden laten loopen, syde tegen malkander in de herberg tot Ouderkerk, daar sy hem gebragt hadden: kom, wij sullen koffydrinken en ordonneerde aan den gevangene, dat hy die soude gaan halen, denkende, dat hy dan wel weg soude blyven en vlugten, dog den onnoselen bloet haalde koffy en bragt se weder by de boeren, in welke tijt de officier (de schout) daarvan verwittigt sijnde, hem van de boeren afnam en in een schuyt in de roef sette, alwaar hy | |
[pagina 207]
| |
seer gerust sliep tot Amsterdam toe’. Aan het gerecht overgeleverd werd hij in Ouderkerk opgehangen. Hij was een jonge flinke kerel en zijn lijk werd naar de snijkamer te Amsterdam gezonden, waar het geanatomiseerd werd.
Het tabakswinkeltje op het Rokin bij de Wijde Lommertsteeg marcheerde heelemaal niet. Er was geen nering en de vrouw, die er met haar zes kinderen van leven moest, was wanhopig. Daarbij kwam nog dat de huisheer ‘haar seer hard de huur vergde’, zoodat het arme mensch, radeloos geworden, uit het zoldervenster op straat sprong.
Een zekere meneer Canter was lange jaren in de Oost geweest en het was hem daar best gegaan. Hij had op ‘indirecte’ manier veel schatten verkregen, zooveel zelfs, dat hij het maar geraden had gevonden over land (om zijn verantwoordelijkheid te ontgaan) hier naar toe te komen. Dat was nu ongeveer een jaar geleden en de man leefde er goed van en dacht aan trouwen. Een juffrouw Aleba trok hem bijzonder aan; helaas was de jonge dame reeds verloofd met een wijnkoopersknecht. Gelukkig was deze nog al een geschikte kerel waar wel mee te praten viel. Canter was rijk, de wijnkoopersknecht niet, en dus werd men het eens. Het zal wel een mooi meisje geweest zijn die juffrouw, maar zes duizend gulden was ook een mooi bedrag en dus koos de man het laatste en stond zijn verloofde aan Canter af; het bedrag zou na het huwelijk betaald worden. Tot zoover marcheerde alles best. Maar daar kwam een kink in de kabel. Over eenige dagen zou Canter trouwen en de ex-verloofde de verkoopsom uitbetaald krijgen toen, geheel onverwacht, de bruigom, op order van de Edl. Heeren Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, van de straat werd gelicht, en gevankelijk naar Texel werd gebracht aan boord van een Compagnieschip, dat zeilree lag. Op order uit den Haag werd de man echter weer van 't schip afgehaald en naar den Haag gebracht, maar Juffrouw Aleba was haar bruigom kwijt en de wijnkoopersknecht zijn geld. Wat van dit geval verder zal worden, moet de tijd leeren, schrijft Bicker Raye. Wellicht heeft de wijnkoopersknecht de juffrouw weer terug kunnen nemen, en werd de koop geannuleerd. | |
[pagina 208]
| |
[13 Mei]Op den 13den Mei werd er een alderliefste mooie jongen, 's avonds om tien uur, voor de tweede deur van ons huis af op de ReguliersgrachtVondeling.
te vondeling gelegd. De heer Blomhof, die daar woonde, liet het wicht naar het Aalmoezeniershuis brengen.
De knecht van den jongsten heer Homoet had ‘zwaar’ gestolen. Alles was reeds in een koffer gepakt en naar Rotterdam verzonden en de man, die ‘in de Hartestraat in een steegje’ logeerde, was van plan zijn buit te volgen, toen hij op 16 Mei door schout Jolles opgespoord werd. Hij vluchtte in zijn onderkleeren, zonder schoenen of paruik en hoed, over de daken. Een wilde jacht begon, maar de dief wist weer op straat te raken en zette het op een loopen. Twee kruiers, tuk op de belooning, zetten hem na en vlak bij het Haarlemmerplein kregen ze hem te pakken.
