Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
Hoofdstuk XIX
| |
[pagina 179]
| |
van die toestanden, uit de eerste helft der 18de eeuw, geprofiteerd. De gewezen burgemeester werd met tien koetsen in de Nieuwe Kerk met veel statie in deszelfs Familiekelder begraven. | |
[20 Januari]‘Op 28 dito is de heer Bennarts na een korte siekte overleeden; hij was nog een vryer en bewoonde twee kapitale huysen, het eene op de Kysersgragt bij de Vyselstraat, alwaar hij sliep, en het andere op de Kysersgragt bij de Westerkerk, alwaar hij alle middage gong eten en door dienstbooyen liet bewoonen. latende considerabel veel gelt na, dat sijn neeven en nigten erfen’. | |
[2 Februari]Marie Anne van Robais, een française, die in 1745 met den Amsterdamschen bankier Daniel Hogguer getrouwd was, was de dochter van Samuel de Robais, een beroemd lakenfabrikant te Abbeville, die met een Hollandsch Gereformeerd arbeiderspersoneel werkteGa naar voetnoot1). Deze Fransche dame overleed op den zen Februari. ‘Op 2 Februari is de huisvrou van den Edl. Achtb. Heer Regeerend Scheepen Daniel Hogguer overleden. Sij was een liefhebster van paartrijden en had eenigen tijd geleeden het ongeluk gehat van het paart te vallen op het hooft, hetgeen men meent oorsaak van haar doot te sijn’.
Monsr. Bouer, een kastenmaker, was door zijn hondje, dat plotseling dol was geworden, gebeten. De gevolgen bleven niet uit, want hij was eenige dagen later ook dol geworden en was ellendig gestorven. Ook andere huisgenooten waren wellicht gebeten, maar die waren op 11 Februari nog wel en wij vernemen er verder niets meer van.
Jeronimus Tonnemans was eenigszins zwaarlijvig en droeg een ‘galg’ (bretels) om zijn broek op te houden. Om die ‘galg’ nu weer te beletten van zijn schouders te glijden, was er over de borst een dwarslint, maar de man was zoo dik, dat genoemd dwarslint hem | |
[pagina 180]
| |
drukte, en er een gezwel ontstond, dat naar binnen doorbrak. De oorzaak van 's mans overlijden op 26 Maart. Jeronimus Tonnemans was dus eigenlijk door de ‘galg’ gestorven. Verder vernemen wij, dat de overledene een groot liefhebber van schilderijen was en een fraai kabinet van de allervoornaamste meesters heeft nagelaten.
Met een trouwbelofte viel in die dagen niet te spotten; dat ondervond een ‘kerel’ die bij de Oost Indische Compagnie had dienst genomen als kwartiermeester. Toen het er op aankwam aan boord te gaan, voelde de man blijkbaar weinig voor de Oost. Hij had twee maanden gage opgestreken en ging er van door, maar werd bij den kop gevat en in de Boeyen gezet. En nu ‘quam er een vrouwmens op, die bij hem in de kraam moest en troubelofte van hem hat, sodat hij van Heeren Schepenen gecondemmeert wiert om in de Boeyen met dat vrouwmens te trouwen’. Hiermede was de trouwbelofte vervuld en kon de jonggehuwde vrouw weer heengaan. Haar echtgenoot werd toen eerst op een geeseling onthaald en vervolgens, geboeid, aan boord van een compagniesschip gebracht, om, ditmaal als gewoon matroos, naar Indië te varen. | |
[20 Mei]Om de taak van de schutterij (de Edl. Manhafte Burgerij) een beetje te verlichten had de Regeering, in het begin der achttiende eeuw, een paar compagnieën soldaten, elk van twee honderd man, in dienst genomen. Dit korps kreeg nu op 20 Mei een uniformverandering. In plaats van de witte rok, werd een blauwe ingevoerd met roode opslagen en de driekante steek werd door de meer moderne en heel wat krijgshaftiger grenadiersmuts, maar Pruisisch model, vervangen. Ook kregen de compagnieën pijpers. | |
[10 Juni]Een lijkgedicht op den Hoog Edl. Groot Achtbaren Heer Mr. Jan Sautijn was verschenen, ‘dat men segt wat erg aanstootelijk voor de tegenwoordige Regeering van de stad te sijn.’ De boekdrukker van Hattum, die het gedicht gedrukt en verspreid had, werd daarom, op 10 Juni, in een boete van duizend gulden geslagen en voor tien jaar uit de stad gebannen. | |
