Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Hoofdstuk XX
| |
[6 Februari]Poortje van de snijkamer in de Waag op de Nieuwmarkt.
Zijn oude moeder, zij was al bij de tachtig, Vrouwe A.C. Bicker, weduwe van den WelEdl. Heer Jan Raye, Heere van Breukelerwaard, was sedert 6 Februari ernstig ziek; ‘een seer swaare en dodelijke krankte’. Moeder was echter een krasse vrouw, want op 3 Maart kon Jacob gelukkig noteeren, ‘dat Haar Edl. door Gods goedhijt, weder so ver was herstelt, dat menselijkerwijze het gevaar over is’.
Achter het Stadhuis was er een schoenmaker verdronken gevonden, ‘die sijn gevoeg hebbende willen doen, also sijn broek af was, in het water is gevallen, sijnde hij seer met de vallende siekte gequelt geweest’. | |
[pagina 190]
| |
Dienzelfden dag werd er o.a. een kerel gegeeseld, omdat hij een ‘gemijntieneerde dame bestolen hat’.
David de Pinto, zeervoorname Portugeeschejood, overleed op 21 Maart. Hij was van een fistel gesneden en toen was er koudvuur bijgekomen. Onze verslaggever roemt 's mans goede hoedanigheden en hoe veel goed hij aan de armen gedaan had. Hij was considerabel rijk en had legaten aan alle godshuizen dezer stad vermaakt. | |
[3 Mei]Op 3 Mei een zielig verhaaltje van een oude man en een oude vrouw, die in de Nes bij vrienden op bezoek waren geweest, waarna, onder het naar huis gaan, de oude vrouw door een balk getroffen en gedood werd en de oude man haast gek werd van smart; ‘dewelke, also die oude luytjes grote liefde voor malcander hadden, en schrikkelijk gewelt maakte, sijn dode vrouw om de hals vloog, dat de mense, die daar bij honderden quamen toe te schieten, hem daar met veel moeyten moesten aftrekken.’ | |
[23 Mei]Op 23 Mei een burenruzie, die nog al heel ernstige gevolgen had. In een steeg, bij de Pijpenmarkt, woonden twee gezinnen tegenover elkaar en daar geschiedde ‘door vrouwelijke quaataardighyt’ het volgende gruwelijke ongeluk. Een van de vrouwen had de gewoonte haar waschgoed zoo te hangen, dat het zeepsop in de dakgoot van haar overbuurvrouw droop, waardoor het regenwater onbruikbaar werd gemaakt. Daar waren reeds dikwijls zware woorden over geweest, maar er kwam geen verbetering in den toestand. Eindelijk vond de man, wiens regenbak met zeep ontreinigd werd, het genoeg. Hij klom bij de buurvrouw naar boven, ging op het dak en hing het waschgoed zoo, dat het ergens anders in afdroop, althans niet meer in zijn goot. Groote herrie met de buurvrouw, die zich dat niet liet welgevallen. De kerel moest met zijn handen van haar schoone wasch afblijven. Zij maakte zich zoo woedend, | |
[pagina 191]
| |
dat zij pogingen in het werk stelde den man, die op haar dak stond, daarvan af te smijten, wat haar tenslotte, met behulp van een stok, gelukte. Hij viel op
straat en was morsdood. De harsens waren uit het hoofd en de pijp van het dik van zijn been stak door zijn leeren broek heen. Maar nog was het wijf niet gekalmeerd en begon over de onderdeur te schelden en te raasen ‘als een verwoede blixem’: ‘Daar lijt den hondt enz’. Alle buren waren tegen haar en nu ze zag, dat het mis liep, kwam ze toch tot bezinning, rende weer naar boven en wist door een achterraam te ontkomen.
Een groot verlies voor de familie Raye was het overlijden van Jan Bolten, die reeds lange jaren de bezittingen van zijn moeder geadministreerd had en die haar altijd eerlijk bediend had en een heel braaf man was geweest.