Mr. Jan de Vicq was zeer slordig met zijn zaken. Hij had als praktiseerend advocaat redelijk wel te doen, maar was zoo slof in het uitgeven van zijn declaratiën, dat menschen, die hem, tien of meer jaar geleden, hadden te werk gesteld, nog steeds geen rekening hadden gekregen. In zijn jeugd had hij een Indische dame met veel geld getrouwd, waarschijnlijk in de hoop dat zijn vrouw, die heel wat ouder was dan hij, wel voor hem zou sterven. Maar ‘sij heeft hem seer gepiert’, werd ouder en ouder en toen hij eindelijk het ondermaansche verliet, leefde het krasse oudje nog steeds. | |
[10 Juli]Op 10 Juli wordt een bericht uit Indië genoteerd. De kapitein-luitenant Diderik Moeret, varende het Oost Indische Compagnieschip Geldermalsen, was met zijn schip op het Gelders droog aan den grond geraakt. Men besloot het schip te verlaten, maar eerst de lading goud, die aan boord was, te redden. Het goud werd in de sloep geladen maar toen het er gedeeltelijk in was, | |
[pagina 209]
| |
sneden de kerels, die zich reeds in de sloep bevonden, een dertigtal, de touwen door en roeiden weg, de anderen aan hun lot overlatende. De rest van de bemanning, 140 menschen, waaronder alle officieren, waren, toen het schip uit elkaar sloeg, jammerlijk verdronken. De sloep was hun eenige redding geweest, en aangezien men geen twee uur van den wal was, was die redding ook zeer goed mogelijk geweest. De ‘maatsverlaters’ en moordenaars, die de kisten hadden opengeslagen en den inhoud onder elkander verdeeld, zetten koers naar Batavia, waar zij behouden aankwamen, maar onmiddellijk in arrest werden gesteld en hun verdiende straf niet zouden ontgaan. | |
[6 September]Behalve dat hij afslager van de vischmarkt en boekhouder op de Groote Excyns was, deed Jacob Bicker Raye ook wel eens zaken. Hij was met een anderen heer correspondent van een zekeren von Trabe, die in Indië landdrost van de Batavische Ommelanden was. Zoo noteert Bicker Raye, dat hij van den landdrost, op 6 September, een partijtje van 16.000 handrottingen toegezonden kreeg. In die dagen liep ieder heer, die zich respecteerde, met een mooie rotting, en het was dus een gewild artikel. | |
[28 September]Op 28 September, 's avonds om half tien was er brand uitgebroken op een schip, geladen met brandewijn en kurk, dat vlak voor de stadsherberg in het IJ lag. Het schip was gelukkig reeds half gelost, maar er waren nog wel 80 vaten voorloop van brandewijn in. Aan blusschen viel niet te denken, maar men slaagde erin het schip, met behulp van Groenlandsche sloepen, naar de overzij bij het galgeveld te boegseeren en men liet het daar maar branden tot den volgenden avond. Twee kerels wilden voorloop stelen, maar de vlam van de kaars was in het gat geslagen en de brandewijn had vuur gevat. De eene dief had nog gepoogd door op het gat te gaan zitten het vuur te smoren. Het vat was uit elkaar gesprongen en de man was vreeselijk, tot op de ribben verbrand, te water gesprongen. Hij werd nog gered en naar het gasthuis gebracht. De andere dief had in de consternatie kans gezien te ontkomen. | |
[pagina 210]
| |
was geweest. Hij had op de Heerengracht tusschen de Utrechtsche straat en de Reguliersgracht (thans no. 573) gewoond, maar was meestal op zijn buitenplaats ‘het Hof te Ilpendam’. Bicker Raye scheen hem niet te mogen en vertelt in een zeer uitvoerig overlijdensbericht niet veel goeds van den rijken man. ‘Op 10 November is de Edl. Achtb. Heer Mr. Gerrit de Graeff, Vrijheer van Zuid Polsbroek, Heer van Purmerland en Ilpendam, na lange, zeer zware en ellendige pijnen te hebben uitgestaan, op een zeer jammerlijke wijze overleden. Hij was omtrent 43 jaar oud. Bij zijn eerste vrouw heeft hij een zoon en bij zijn tweede vrouw, die nog leeft, heeft hij diverse geprocureert (waarvan slechts drie den volwassen leeftijd bereikten). Hij laat een schat van gelt naar, dog was uytermate suynig, beknibbelde ider ten alderscharpste, gunde een ander niets, benydende een iders welvaart, en had plisier over diegenen, daar hij over gestelt was, haar inkomen en emolumenten te besnoyje, bedisputeeren en te verminderen, sodat hij, na gedagte, van seer wynige, alsso hij niemand goed deet (als seer gedwongen), betreurt sal worden’. | |
[17 November]Een berichtje van zijn Vischmarkt krijgen wij op 17 November. Een vischvrouw had uit een schelvisch een gouden ring gehaald. De afslager vond het zoo merkwaardig, dat hij den ring kocht, het geval daarop liet graveeren en tot gedachtenis bewaarde.
Zes of zeven gegijzelden hadden blijkbaar genoeg van de gijzeling en waren langs een touw in den schoorsteen geklommen, waarschijnlijk met hulp van werklieden van het stadhuis. Zij hadden zich daarna, werderom met behulp van een touw, uit een venster ‘gesoveert’. | |
[pagina 211]
| |
‘Mijn seer oude en intieme kennis’ noemt hij haar. Zij was de dochter van den zeer voornamen grootscheepstimmerman Andries Borst, die in de jaren 1726 tot 1728 op Kattenburg bij de Oosterkerk had gewoond. Het was waarschijnlijk in die jaren, dat Jacob haar gekend had. ‘Sij was de alderschoonste vrouw, alsmede zoo beminnenswaardig, als mijn oogen ooyt beschouwt hebben’, schrijft hij nog enthousiast, na zoovele jaren. Geen wonder dat zij door vele menschen als aangebeden werd en dat Jacob niet de eenige aanbidder was, blijkt wel daaruit, dat hij het zeer jammer vond, dat zij ‘te veel mededoogen had met de smerte der mannen, die sig wat in haar gunst door deszelfs bekwaamheden en wel prinsipaal goede gestalte en fraayheid wisten in te wikkelen’. Zoo omtrent haar achttiende jaar was deze schoone dame, toen reeds weduwe van den luitenant ter zee van der Codde, met haar moeder, naar Keulen gegaan. In Keulen was er aan vrijers geen gebrek. De twee zusters trouwden reeds spoedig. Een er van werd de gelukkige echtgenoote van den schipper Odenbag, die nu het overlijden van zijn schoonzuster aan haar oude en intieme goede kennis, had ‘gecomenuseert’. Ook mama hertrouwde te Keulen en de weduwe Codde, de alderschoonste, schonk haar hand aan den Ontvanger van 't ‘Capittel Metropolitane’ aldaar, Jan Hendrik Stadtfeld. De ontvanger was thans echter reeds lang overleden en de vroeger zoo aangebedene was langzamerhand een bedaagde weduwe geworden, die trouw ter kerke ging. En het was uit de kerk komende, dat zij subiet het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. |
|