[pagina 181]
| |
Bicker Raye zal wel gelijk hebben, wanneer hij ons meedeelt, dat Jacob van den Bosch, gewezen Raad van Indië, met het schip Elswoudt van Batavia alhier garriveerd, ‘zoo men zegt zeer wel gestelt thuys is gekomen’. Van een Raad van Indië, die zes en twintig jaar onafgebroken in de Oost had doorgebracht, mocht men dat in de achttiende eeuw zeker wel verwachten. | |
[10 Juni]Verder werd op 10 Juni ‘'s avonds om nege uuren eene Martijn, welke een voornaam Doelist is geweest, uyt sijn huys gehaalt en in de boye gebragt. Om half tien uure is het volle geregt aan het huys geweest van Doctoor Hulsenbos en heeft daar een sluytmand, so men meent met papiere, uytgehaalt’. | |
[14 Juni]Op 14 Juni ‘is de heer Jan Visser, wonende op de Cloveniers Burgwal extra schielijk overleeden; hij was meede een van de voornaamste Doelisten geweest, sijnde so sommige seggen, van schrik wegens het in hegtenis nemen van Martijn en so andere seggen, door iets in te neemen gestorven. Sijnde buyten dat een seer slegt kaerel geweest die veele mense door schelmstukken heeft gerenueert’. | |
[21 Juni]Een vermakelijke weddenschap wordt op 21 Juni genoteerd. Een man had beweerd, dat hij een ton teer van 380 pond, op één dag, van Amsterdam naar Haarlem, en terug, zou rollen. Het ging om een prijs van zes gulden en twaalf flesschen wijn. De heenreis ging nog goed, maar op den terugtocht kreeg de onderweg gebruikte sterke drank hem te pakken en moest hij met zijn teerton op een naar Amsterdam varende trekschuit worden gezet. Hij had de weddenschap verloren en ‘al zijn moeite om niet gedaan’. | |
[pagina 182]
| |
In het overlijdensbericht van den Heer Frederik Christiaan Sobbe, voornaam lakenverver op de Prinsengracht, wordt gezegd, dat hij een goede kerel, maar groot liefhebber van Trijntje en Wijntje was. Komende, door de bank, meer 's morgens als 's avonds thuis. Hij moet ook - alzoo hij getrouwd was - verscheidene malen in schoutshanden geweest zijn. Dit laatste zal den Heer Sobbe heel wat geld gekost hebben. De Hoofdofficier was allesbehalve goedkoop, zooals we weten. | |
[16 Juni]Ook van een persoon, die op 16 Juli stierf wordt niet veel goeds verteld. Reeds lang voor zijn dood was hij ellendig geweest, alzoo zijn ingewanden in zijn lichaam langzaam verrotten door zijn gruwelijke ‘debotie’, waardoor hij zijn eerste vrouw, dat een zeer lief en braaf mensch was, in het graf heeft geholpen en zijn tweede vrouw, waar hij een kind bij had, veel ‘displisier’ bezorgd. In ‘de drie Snoekjes’ op den Singel, waar de schuit op Maarsen voor de deur lag, was een tapnering. De man van de kasteleines was metselaarsknecht en had het ongeluk op 20 Juli op de Pijpenmarkt van een dak te vallen en zijn nekbeen te breken. | |
[23 Juli]Een hittegolf in de laatste dagen van Juli. Wel kwam er een zwaar onweer op 23 Juli, zoo erg zelfs, dat een man, die op de Admiraliteistswerf op schildwacht stond, door den bliksem doodgeslagen en het geheele schildwachthuisje verbrijzeld werd, ook werd een jongetje op het Kattenburgerplein gedood en een kruier op het hoekje van de Langestraat en Blauwburgwal stom en doof geslagen, maar dat onweer bracht geen afkoeling. Integendeel op den 24sten en 25sten kontinueerde de hitte nog steeds, zoodat het vleesch bij de slagers voort bedierf, ‘hebbende ik selfs een half geslagt schaap, dat bedorven was, uit de gragt zien opvissen en nog een andere helft zien drijven’, staat aangeteekend. | |
[pagina 183]
| |
