| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
Anno 1747
[18 Januari]
EEN bekend advocaat werd door de Schepen-rechtbank op 18 Januari voor drie maanden geschorst. Hij had zich in een proces van een valsch document bediend, ‘dewelke hij met stijve kaken’ voor den rechter voor egt wilde doen doorgaan.
| |
[3 Februari]
Een burgerman bij de Haarlemmerpoort wonende was op 3 Februari op het Karthuyserskerkhof begraven. Na afloop zette men zich in het sterfhuis, op het Haarlemmerplein, aan het begrafenismaal, dat echter in een dronkemanspartij ontaardde. Men was ‘zeer iverig om de glazen voor de vrienden in te schenken’, maar toen het feest op zijn hoogst was, zonk de vloer onder de voeten van de gasten weg. Vrienden en aansprekers ‘rolden onder malkander als een pot met piere; de tafel met glaase en flesse altegaar aan stukkent’. Het heele gezelschap was in een kelder terechtgekomen. Zij krabbelden weer overeind, en ‘liepen om 't zeerst, den een sonder hoet, de ander sonder mantel, een derde met een halven mantel’, maar allen ‘even comfues’, den kelder uit.
Zoo tegen het midden van Februari heeft Bicker Raye zijn arbeid moeten staken. Hij heeft last van podagra gehad, is acht à negen weken zwaar ziek geweest en heeft weken lang niets genoteerd.
| |
[2 Mei]
Op den zden Mei was de Magistraat dezer stad op het stadhuis vergaderd en hadden Haar Edl. Groot Achtbaarheden, tusschen elf en half twaalf uur, besloten de Prinsevlaggen uit de Burgemeesterskamer te steken en van den toren te laten wapperen.
Met eenparigheid van stemmen, alsmede met een onbegrijpelijke en
| |
| |
‘onuitsprekelijke toejuyging van het gemeen,’ was toen de Prins van wege de stad als stadhouder uitgeroepen.
Maar het volk was uitgelaten. ‘Er was wel eens zooveel quantitijt, als of er Justitie gedaan zou worden op den Dam’. Nu, dat wilde
wat zeggen. Ieder moest zich met oranje tooien. Wee hem, die geen oranje droeg; die liep alle kans een ongeluk te krijgen. Verscheidene menschen werden op dien dag in het water gegooid, maar behalve die natte pakken en een man, die op het Schapenplein (de Munt) een snee in de tronie kreeg, liep alles nogal rustig af. De schepen op het IJ en in de wateren binnen de stad, waren met vlaggen versierd en continueel werden er vreugdeschoten gelost op het Prinsenhof en op de werven van de Admiraliteit en van de Oost- en West-Indische Compagnie.
's Avonds waren de huizen ‘geëlumineert.’ ‘God, hoope ik, sal Sijne Hoogheid lange jaaren in het leeve sparen en alle deszelfs ondernemingen, ten beste van ons lieve vaderland en ware gereformeerde godsdienst zeegenen. Het zij zoo’. Aldus besluit Bicker Raye zijn relaas van het voorgevallene.
Twee dagen later werd Zijne Hoogheid de Heere Prince van Oranje en Nassau van de pui van het stadhuis door de magistraat als Stadhouder, Admiraal en Kapitein-Generaal verklaard over alle de steden van geheel Holland.
In den avond waren, op last van hooger hand, alle huizen weer geillumineerd. Ook het stadhuis was boven de zeven poorten, zeer prachtig ‘geëlumineert’, hetgeen een ‘onbegrijpelijk schoon gesigt’ door de gansche stad veroorzaakte.
Ook ditmaal was alles tot groote verwondering zonder eenig ongeluk van brand of onordentelijkheden, rustig afgeloopen.
Den volgenden dag was het feest op de groote vischmarkt (zijn markt). De ‘ring’ was met kronen en vlaggen versierd en er werd lekker gegeten en braaf gedronken op de gezondheid van den Prins.
| |
| |
Ofschoon dit laatste Bicker Rayer waarschijnlijk weinig schelen kon, zal hij zich toch wel, bij dat fuifje op zijn markt, kostelijk gediverteerd hebben.
