Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
Hoofdstuk XVIII
| |
[17 Januari]Op 17 Januari ‘swaare brant bij een bakker op de Lindegracht. De vrou, reets uyt den huyse sijnde, bemerkte dat haar twe kinders op een opkamertje nog te bet lagen, liep niettegenstaande dat sij seuve maande swanger was, weder in huys om haar kinders te redden. Met haar twe kinders en een oude vrouw is sij ellendig om het leven gekoomen.’ | |
[25 Januari]Op den 25sten Januari werd er justitie gedaan. De 17 à 18 jarige jodin, die kort geleden een jodenmeisje vermoord had, werd gewurgd, een vrouw en negen kerels gegeeseld en één gebrandmerkt. Juist toen de tweede kerel voor de paal kwam, om zijn afstraffing in ontvangst te nemen, ontstond er op den Dam een verschrikkelijk tumult. Een zakkenroller was op heeterdaad betrapt en in de herrie, | |
[pagina 167]
| |
die nu volgde, raakten honderden onder den voet. Hoeden, paruiken, muilen, schoenen gingen verloren, maar niemand werd ernstig gekwetst en de zakkenroller, die geheel tegen zijn zin de oorzaak van het tumult was geweest, kwam in de Boeyen terecht. | |
[31 Januari]‘Op 31 Januari overleed Mevrouw de Weduwe van den Heer Andries Pels in een zeer hoogen ouderdom en krachtig veel gelt nalatende’. Onze dagboekschrijver noemt ditmaal geen bedrag. Wel jammer, want merkwaardig genoeg taxeert Bicker Rayer de erfenis gewoonlijk hooger dan de officieele aangifte voor het middel van collaterale successie. | |
[1 Februari]Op 1 Februari had de gewone jaarlijksche Burgemeestersverkiezing plaats. Evenals de schepenverkiezing. Ook ‘sijn uit een voorheen overgelegde nominatie, door Sijn Doorluchtige Hooghijt onsen seer geliefden Erfstadhouder tot Schepen geeligeert’, volgen de namen. Aldus deelt Bicker Raye ons deze gebeurtenis mede. ‘Onsen seer geliefden Erfstadhouder’, zou hij dat wel oprecht meenen? | |
[20 Februari]‘Op 20 Febr. is alhier in de Buyten Amstel geariveert een salmvisser, van de Maas met een groote Boomschuyt, waarin waaren drie hondert levendige Salmen, dewelken springende alhier successievelijk op de Vismarkt sijn verkogt, hetgeene voor desen nooyt gebeurt is en alwaar de visser sijn reekening seer wel bij gevonden heeft.’
Een zeer voornaam kleermaker, in de Huidenstraat woonachtig, was in de Heerengracht verdronken. Deze was aanvankelijk niet van plan geweest door verdrinking een eind aan zijn leven te maken. Hij had zich, om drie uur 's nachts, met een zelfkant aan de leuning van de brug opgehangen. De zelfkant was echter niet sterk genoeg en het slachtoffer viel, met den strop nog om zijn hals, in het water en verdronk. De kleermaker had een zoon, die een goddelooze lichtmis moet geweest zijn, waaraan hij veel ‘displisier’ beleefde. Steeds had de jonge man geld noodig, maakte dan spektakel en schold zijn vader voor al wat leelijk was, dat hij het met een meid hield en zijn | |
[pagina 168]
| |
kinderen te kort deed, enz. Dat moet den vader zoo'n verdriet gedaan hebben, dat hij ten slotte zelfmoord pleegde. | |
[14 April]Bicker Raye had zijn jeugd te Maarsen doorgebracht. Hij en zijn familie vertoefden er nog dikwijls. Waarschijnlijk is het daarom, dat hij ook zoo'n belang stelde in Cornelis Hoog, den Leidschen schippersknecht, die ook uit Maarsen afkomstig was. 's Mans overlijden wordt ons in bijzonderheden medegedeeld. Hij was op 14 April, tamelijk gezond, naar Leiden gevaren, was daar gansch niet wel geworden en resolveerde dus over Haarlem naar Amsterdam te varen. Halfweg willende overloopen, viel hij onderweg neer en was dood, latende een zwangere vrouw en vier kinders na. Hij was een trouwe ‘brootwinder’ voor zijn gezin.