Maar de volgende dagen was het nog erger en stierven er vele menschen, o.a. Monsr. Jan Roemer, een zeer voornaam wijnkooper en distillateur, wonende op den Heiligeweg. Een sluiswachter bleef dood, toen hij geld ontving en er waren zeker wel veertien à vijftien personen, zoo ‘iliko’ gezond en dood geweest. Eindelijk, op 28 Juli om 12 uur 's middags, brak weer een zwaar onweer los, dat tot den volgenden morgen 8 uur aanhield, en dat wat afkoeling bracht. Ditmaal had de bliksem geen slachtoffers gemaakt. Jan Jacob de Bruyn een ‘voornaam liefhebber’, had op zijn weerglas geobserveerd, dat de thermometer, op 28 Juli, op 88o stond (Reaumur) sijnde soo heet als men niet beschreven vint, dat het ooyt geweest is, en selfs heeter als het onder de linie is; seggende de liefhebbers, dat als de glasen nog maar ses graaden, en dus op 94 geresen waren, er geen mens of beest in het leven gebleven was. | |
[6 Augustus]Tot de Amsterdammers, waarmede Willem IV zeer bevriend was, behoorde ook de rijke Portugees Daniel de Pinto. Op den 6en Augustus bracht Zijne Doorluchtige Hoogheid hem een bezoek op zijn fraaie hofstede Tulpenburg aan den Amstel. De Prins had slechts een klein gevolg bij zich en een escorte van twaalf ruiters van de garde te paard.
De vrouw van Mulders den suikerbakker (raffinadeur) had haar man op een gemeene manier bedrogen. Nadat zij eerst op een frivole wijze, zonder te betalen, allerlei kostbare dingen gekocht had, had zij al haar hebben en houden bij elkaar gepakt en was met een officier ‘opgeduwt’. Haar wettige echtgenoot was juist voor een affaire naar Dordrecht gegaan. Op verzoek van haar man werd de ontrouwe ingedaagd, maar zij compareerde niet, wat wel te begrijpen was. Toen haar minnaar genoeg had van de Amsterdamsche suikerbakkersvrouw, schopte hij haar met den voet en ging er op zijn beurt met al haar kostbaarheden van door. De arme verlatene moet toen een brief aan haar man geschreven hebben, waarin zij om vergiffenis smeekte en vroeg weer in genade te worden aangenomen. ‘Waartoe hij geen lust lijkt te hebben’, merkt Bicker Raye op. | |
[pagina 184]
| |
Juffrouw Renart, een dochter van den overleden Agent van Groot Brittannië te Amsterdam, die zooals wij gezien hebben (blz. 126) zijn talrijk gezin in zeer kommervolle omstandigheden had achtergelaten, had uit wanhoop zelfmoord gepleegd. Zij moet een zeer fraai postuur van een vrouw zijn geweest met mooi blond haar. Zij was pas vijf en twintig jaar en liep altijd in het wit. ‘Also sy zeer hoogmoedig en groothartig was, souden haar vrienden haar hebben toegevoegt, dat sy nog uyt schoonmaken soude moeten gaan en dat als sy stierf, de vrienden haar souden moeten laaten begraaven.’ Zij toen was naar de veerschuit aan den Overtoom gegaan en, op de Haarlemmermeer gekomen, had zij den schipper gevraagd haar te waarschuwen, waar het water 't diepst was. De schipper die niet van de slimste was, anders had hij over die zonderlinge vraag wel een beetje nagedacht, voldeed aan haar verzoek. Zij kwam nu aan dek, betaalde den schipper de vracht, en gebruik makende van een oogenblik, dat deze juist bezig was en haar dus niet onmiddellijk met een haak zou kunnen helpen, sprong zij over boord en verdronk. In haar huis had zij een briefje achtergelaten, waarin zij schreef, dat zij nu toch zeker niet uit schoonmaken behoefde te gaan en dat niemand onkosten voor haar begrafenis behoefde te maken. | |
[14 Oktober]Op 14 October 1750 wordt vermeld, dat de jonge juffrouw Victor er met den graaf von Todleben vandoor is gegaan. De jonge dame, die bij haar oom en voogd, den kolonel Victor woonde, was bij haar anderen oom, den heer Pieter Bok, ‘te gast versogt en gegaan, alwaar sig mede bevond een offisier, sijnde de graaf von Todleeben, werdende door de dogters van den heer Bok, juffrouw Fictor, de graaf von Todleebe en nog twee andere heeren, die daar present waren, partij gemaakt om na de Opera te gaan, die buyten de Utregtse poort aan de Bergervaarderskamer (op den Amsteldijk) was, waarop sij gesamentlijk met twee koetsen 's avonds om ses uur daar na toe reden. De opera om negen uuren uyt sijnde, gingen de juffrouw Bok met de twee heeren in de eerste koets, en de graaf von Todleebe met juffrouw Fictor in de tweede koets’, maar in plaats van de stad in te rijden, reed deze koets, nadat men de Utrechtsche poort weer was binnengaan, rechts af in de richting van de Weesperpoort. | |