Op den 12den Mei was het besluit genomen om de lantaarnpalen, die tot nu toe heelemaal donkerrood waren geweest, wit te verven en de voeten blauw. Omdat de lantaarn zelf rood bleef, waren ze nu rood wit en blauw. | |
[pagina 192]
| |
Hasselaer, Regeerend Burgemeester en Mr. Pieter van de Poll, respectievelijk als Ambachtsheer en Baljuw van Amstelveen, was er groot feest in het dorp. Er waren veel bloemen en negen kanonnetjes waren voor het Regthuys opgesteld. Er werd op alle gezondheden geschoten en nog meer gedronken. De collecteur, die de kanonnen bediende, was niet bepaald voorzichtig. Een schot wilde niet afgaan en toen ging de man, met zijn tronie vlak boven het laadgat, de lont aanblazen. Gevolg was dat hij zijn aangezicht vol kruit kreeg en dat hij niet meer zien kon. Hij schreeuwde vervaarlijk, maar de ruwe, dronken boeren zouden hem wel helpen, pakten hem beet en waschten hem braaf met brandewijn, ‘sodat hij toen nog een toon hooger begon te schreeuwen’. | |
[22 Juni]‘Op 22 Juni is de Heer Jan Six getrouwd met Mejuffrouw Borst van Waveren, sijnde dien Heer een van de considerabelste partijje van rijkdom deser stadt’, schreef Bicker Raye, toen Mr. Jan Six, Vrijheer van Wimmenum, Heer van Hillegom en Vromade, die reeds in zijn wieg tot postmeester van 't Antwerpsch Postcomptoir was gepromoveerd, trouwde. De jongelui woonden in het huis van wijlen den oud-burgemeester, Mr. Jan Six, op de Heerengracht (thans no. 495). | |
[25 Juni]Op 25 Juni krijgen wij het verhaal van een oude vrouw van 82 jaar, die met haar man ‘gans niet vrindelijk’ leefde, zoodat zij besloot zich te verdrinken. Het oudje sprong in een sloot bij de Maliebaan in de Watergraafsmeer, met intentie haar ‘boos’ voornemen ten uitvoer te brengen, maar zij werd er nog tijdig door een boer weer uitgehaald, die nadat hij haar naar zijn vermogen verschoond en gekoesterd had, in een schuur te bed legde. Dat ‘boose wijf’ nog bij haar sentiment blijvende, kroop uit bed, sprong weer in het water en had ditmaal succes, want zij werd er dood uitgehaald en dood bij haar oude man in de Achterstraat bij de Peperbrug, thuis gebracht. De menschen waren zeer welgesteld en dus kon armoede niet het motief van haar wanhoopsdaad zijn geweest. | |
[pagina 193]
| |
‘In de Vier Monarghie’ op den Fluweelen Burgwal, was waarschijnlijk een logement. Hier logeerde n.l. een Zweedsch Heer, die daar ziek werd en heete en ijlende koortsen had, zoodat de apotheker en de chirurgijn, die er bij gehaald waren, rust ordonneerden en gelastten, dat de patient voortdurend in het oog moest gehouden worden. Van een oogenblik, dat de waker in slaap was gevallen, maakte de waanzinnige gebruik om een mes te grijpen en zich daarmee een groote snee in de keel te geven. De wond was echter niet doodelijk. Een snee dwars door het lijf was echter beter gelukt. Die Zweed moet bijzonder taai geweest zijn, want hij leefde na deze operatie, die hem geheel gekalmeerd had, nog. Toen het ‘volle gerecht’ ter plaatse verscheen, was hij nog in staat te verklaren, dat hij het zelf gedaan had, waarna hij eindelijk den laatsten adem uitblies. De hospes en de ‘curiersijn’ waren tot zijn erfgenamen en directeurs van zijn begrafenis gemaakt. Die erfenis was niet veel, zoo omtrent 400 gulden, maar toch meer dan voldoende om hem een eerlijke begrafenis in de N.Z. Kapel te geven. | |
[19 Juli]Den 19en Juli, ‘is er een placaat van de Staaten van Hollandt gepubliceert, dat alle wijnkoopers een Eed sullen moeten doen, dat sij voortaan niet meer sullen sluyken, noch gedoogen dat sulks met haar weeten geschiede, hetgeen eenige wynigen gedaan dog de meesten gewygerd hebben.’ Wilden ze dat niet doen, dan werden hun kelders gesloten en konden zij geen lands-ceelen krijgen. De meesten hebben toen toegegeven. Zie voor deze gerucht makende zaak de AanteekeningenGa naar voetnoot1).