De uitdrukking ‘Halfweg willende overloopen’ vereischt wellicht eenige toelichting. De trekvaart tusschen Haarlem en Amsterdam was nl. in twee stukken, die niet met elkander in verbinding stonden. Bij het Huis ter Hart, dat halfweg Haarlem stond, hield het eerste stuk op en omtrent 70 roeden (260) meter) verder, begon het andere stuk. Schuiten konden dus niet doorvaren en de reizigers moesten die 260 meter te voet afleggen. Deze trekvaart in twee stukken was weer een eigenaardig staaltje van de binnenvaartpolitiek in die dagen en den naijver tusschen Haarlem en Amsterdam. Haarlem wilde n.l. niet, dat de schepen, die van den kant van Leiden of Gouda op het Haarlemmermeer kwamen, Amsterdam zouden kunnen bereiken, zonder Haarlem aan te doen. Dat voordeeltje wilden ze niet missen, vandaar die trekvaart, die niet doorliepGa naar voetnoot1). En het was bij dat overstappen dat vriend Cornelis Hoog in elkaar zakte en stierf. Mr. Augustus van Middelgeest, de oudste advocaat van de rechtbank en ontvanger van het maalloon van de korenmolenaars, was een geheel-onthouder. Die waren er in de achttiende eeuw maar heel weinig en maar al te dikwijls is onze schrijver in de gelegenheid te vermelden, dat een overledene, tijdens zijn leven van een goed glaasje hield. Ditmaal wordt ons echter medegedeeld; de | |
[pagina 169]
| |
man dronk nooit wijn of bier, ‘niets anders als water en koffij en thee’. Ondanks of dank zij dit alles, was hij bij zijn overlijden bij de tachtig jaar en nog altijd ‘seer stark, vigilant en wel ter been’ geweest. Van podagra enz. zal de sobere Mr. Augustus van Middelgeest wel nimmer last hebben gehad. De justitie had een timmermansbaas, nadat hij eerst behoorlijk gegeeseld enz. was, in het Rasphuis gezet. De man had een zilversmidswinkel leeg gestolen. In het Rasphuis beviel het den man blijkbaar niet. Hij had het daar trouwens door zijn gedrag heelemaal verbruid en de directeur (de ‘vader’ zei men destijds) had hem braaf met de bullepees bewerkt en toen gecondemneerd om acht dagen in den ‘waterkelder’ door te brengenGa naar voetnoot1). Wij kunnen ons begrijpen, dat het den gevangene daar ook niet bijster beviel. Hij gebruikte dus die acht dagen heel nuttig. Door de dikke muren heen en onder de fundamenten door, wist hij uit zijn kille verblijfplaats in de open lucht te komen en wel op de plaats van een huis, dat in de Kalverstraat uitkwam. Van achteren in dat huis te komen was een klein kunstje, maar voordeur en zijkamer waren op het nachtslot en hij zag geen kans dit open te breken. Dan maar naar boven. En uit het zoldervenster liet hij zich, met behulp van een katrol, in de Kalverstraat zakken. De man was vrij. Dat gebeurde om drie uur 's nachts en den volgenden morgen bemerkte de ‘vader’, dat zijn verpleegde gevlogen was. Een kranig stukje uitbrekerswerk. | |