Ook op andere plaatsen werd door het volk druk feestgevierd en menig glaasje op de gezondheid van den Prins gedronken. Zoo hadden de korendragers op de Korenbeurs, die prachtig versierd was, een gezellige bijeenkomst, waarop zij met zijn driehonderden niet minder dan 15 ankers wijn, ter eere van Zijne Hoogheid, opdronken.
| |
[10 Mei]
Op 10 Mei krijgen wij het bericht van overlijden van een collega van Raye, kapitein van de Edl. manhafte Burgerij. ‘Zijnde in zijn tijd een zeer sterk drinker geweest, waardoor hij sijn selfs so heeft geforseert, dat hij eenigen tijd voor zijn dood genoegzaam lam en wesenloos is geweest en eindelijk elendig gesturven’.
| |
[11 Mei]
Op 11 Mei was de Prins vergezeld van de Kroonprinses (dochter van den Engelschen koning, de ‘princes royal’) en de jonge Prinses met eenige jachten uit Friesland te Amsterdam gekomen. Aanvankelijk had men gemeend, dat Zijne Hoogheid met zijn gevolg onmiddellijk naar Haarlem zou doorreizen en waren 27 compagnieën burgers opgecommandeerd, om van de Haarlemmerpoort tot voorbij de plaats op den Singel, waar de jachten van den Prins zouden aankomen, de straat af te zetten. Maar Zijne Hoogheid resolveerde een dag en nog een nacht hier te blijven en nu werden 27 andere compagnieën burgers onder de wapenen geroepen, waarbij ook die van Bicker Raye de eer had te zijn, om de eerste, die reeds van 's morgens drie uur dienst hadden gedaan, af te lossen.
Toen onze manhafte kapitein met zijn compagnie van de Brouwersgracht op de Heerengracht kwam aanmarcheeren, bemerkte hij, dat Zijne Hoogheid tot deszelfs nachtlogies had verkozen het huis van den heer van Jeeveren, groot moskoviets handelaar, waarop hem door den Edl. heer kolonel Willem van Loon werd geordonneerd aldaar post te vatten. Dat was om half zes in den namiddag. De gastheer van den prins, Volkert van Jevere, was een rijk koopman op Rusland en stond blijkbaar nog al in de gunst van Zijne Hoogheid,
| |
| |
die hem in het volgende jaar in de Vroedschap zou benoemen. Hij woonde in de, van achteren in elkaar loopende, huizen ‘het blauwe Schaap’ op de Heerengracht, tegenover de Romeinsarmsteeg en ‘de geele Nijptang’ op de Keizersgracht.
Om half zes stond dus de compagnie van kapitein Bicker Raye voor genoemd huis op de Heerengracht, maar reeds om half zeven verzocht de kolonel hem weer in te rukken. Er kwamen zooveel compagnieën, dat de kolonel er geen raad meer mee wist. De compagnie kreeg order 's morgens tegen drie uur weer daar ter plaatse in het geweer te verschijnen, maar de kolonel had de goedheid Raye, uit hoofde van indispositie van podagra, te verschoonen. De luitenant P. Jager de Jonge werd verzocht het commando op zich te nemen. Dien was dat wel toevertrouwd en alles verliep in de beste orde.
's Avonds om half negen was het stadhuis weer ‘geelumineert’, De geheele voorgevel en ook de toren, tot boven bij het scheepje, alwaar in 't rond lantaarns hingen, ieder met vier kaarsen. Ook alle huizen waren geillumineerd met allerlei ‘dievise’ en ‘inschripsies’ en de ‘eluminatie veroorsaakte een onbeschrijfelijk schoon gesigt’. Zijne Hoogheid ging zelf in persoon een kijkje nemen en maakte met eenige personen van zijn gevolg in een schuitje een tochtje langs de Heeren- en Keizersgrachten.