Een vechtpartijtje in den Duivelshoek, tusschen den koetsier van den Schepen Straalman en een metselaarsknecht. Zij bewerkten elkander met het mes en de metselaarsknecht kreeg een snee in zijn tronie van je welste. Deze liet zich ook niet onbetuigd en gaf den koetsier een snee in den buik, toen zette hij het op een loopen. Toen liep de koetsier hem na en gaf den metselaar een steek, die ditmaal raak was. Zijn tegenstander was morsdood. De koetsier werd toen schielijk in den Duivelshoek verbonden, met een sleetje buiten de poort gebracht en ‘is zoo verder weg geraakt’. | |
[pagina 194]
| |
Een droevig ongeluk op het ‘slagveld’ wordt op Juli verteld. Nu verstond Bicker Raye onder het slagveld niets anders dan het exercitieterrein of drilveld, van de schutterij, die immers militair ‘gedrild’ werd. De compagnie van den Edl. Manh. Heer kapitein Scholte was daar aan het exerceeren. Er werden waarschijnlijk schietoefeningen met los kruit gehouden, maar van de laadstok van een van de schutters was de spijker, of koperen knop, afgeraakt en in den loop blijven zitten. Een ‘offisier militair’, dus een echte krijgsman, stond naar de oefeningen voor plezier te kijken en die kreeg toevallig dat stukje metaal bij de slaap in zijn hoofd. Er zat nog al kracht achter, want het kwam er boven door de hersenpan weer uit. De man werd voor dood bij een barbier op de Utrechtschestraat binnengebracht (hieruit volgt, dat de compagnie schutters op het tegenwoordige Frederiksplein - dat trouwens toen voor een deel als Drilveld gebruikt werd - aan het exerceeren was). Het slachtoffer had vroeger bij den Heer Reus als compagniesknecht gediend, maar voelde zooveel voor het militaire vak, dat hij, op voorspraak van dien heer, door Zijne Hoogheid begunstigd was met een vaandrigsplaats bij de garde. Het was een vreeselijke wond. ‘Het brijn (de hersenen) liep uit deselve over sijn tronie’ en toen de man daar op den grond lag smeekte hij, om hem maar met een kolf den kop te willen inslaan. Men liet hem echter zijn natuurlijken dood sterven, die niet lang op zich liet wachten. | |
[10 Augustus]Mr. Abraham Boddens was, hoewel hij ook tot de slachtoffers van de opruiming in 1748 behoorde, in dit jaar door den Prins wederom tot jongste Schepen aangesteld. Hij heeft daar niet lang van geprofiteerd, want reeds op 10 Augustus overleed hij. Ditmaal waagt Bicker Raye zich aan een opmerking in verband met het zonderlinge van die benoeming tot Schepen van iemand, die drie jaar te voren, door dienzelfden Willem IV geremoveerd was. ‘Op 10 Augustus is de Edl. Achtb. Heer Mr. Abraham Boddens Eduardsz. overleden, sijnde voor dese reeds vicepresident-schepen geweest en in het jaar 1748 meede bedankt, dog voor dit jaar weder in de regeering aangestelt en heeft zich bij die ockasie net gedragen, alsof hij voor 't eerst van syn leeven aanquam’. | |
[pagina 195]
| |
Onze dagboekschrijver vindt dat blijkbaar nog al dwaas. En toch is 't heelemaal niet zoo dwaas van dien Mr. Boddens, om zich net te gedragen of hij van den prins geen kwaad wist. | |
[2 September]‘Op 2 September is een pruykemaker met sijn vrou woonende, op de Reguliersgragt in de boyien gehaalt, wordende beschuldigt dat sij pasquillen, die seer vuyl en lasterlijk op de tegenwoordige Regering sijn, ja selfs Godslasterlijk waaren, verkogt hadden’.