[2 Juni]‘Op 2 Juni wilde eenig gemeen volk het huys plunderen van de heer DeknatelGa naar voetnoot2), predikant in de Mennonitengemeente op de Lelygracht, | |
[pagina 170]
| |
omdat daar in huys, so men sijt, telkens collegie wiert gehoude van de Hernhutterse gesintens, 't geen so ver gong, dat vier compagnien burgers in de wapens kwaamen om 't gemeen sulks te beletten.’ | |
[7 Juni]Over den in 't vorige jaar gesloten vrede werd op 17 Juni een algemeene dankdag gehouden en op den 13den werd in de gansche Zeven provincien ‘Fictory gebrand’ (sic) en vreugdevuren ontstoken. Alhier had men op den Dam, de Botermarkt, Nieuwmarkt, Weesper-, Haarlemmer-, Leidsche en andere pleinen overal vijf stellages opgericht, waarop drie hoog, piktonnen werden gebrand, die driemaal ververscht werden. Ook bij de Oost-Indische Compagnie, aan het slachthuis, voor de Admiraliteit en voor het West-Indisch Huis op den Singel. Geen wonder dat de lucht, het water, de straten continueel vol vuur en rook waren. Aan vuurpijlen, luchtballen, waterwerken en voetzoekers was er ook geen gebrek. Vooral Roman, op den Binnen-Amstel, en kapitein Sorg, op 't Rokin, hadden extra hun best gedaan. Ook verschillende ‘collegies’ (clubs of societeiten) hadden zich niet onbetuigd gelaten, zooals die in de Plaats Royaal op den Binnen-Amstel en die in de Nieuwe Stadsherberg aan den Buitenkant. Zeer vele huizen waren fraai geïllumineerd. Het feest slaagde uitstekend, want het was prachtig weer en er gebeurden geen ongelukken. Zelfs vloog er niets in brand, wat nog al te verwonderen is. Na al die feesten ter eere van den gesloten vrede, werd op 16 Juni de collecte, op order van den Staat, door alle zeven provincies, zoowel in de steden als ten platte lande, ‘tot wederopbouwing der gerenueerde kerken en huysen der onmagtige ingeseetenen van de meest door den oorlog geleeden hebbende plaatsen als Bergen op Zoom en Steenbergen’ gehouden. Later wordt ons medegedeeld, dat die collecte in de geheele provincie 190.942 gulden had opgebracht. Amsterdam alleen had 100.000 gulden gegeven.
Dominee Brunings, Hoogduitsch leeraarGa naar voetnoot1), was beschuldigd aan de Hernhuttersche stellingen vast te zitten. Daarover was veel beweging | |
[pagina 171]
| |
in den Kerkeraad geweest. Zelfs hadden eenige lidmaten gemeend het hem te kunnen bewijzen, waardoor het zeer ‘aparent’ was geworden, dat de ‘stoel’ hem zou ontzegd worden, ‘waarvan men sijdt hij sulken alteratie geset hat, dat hij daar van soude sijn overleeden’.