Ook ditmaal was alles zonder ongelukken of disorder afgeloopen.
| |
[17 Mei]
Op 17 Mei waren met het oog op den oorlog, waarin het land gewikkeld was, de ‘beede stonden’ begonnen en die zouden alle Woensdagen 's avonds te zes uur gecontinueerd worden. Dan moesten op hooge order alle winkels gesloten zijn en alle neringen stop worden gezet.
| |
[24 Juni]
Dienstboden schijnen in die dagen dikwijls levensmoede geweest te zijn. Zelfmoorden kwamen herhaaldelijk voor. Nu weer op 24 Juni had de dienstmeid van mevrouw Vonk van de Keizersgracht bij de Spiegelstraat zich met een mes een snee in de keel gegeven en een considerabele steek in de borst.
Toen dominee Houthof met zijn familie op 9 Juli uit de kerk thuis kwam, was de meid nergens te vinden. Later bleek, dat zij zich in den regenbak verdronken had.
| |
| |
Een handelaarster in blanke slavinnen werd op 22 Juli naar de Boeyen gebracht. Het wijf maakte er haar werk van jonge meisjes uit Utrecht te ‘debosiere’, naar Amsterdam te vervoeren en in ‘hoerhuyse’ te besteden.
| |
[31 Juli]
De zoon van schoenmaker Blok uit de Halsteeg was om de een of andere reden niet bijzonder Oranjegezind. Behalve de regenten en hun kliek, schijnen er dus nog wel meer Amsterdammers geweest te zijn, die het niet op den Prins en de Engelsch gezinde staatspartij begrepen hadden, maar ze waren wel zoo wijs hun mond te houden. Dat deed de jeugdige Blok echter niet. Op 31 Juli verscheen hij op den Dam en riep ‘de Franschen boven en de Prins van Oranje onder’ en nog meer leelijke dingen aan het adres van den Stadhouder. Gevolg was, dat de man door het gemeen geducht afgetuigd werd. Maar daar was men nog niet mee tevreden. Het volk trok naar het huis van zijn vader en dreigde het omver te halen, indien de schoenmaker niet onmiddellijk een oranjevlag uitstak en op zijn luifel of voor zijn raam zou schrijven: Oranje boven en Vivat Oranje. Wat de man maar geraden vond onmiddellijk te doen. Verder werd hem de verplichting opgelegd, om van zijn Oranjegezindheid te doen blijken, door zijn huis drie avonden achter elkaar te ‘eluminieeren’ en den laatsten avond, wie zich aanmelden, op wijn te tracteeren om op de gezondheid van den Prins te drinken. Dit laatste vooral kon hem duur te staan komen.
Er kwam zooveel toeloop van allerhande ‘canalje’ en er geschiedden zooveel onordelijkheden, dat de overheid verplicht was 's avonds het huis en alle straten met schutters te bezetten, die het nog kwaad genoeg hadden. Daar duurde zoo tot 4 Augustus, maar nu vonden de Heeren van den Gerechte het welletjes. Er werd een scherp plakkaat afgekondigd en daar had het volk respect voor. Nu werd het een beetje kalmer. Van het wijnfuifje kwam niets terecht; de oude Blok kon ook moeilijk half Amsterdam op wijn trakteeren. Bicker Raye was den 5den Augustus op wacht, maar het was zoo kalm, dat hij maar met zijn volk tot twee uur 's nachts op het stadhuis bleef en hij was zoo in zijn nopjes, dat hij al zijn mannen braaf op wijn en tabak trakteerde.
| |
| |
| |
[8 Augustus]
Nu zouden de Amsterdammers dan toch aan den lijve voelen, dat er oorlog was.
‘Op den 8sten Augustus hebben de Edl. Grt. Achtb. Heeren Burgemeesters, aan de Edl. Manhaften Krijgsraad voorgedragen, dat Haar Edl. Grt. Mogenden, de Heeren Staten van Holland en Westfriesland, op advies van Zijne Hoogheid, de Heere Prinse van Oranje en Nassau, stadhouder dezer provincie enz., absoluut noodig hadden geoordeelt in deze gevaarlijke omstandigheede van tijden, waarin ons land en vervolgens deese provincie, door het vuur van de vijanden, zoo God het niet verhoedde, staat gebracht te worden, alle nog overige menschelijke middelen moeten bij de hand worden genoomen.’