Bicker Raye, wij hebben het al vroeger opgemerkt, verstaat ook onder ‘bankroet’ gaan, dat iemand er eenvoudig met andermans geld van door gaat. Nu zegt hij weer, dat een zekere P. Ryjers ‘bankroet’ is gegaan. De man was hoofdcollecteur van de belastingen, had 20.000 gulden uit de kas genomen en was aan den haal gegaan. Een gewone dief dusGa naar voetnoot1). De overheid was intusschen wel zoo wijs van de collecteurs van de belastingen een zekeren borgtocht te eischen. Voor dezer. Ryjers waren diens vader en moeder borg gebleven, die dus alles ‘tot een duyt toe’, betalen moesten, waardoor die oudjes geheel geruineerd waren. De oude man was zeeman geweest en was heelemaal lam. De zoon had ‘twee slechte knaapen tot zijn gezelschap meegenoomen, die dat geld nog wel met hem sullen deelen, sodat hij, na gedagten, wel weder in 't kort arm sal zijn’. | |
[9 September]Een droevig ongeval, op 9 September, dat aan de huisvrouw van den Heer Jacobus Ploos van Amstel het leven kostte. Zij was op haar buitenplaats bij Haarlem en ‘wetende dat Haar Edl. man stont buyten te komen’, ging zij met de koets, waarin ook de weduwe Hogenhuyze en een juffrouw uit Rotterdam, ‘haar nigje’, hadden plaats genomen, haar man van Halfweg Haarlem afhalen. Meneer Ploos werd in de koets genomen en men ging weer terug. Maar omtrent 400 roe van Halfweg schrikten de paarden en, omdat de koetsier ze sterk inhield, brak het bijdehandsche leidsel. Nu vlogen de paarden met geweld in de vaart en de koets viel er onderste boven in. Gelukkig waren twee Haarlemmerschuiten vlak bij. Direct schoot volk toe en ging men aan het redden. Drie werden er nog, | |
[pagina 196]
| |
hoewel bij den dood af, levend uitgehaald, maar Mevrouw Ploos, die zeer zwaarlijvig was, kon men niet spoedig genoeg er uit krijgen en verdronk jammerlijk. | |
[18 September]Op 18 September was er zoo'n verschrikkelijk onweer, dat het onzen dagboekschrijver toescheen, of alles onderste boven zou gekeerd worden. Er werden twee menschen doodgeslagen.