De doodsoorzaak van de huisvrouw van den Heer Willem Coffens, tabaksverkooper, was de volgende: zij kreeg ‘een besloote koliek en jigtige verstopping in de ingewanden’. In drie dagen was de frissche en vroolijke vrouw gezond en dood. ⇏p; In het huis van Monsr. Dirk van den Ende, waren dieven geweest. Rijk was de buit niet, waarvoor de deuren van het huis en van een latafel moesten geforceerd worden. Eenige flesschen wijn, een halve oude kaas, twee borstrokken, een sitse kabaai en eenige andere goederen, was alles wat vermist werd. De dief werd een paar dagen later gemakkelijk gevonden. Het was een Duitscher, die als knecht bij den tuinman gewerkt had. De stakker bekende grif en gaf alles terug, behalve den wijn en een stuk van de kaas, die reeds verorberd waren. Na zijn bekentenis had de ‘mof’ kans gezien de beenen te nemen. Men heeft men maar laten loopen. | |
[24 Juni]Op 24 Juni betrof het een ernstiger feit. Het gebeurde in een logement op het hoekje van de Wijde Kapelsteeg bij de Kalverstraat. Daar sloop een dief, 's morgens vroeg, door de openstaande voordeur naar binnen en richtte zijn schreden naar een zijkamer, waar een heer sliep, die als onderkoopman naar Oost-Indië zou gaan. Uit diens broek, die over een stoel hing, haalde de insluiper een goudbeurs en pakte verder nog een horloge en een kostbare degen. Met zijn buit de deur uit willende gaan, vroeg de hospes hem, wat hij gedaan had en de man beweerde toen de kleermaker te zijn. Dat was al heel dom, want de hospes pakte hem beet en zei: dat lieg je. Toevallig had hij zelf den onderkoopman een kleermaker gerecommandeerd. Intusschen schoot de knecht toe; men nam den dief alles weer af en de schoutendienders brachten hem naar de Boeyen. | |
[pagina 172]
| |
[26 Juni]Sara Hinlopen, de weduwe van den Edl. Heer Mr. Jacob Bicker Henricksz., in zijn leven Schepen en Raad dezer stad, overleed in den ouderdom van 89 jaar op 26 Juni. Zij moet een krasse oude dame geweest zijn, want, behalve dat zij eenige jaren blind was geweest, was zij tot een week of vier voor haar dood zeer frisch en gezond en kon zeer smakelijk eten, drinken en slapen. Zij had considerabel veel geld nagelaten, ‘sijnde uytsteekent gierig geweest’, hetgeen zij, niettegenstaande zij wel nadere erfgenamen had, op eenige kleine legaatjes aan haar bedienden na, allemaal aan den Burgemeester Geelvinck en zijn drie zusters had vermaakt.
Bedeelden, die geen recht op steun konden laten gelden, had men in dien tijd ook al. Twee vrouwspersonen, die bij elkander op de Boomsloot woonden en het gansch niet noodig hadden, genoten vele jaren alimentatie van de diaconie. De vrouwtjes hadden het best. Zij hadden een verschwaterschuit, waarop een knecht, die daar water mee ging halen, dat zij verkochten en waarmee zij mooi geld wonnen. Zij zaten dan ook wat deftig in haar huishouden en hadden mooie meubeltjes en nog een heeleboel meer. Nu wilde het geval, dat een van de twee stierf en Heeren diakenen resolveerden om het overgebleven mensch in het Besjeshuis te plaatsen en haar boel ten profijte van de diaconie te verkoopen, waarover zij zoo'n ‘alteratie sette’ en zoo ‘desperaat’ werd, dat zij 's avonds voor haar deur in het water sprong en zich onder haar eigen waterschuit verdronk. | |
[2 Juli]Op 2 Juli overleed de Heer Willem Jochems. Een man van hooge jaren, maar zeer gezond en sterk, hoewel hij in zijn leven veel ‘fatiges’ had doorgestaan; hij was eenige jaren als slaaf bij de Turken gevangen geweest, was altoos een zeer stout man geweest, een flinke kerel, en tot zijn dood een groot liefhebber van ‘Trijntje’. | |
[pagina 173]
| |
af te tuigen. Ze troffen het, want in de Hoogstraat kwamen ze hem op 3 Juli tegen en toen sloegen ze er maar onmiddellijk op los. Het was geducht zooals de man er van langs kreeg. Hij werd zoo geslagen en getrapt, dat zijn hoofd wel eens zoo dik was als anders. Een van de vier vond het evenwel nog niet genoeg, maar de stuurman trok zijn mes en gaf zijn aanvaller van onderen een steek in den buik. De man liep wankelend nog eenige schreden verder den burgwal op, maar zakte op het pleintje van de Fransche kerk morsdood in elkaar. | |