[pagina 185]
| |
Hier stond een reiskoets met zes paarden gereed met twee lijfknechts, een koetsier, een postiljon en nog twee als ‘hoesaren’ gekleede kerels, benevens een vrouwspersoon, dat een pakje bij zich had en met den graaf en juffrouw Victor in de koets ging zitten, waarop zij spoorslags de Weesperpoort uitreden ‘sijnde so weggevlugt’. Deze gebeurtenis zal wel druk besproken zijnGa naar voetnoot1). Het was dan ook een zeer bijzondere schaking. De jonge juffrouw was n.l. pas veertien jaar en schatrijk, de graaf was reeds de veertig gepasseerd, was doodarm en zat waarschijnlijk diep in de schulden. Tot toelichting nog het volgende: Louis Victor, de vader van het meisje, was opperkoopman, sabendhaar en licentmeester te Batavia geweest en had in die kwaliteit een groot fortuin verzameld. Zijn eenige dochter, Maria Petronella, erfde bij het overlijden van haar vader een bedrag van acht ton. De wees, haar moeder was reeds overleden, werd toen naar Holland gezonden en het beheer over de erfenis werd aan de Amsterdamsche Weeskamer toevertrouwd. Zij kwam thuis bij een broer van haar vader, Gideon Victor, die door de gebeurtenissen van 1748, bij de zoogenaamde ‘vrije keuze’, kolonel van de Burgerij was geworden en gehuwd was met Maria van Collen, een nichtje van Burgemeester Ferdinand van Collen. De kolonel zou voor haar opvoeding zorgen en kreeg daarvoor van de Weeskamer 500 gulden per jaar, om de kosten te bestrijden. Zooals we zien was de Weeskamer zuinig, en geen wonder dat, in den loop der jaren, het fortuin van de jonge dame steeds aangroeide. Ofschoon haar oom kolonel van de Burgerij was en aan een regentenfamilie geparenteerd behoorden de Victor's niet tot de eerste families. Niettemin maakte het groote fortuin van de jonge dame haar tot een zeer goede partij en er zullen wel heel veel jongelui uit de hoogste kringen zijn geweest, die van plan waren haar het hof te gaan maken. Ze was echter nog wat erg jong en daarom dachten al die candidaten er nog niet aan. Wie dat echter heelemaal geen bezwaar vond, was de graaf von Todtleben en hij was de anderen allemaal voor geweest. Gottlieb Kurt Heinrich grave von Todtleben, in 1706 in Saksen geboren, stamde uit een verarmde adellijke familie. Na zijn huwelijk met de gravin van Sewertits was hij door den keurvorst in den | |
[pagina 186]
| |
gravenstand verheven. De man leefde als een grand seigneur en trachtte op allerlei manieren aan geld te komen. Zijn gedrag was van dien aard, dat zijn beschermer, de keurvorst, hem ten slotte het land uitjoeg en zijn vrouw, die hij schandelijk bedroog en mishandelde, zich van hem liet scheiden. Ten einde raad trok de berooide graaf naar Holland, om daar zijn geluk te beproeven. Hij bood zijn diensten aan de Staten Generaal aan en kreeg de opdracht, om voor 35.000 gulden een regiment voetvolk te Tiel te werven. Meestal kostte zoo iets het dubbele, maar Todtleben had er wat op gevonden om van die som toch nog een aardige duit over te houden. Officiersplaatsen werden door hem soms aan twee of drie personen te gelijk verkocht, natuurlijk tegen vooruitbetaling. Een samengeraapt zootje werd door hem in uniformen gestoken en van wapenen voorzien, maar de leveranciers werden niet betaald. Slechts bij inspecties trachtte hij zijn regiment bij elkaar te krijgen, maar ten slotte ontdekte de generaal-inspecteur toch het bedrog en was het met de pret gedaan. Een