In de Leidsche dwarsstraat had de vermaarde Koo de Slaaf een speelhuis, waar muziek gemaakt werd en gedanst. ‘Drie à vier maal per week, als het speulavond was, quaamen daar wel vijftig à sestig juffrouwen van plisier, om er te dansen en haar fortuyn te soeken’Ga naar voetnoot1). ‘Zoo men zegt’, schrijft Bicker Raye. Wij zouden anders wellicht denken, dat hij er zelf ook kwam, omdat hij 't zoo goed weet. Die vermaarde speelhuishouder Koo de Slaaf zou op 22 September overleden zijn, maar in een kantteekening staat ‘die kaerel is weer levendig geworden, sodat dit abuys is’ (zie blz. 311). | |
[14 Oktober]De weduwe van den raadsheer Rosenboom, vrouwe Brigitta Catharina Backer, was nog een oude nicht van Jacob. Haar moeder was een juffrouw Raye. Nicht overleed op 14 October en haar neef is vol lof over haar. Zij was een brave, vriendelijke, vroolijke vrouw, die hem voor eenige jaren een vriendelijk present tot gedachtenis gegeven had, n.l. een klein olieverf-portretje op koper van zijn vader zaliger ‘de WelEdl. Heere enz. (volgen naam en titels voluit) toen dese nog jong was. Haar Edl. (dat is zijn nicht) had dat portretje bij erfenis van zijn tante juffrouw Eva Raye gekregen’. Nicht was de eerste maal met Mr. Pieter Slicher, vendumeester der Admiraliteit, getrouwd geweest en was de moeder van Pieter Slicher jr., die in de Oost gestorven was en de aardigste man van zijn tijd was, maar ook een groote lichtmis. Waarom men hem dan ook indertijd zeker maar naar de Oost had gezonden. In de 18e eeuw een zeer gebruikelijke methode om jongelui, die het een beetje al te bont hadden gemaakt, kwijt te raken. | |
[pagina 197]
| |
met mej. de weeduwe Bees, oudt sijnde 68 jaaren in de Nieuwe Kerk getrout door sijn soon, Ds. Joh. Adr. Elsevier, sijnde tot getuygen geweest de koster en desselfs huysvrou, sonder dat er iemandt meer in de kerk was’. | |
[22 Oktober]Dezelfde kerk moet op 22 October geheel gevuld zijn geweest. Niemand minder dan de beroemde professor Burman hield er een oratie - natuurlijk in het Latijn - op den onlangs overleden professor D'Orville, en zoo iets wilde natuurlijk iedereen graag hooren.Ga naar voetnoot1) Er waren zeer veel geleerden uit alle plaatsen gekomen. Een dergelijke lijkrede was na den dood van de Ruyter niet gedaan, merkt Bicker Raye op.
22 October, 's middags om twee uur, was hier de droevige en onaangename tijding uit den Haag gekomen, dat in den afgeloopen nacht om twee uur, Zijn Doorluchtige Hoogheid Willem Karel Hendrik Friso, Prinse van Oranje en Nassau, onzen Erfstadhouder, na een ziekte van zes à zeven dagen, van hoofd- en keelpijn, vergezeld van koortsen en ijlhoofdigheid, dit tijdelijke voor het Eeuwige verwisseld had. Wij krijgen nog eenige bijzonderheden. Zijnde voort een deputatie uit Haar Edl. Groot Mogende Vergadering, de Staten van Holland, ‘gedepieseert’ om Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouwe de Prinsesse te condoleeren. Nadat de weduwe van den Prins den eed als gouvernante en voogdesse van den jongen Prins had afgelegd, gingen de heeren weer heen. Maar om zeven uur was de Prinses wederom verplicht een plechtige deputatie te ontvangen; ditmaal was het er een uit het midden van de Hoog Mogenden, die met hetzelfde doel kwam. Aan deze heeren had Hare Koninklijke Hoogheid den eed als gouvernante van de Unie afgelegd. ‘Denzelfden dag werd het lichaam van Zijne Hoogvorstelijke Doorlugtighyt geopent en gebalsemt; men had seer weynig ontsteking of verderfinge in de ingewanden bevonden, hoewel de herssenen zeer geinflameert waren. Door een benauwthijt en een inflamatie was den Vorst verstikt en versmoort’. Over dat droevige sterfgeval moesten de klokken in alle steden en | |
[pagina 198]
| |