[5 Juli]Mattheus Lestevenon Abramsz, een neef van Mattheus Lestevenon van Berkenrode, den raadsman en vertrouwde van den Prins, werd volgens Bicker Raye op 5 Juli aangesteld tot kapitein over een compagnie soldaten te Amsterdam in garnizoen. Lestevenon was tot nu toe 2e secretaris van de Weeskamer geweest. In zijn plaats werd nu Jan de Bas benoemd. Deze Jan de Bas was dezelfde, die het vorige jaar zijn bruid geschaakt had, toen zijn aanstaande schoonmoeder het huwelijk niet toe wilde staan. | |
[23 Juli]Waarom Jacob voor de tweede maal een opgave moest indienen, vernemen we niet. Was de eerste soms niet al te juist geweest? Hoe 't ook zij, op 23 Juli heeft hij, op order van de Hoog Mogende Heeren Staten van Holland en Westfriesland, nogmaals schriftelijk aan de Edl. Groot Achtbare Heeren Burgemeesteren moeten opgeven, en onder eede bevestigen dat zulks naar zijn beste weten gedaan was, hoeveel inkomen hij had uit zijn ampten, zoo van traktement als emolument en salaris, alsmede wat uitkeering of recognitie hij daarvan moest geven, met de namen van hen, aan wien hij zulks moest uitkeeren. Verder moest hij opgeven, waar hij woonde en ook de adressen van hen, aan wie hij een uitkeering moest doenGa naar voetnoot1). Laten we hopen, dat hij het ditmaal tot tevredenheid van de Heeren gedaan heeft. | |
[pagina 174]
| |
de vreede’Ga naar voetnoot1). Of de voorstelling mooi was, wordt niet vermeld. Trouwens Bicker Raye is maar zeer sober met zijn berichten over den schouwburg; voor tooneelrecensies schijnt hij weinig te voelen. | |
[2 Augustus]Adriaan van Hogenhuyse was luitenant van een compagnie soldaten en tevens drilmeester van de Burgerij. Sedert eenigen tijd werden de schutters immers meer militair geoefend, dan vroeger het geval was. Deze krijgsman was op 2 Augustus ‘subiet’ overleden. Hij had 's avonds zijn broer van de Haarlemmerschuit afgehaald, kreeg thuiskomende zware pijn in de lendenen en was in een uur gezond en dood. Op 7 Augustus werd het stoffelijk overschot met de volgende statie in N.Z. Kapel ter aarde besteld. Eerst vijf aansprekers, daarachter het lijk door twaalf sergeanten van de militie gedragen, met sjerp en bloote degen op de kist. Daarachter liepen de onlangs benoemde kapitein Lestevenon met de vaandrigs van Hamel en Suyderhof en verder de familieleden en vrienden van den overledene. De stoet werd gesloten door twaalf grenadiers.
Sedert eenigen tijd hielden eenige personen, die zich oprechte patriotten noemden, in een tuin in de Plantage geregeld bijeenkomsten. Dat was niet naar den zin van een zekeren Arie Falk, een schuitevoerder, die er met eenige van zijn makkers op afging, de vergadering verstoorde en de bijeenkomst beletteGa naar voetnoot2).
‘Een heel slegt vrouwspersoon’ was in de Servetsteeg door drie Oost-Indiesvaarders vermoord. Zij waren direct gevlucht, maar de ‘pol’ waar dat vrouwmensch het mee hield, een modderman, werd bij den kop gevat en voort in het Schoutshuisje gebracht.
Boston was een van de weinigen geweest, die in het actiejaar 1720 schatrijk waren geworden. Hij liet dan ook bij zijn overlijden enorm veel geld na. ‘Hij dee so stark in de Engelse effecten, dat hij bij een resconter sestig duysent pont Banq en vier en seuventig duysent pont Engels oost liet disconteere, bedragende dese somma twee millioen hondert en twee en seuventig duysent guldens’. | |
[pagina 175]
| |
[4 Oktober]Lieve Gravia, de oudste zoon van Hendrik Gravia, was sous-lieutenant te Nijmegen in garnizoen. De jongeman stond bekend als een ‘seer stoute, questieuse en gevaarlijke jongeling, die de siel in het lighaam rammelde en die in geen geselschap kon wesen, daar een glaasje gedronken wiert, of hij sogt absoluut rusie’. Dat had hij onlangs weer gedaan en hij was toen (op 4 October) door een anderen officier overhoop gestoken. Poortje van het Zuiderkerkhof.