avontuur met een van zijn officieren, dien hij overhoop stak, was ten slotte oorzaak, dat hij eenigen tijd van het tooneel verdween. De zaak werd wel is waar gesust, maar het regiment werd ontbonden. Eenige jaren later zien we hem te Amsterdam opduiken, waar hij kans had gezien zich in de hoogere kringen te laten introduceeren. Hier liet hij zijn oog vallen op de jeugdige juffrouw Victor. Haar fortuin zou hem er weer heelemaal bovenop helpen. En zooals we gezien hebben, was het hem gelukt het meisje over te halen er met hem vandoor te gaan. De graaf had ook wel ingezien, dat hij op de gewone wijze nimmer zijn doel zou bereiken, want dat de voogd wel nimmer goedschiks zijn toestemming tot een dergelijk huwelijk zou geven. Schaking van een minderjarige was een misdrijf, dat niet ongestraft mocht blijven en tien dagen, nadat de gelieven vertrokken waren, werd een publicatie aangeplakt, waarin 6000 gulden premie op de aanhouding van den graaf werd beloofd en 3000 gulden op die van zijn medeplichtigen. Indien een van deze laatsten den hoofdschuldige aan de justitie overleverde, zou hem straffeloosheid verleend worden en bovendien nog de premie uitgekeerd. | |
[pagina 187]
| |
Intusschen was het jonge paar naar het kasteel Hoeckenburg, tegenover Wijk bij Duurstede gegaan dat aan den graaf toebehoorde en waar voor den auditeur militair een verklaring werd afgelegd, dat Maria den graaf overreed had haar te ontvoeren. Voorloopig werd voor de eerste onkosten, bij den bankier Tobias Boas in den Haag een som van 34.000 gulden opgenomen, waarvoor Maria teekende als juffrouw Victor auf Ischeplau Alteranz und Westschutzent. Die namen had von Todtleben zijn bruid maar vast als huwelijksgift geschonken. Behoorlijk van contanten voorzien was het jonge paar vervolgens naar Duitschland vertrokken en aldaar in den echt verbonden. In Amsterdam zat men ook niet stil. De hoofdprovoost van het Aalmoezeniershuis, Arent van Westerhoff, die tevens onderschout was, werd met den baljuw van het Waterrecht, Meijnertshagen, en den pruikenmaker Jan Fagnar naar Duitschland gezonden om de jonggetrouwden met haar gezelschap naar hier te convoyeeren, en onze verslaggever spreekt ook de hoop uit, dat het nu wel niet lang meer zal duren of de graaf zal met zijn jeugdige echtgenoote wel weer in Amsterdam terug zijn. De graaf stoorde zich niet al te veel aan die mannen van de wet, die hem nagezonden waren. Zonder eenig succes trokken de drie Amsterdammers van de eene plaats naar de andere. Dat alles kostte natuurlijk een heeleboel geld en na ongeveer vijf maanden in Duitschland gereisd te hebben moesten ze weer onverrichterzake naar Amsterdam terugkeeren. Oom Victor was wel zijn pupil kwijt, maar het groote fortuin van wijlen zijn broer, den sabendhaar van Batavia, was veilig en wel bij de Amsterdamsche Weeskamer en het kostte den graaf heel wat tijd en moeite voor dat hij eindelijk het geld van zijn vrouw uit de handen van die heeren kreeg. Maar het gelukte hem ten slotte toch, echter niet, dan nadat hij zelfs de tusschenkomst van den Pruisischen koning had moeten inroepen. Hoe het met juffrouw Victor afliep? Ach, heel slecht. Haar echtgenoot behandelde haar al spoedig al even gemeen als hij het zijn eerste vrouw gedaan had, en ten slotte keerde zij met haar dochtertje maar weer naar Amsterdam terug. Van het groote fortuin was zoo goed als niets overgebleven. | |
[pagina 188]
| |
Paulus Liesvelt, de brouwer, 's mans naam werd reeds eerder genoemd, was op 29 October overleden. Hij was een groot liefhebber van vrouwen en was daardoor genoegzaam ‘gerenuweert’. Daar had vooral de Heer Hoofdofficier een handje aan meegeholpen. Die arme Liesvelt had in den loop der jaren heel wat moeten betalen om met de justitie te ‘composeeren’. Ga naar voetnoot1) |
|