dorpen acht dagen na elkander geluid worden en verder nog drie dagen voor de begrafenis en op dien dag. Driemaal daags gedurende een uur. Monsr. Cornelis van Stijn, gerooktezalm verkooper, wonende op het hoekje van 't Singel en de Lijnbaanssteeg, was de dikste man van Amsterdam. Toen hij overleden was, woog het lijk precies 466 pond. De begrafenis eischte buitengewone maatregelen en er was dan ook veel bekijks. De kist was niet minder dan drie voet hoog en aan het hoofdeinde zelfs meer dan drie voet breed. Er was geen baar in of om Amsterdam te vinden groot genoeg voor zoo'n vracht en er moest dus een extra sterke groote baar voor gemaakt worden. Ook eischte de aanspreker, die ‘'t lijk had’, een dubbel aantal dragers, dus 24, in plaats van de gebruikelijke twaalf. Nog kon de begrafenis niet doorgaan, want een sleeper, die juist voorbij kwam, toen de baar voor de deur stond, reed er met zijn slee een arm af. Direct een standje, maar de begrafenis kon niet doorgaan, voordat de baar gerepareerd zou zijn. Tenslotte had de begrafenis toch plaats en wel op het Karthuizerskerkhof en niet in de kerk zelf, daar hij hier een dubbel graf had moeten hebben. | |
[1 November]Een week na het overlijden van Zijne Hoogheid, wordt op 1 November genoteerd, dat Burgemeesteren en Raden van de stad den rouw hebben aangenomen, so als deselve aan het hof werd gedragen. Ook de officieren van de Burgerij ‘en desselfs vrouwen’ gingen in den rouw.
Een juffrouw Legiellon (Le Gillon) een oude vrijster, was op haar buitenplaats Kievitsheuvel, bij Abkoude, overleden. Zij was in haar jeugd eenigen tijd verloofd geweest met een zekeren heer Raasvelt, maar ze had berouw gekregen en het afgemaakt. In haar testament had zij echter bepaald, dat haar ex-verloofde, of diens kinderen, 100.000 gulden zou ontvangen. De rest van de erfenis was voor den oud-Schepen Mr. Cornelis Backer en Mr. Raymond Backer, Burgemeester van LeidenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 199]
| |
De juffrouw zou in Amsterdam begraven worden, maar het ging allesbehalve plechtig. Door zes boeren werd het stoffelijk overschot in een jacht gezet. Er was geen familie bij, alleen de notaris van Abcou was aanwezig. Door het hooge water was echter de Amstelsluis gesloten en kon het jacht niet verder, tenzij de notaris extra schutgeld wilde geven, wat hij weigerde. Het lijk werd nu over de modderschuiten, die het jacht omringden, aan den wal gebracht en toen aan den anderen kant in de eerste de beste schuit, die men vond, gezet. Het was een z.g. ‘hobbelschuit’, waarin men de visch levend hield. Eindelijk te Amsterdam gekomen, werd juffrouw Le Gillon, ‘sonder eenige statie’, in de Oosterkerk bijgezet. De Handboogstraat.
| |
[20 November]Van een veronderstelde kindermoord weet Bicker Raye ons op 20 November, alle bijzonderheden te vertellen. Een meid, die eerst bij een tamboer van de Burgerij in de Handboogstraat gewoond had, en later op de Weesperstraat in een tabakswinkel diende, was, naar men vermoedde, zwanger. De man had gemeend 's nachts een kind te hooren schreien en zei tegen zijn vrouw om op te staan en eens naar de meid te gaan kijken, want hij geloofde | |
[pagina 200]
| |
wel, dat die in de kraam kwam. De vrouw ging naar boven en vond de meid in haar bed, klagende over buikpijn. De vrouw vroeg haar waar het kind was, maar de meid ontkende aanvankelijk, doch door verdere ondervraging, bekende zij, dat even te voren, op het secreet zittende, het kind haar was ontvallen. Den anderen dag werd het kinderlijkje uit het secreet gehaald en werd de meid met een sleetje naar het Spinhuis gebracht om haar kraam uit te liggen. Ditmaal zou de 18de eeuwsche justitie toch bijzonder genadig zijn. In Januari van het volgende jaar werd de meid vrij verklaard. De rechters hadden bevonden, dat het kind haar werkelijk was ontvallen en ook dat het dood ter wereld was gekomen. |
|