Raye's vrouw zaliger had nog een oude nicht, een juffrouw Tengnagel genaamd Gansenep, die niet in goeden doen was en door haar familie ondersteund werd. Vooral de heer Jacob de Bruyn had haar steeds het noodige voor haar onderhoud gegeven, waartoe ook Bicker Raye het zijne had gedaan. Nu zij overleden was, werd zij ook door de familie in de Zuiderkerk op een ordentelijke wijze ter aarde besteld. | |
[5 November]Op 5 November was de makelaar Bogaard, die geruimen tijd in hechtenis gezeten had wegens onvoorzichtig spreken over Zijne Doorluchtige Hoogheid of deszelfs familie, eindelijk vrijgelaten.
Doctor Pingree was een een menschenvriend. Hij was een buitenlander en verstond niet eens de Hollandsche taal. Hij was dus genoodzaakt zich altijd door zijn meid, die als tolk fungeerde, te laten vergezellen bij zijn visites, die hij bij de arme menschen om niet maakte. Behalve dat, zond hij zijn patienten van zijn huis nog soepen en allerlei andere dingen tot verkwikking.
Door ‘druke beesigheden’, vermoedelijk zijn collecteurschap, dat hem veel beslommeringen bracht, heeft onze schrijver eenigen tijd vergeten zijn dagboek bij te houden. Hij bericht echter, dat in den | |
[pagina 176]
| |
loop van de maand November, de Prins de stad voorbij gevaren is, op zijn reis naar Friesland. Aan de Admiraliteitswerf was Zijne Hoogheid even aan wal gegaan. | |
[2 December]Bicker Raye kan soms van die zielige verhaaltjes doen. Nu weer op 2 December van dat dochtertje van den smid uit de Foeliedwarsstraat, die 's avonds met een schelling door haar ouders, om een lood of wat koffie werd gezonden naar den koffiewinkel in de buurt. Het kind had de schelling op de toonbank gelegd, maar de winkelier, die het geldstuk ‘naar gedagte onversiens’ opgestreken had, beweerde, dat het niet zoo was, en begon haar uit te schelden voor dievegge en zelfs te dreigen het aan den Schout aan te geven. Het meisje kreeg het nu zoo benauwd, dat zij zonder koffie de deur uitliep, in het water sprong, en verdronk. Toen het kind vermist was, werd een oproep in de couranten gezet en drie weken later werd het lijkje door een modderman opgevischt. | |
[9 December]Cornelis Jacob van der Lijn was kort geleden tot vendumeester van de schepen en koopmanschappen aangesteld. Op 9 December trad deze jongeling van negentien jaar in het huwelijk met Johanna van Marselis, de oudste dochter van Jan van Marselis, koopman op de Heerengracht ‘daar de twee zeegoden op de gevel leggen’. Bruid en bruigom waren precies even oud en geboren in Maart 1730. Bicker Raye zegt, dat de bruid nog geen zestien was en de bruigom een en twintig, maar hij vergist zich waarschijnlijk. | |
[pagina 177]
| |
Gecommitteerde Raden geordonneerd in den Haag voor dat college te compareeren en vernieuwing van den Eed te doen. Hij had daar weinig lust in. Wel had hij op verzoek van den Heer Burgemeester Mr. Jan Six, sedert Augustus 1748 met approbatie van Heeren Gecommitteerde Raden tot nu toe het baantje waargenomen, ‘dog also de instructie, dien aangaande gemaakt, mij seer beswaarlijk voorkwam te observeeren en ik nog andere redenen hat, heb ik mijn demissie daar van versogt’. Die is hem dan ook verleend. |
|