Aan de Burgemeesteren van de respectieve steden was geschreven, dat zij moesten zorgen, dat de schutterij voldoende bewapend was en behoorlijk geoefend, opdat deze in staat zou zijn, wanneer de nood aan den man kwam, tot ‘malkanders bescherminge en conservatie van deese provincie, mitsgaders tot besetting en bewaring van eenige frontiere van dien, na ouder gewoonte gebruikt te kunnen worden’. Lijsten moesten ingediend worden van de sterkte der compagnieën schutters en de Krijgsraad moest de noodige maatregelen nemen. Alle kapiteins werden aangeschreven om een nauwkeurige opgave in te leveren van het aantal manschappen en welke daarvan van wapenen waren voorzien. Zij die tot de brandspuiten behoorden, zouden op een afzonderlijke lijst gebracht worden.
In verband met deze order heeft ook Jacob Bicker Raye op 10 en 11 Augustus met zijn onderhoorige officieren in zijn wijk no. 50, een ‘nette omschrijving gedaan en daarin bevonden 733 man stark te syn, waaronder 127 die van goet geweer (snaphaan en degen) versien waren.’
| |
[10 Augustus]
Op 10 Augustus overleed Jan Baptista Cloots, een Rooms vrijer, die considerabel rijk en gierig was, en op 15 Augustus viel de heer Jacob van Rixtel bij Muiden met zijn sjees in een sloot en stikte in den modder.
Herhaalde malen lezen wij, dat zoo'n hooge 18de eeuwsche sjees omviel en in het water terecht kwam. Verkeersongelukken waren toen dus ook al niet zoo zeldzaam en dikwijls was ook de drank de oorzaak.
| |
| |
Daar is die arme Jacob alweer ‘geincomodeert’ door die ellendige podagra en eenigen tijd niet in staat geweest zijn boek te vervolgen, maar in het begin van November grijpt hij weer naar de pen om de schade in te halen en te noteeren wat hem in de gedachten is geschoten.
Hiervan is wel het voornaamste de oorlogsbelasting, in October ingevoerd. Men noemde ze wel niet zoo, maar het kwam toch op hetzelfde neer.
In die maand werd te Amsterdam een begin gemaakt met het ontvangen van de ‘liberale gifte’, die in alle provincies was geaccordeerd. Ieder ingezetene, groot of klein, moest voor eenmaal, van de waarde van zijn geheele bezit (alleen de lijfgoederen en de allernoodigste meubelen uitgezonderd) twee percento in vier termijnen betalen. Beneden de duizend gulden werd het aan de beleefdheid overgelaten, ‘soveel als hun God in 't hart stuert’. Van een tot twee duizend gulden was één percent voldoende. Maar, was er bij bepaald, niemand was geexcuseerd. Hoe gering ook, ieder moest wat geven en onder eede verklaren, dat hij niet te weinig gaf. Willen wij Bicker Raye gelooven, dan zijn de tijden toch wel veranderd, want men was heelemaal niet ontevreden over deze aderlating en alles werd ‘seer blijmoedig’, ten nutte van ons lieve vaderland, betaald op achttien plaatsen, zoo in kerken als in godshuizen. Burgemeesteren, Schepenen, Kapiteins, luitenants en vaandrigs der Burgerij en ook de kerkmeesters waren met de inning belast. En ze moeten het allemaal gratis en uit liefde voor het vaderland doen.
| |
[9 November]
De Prins, die toch eigenlijk zijn verheffing aan de volksgunst te danken had, maakte niet al te veel haast om van zijn ambt gebruik te maken en allerlei misbruiken af te schaffen. Het volk werd ongeduldig en drong er op aan, dat men Zijne Hoogheid allereerst tot Erfelijk Stadhouder zou benoemen, zoowel in de mannelijke als vrouwelijke linie. ‘Muytemakers’ hadden briefjes aangeplakt, waarin zij dit eischten en de stadsregeering wilde dwingen nu reeds allerlei hervormingen in te voeren. Alle ampten, bedieningen of beneficien van de stad moesten publiek worden verkocht en de opbrengst in 's lands kast vloeien en niet meer in de zakken van de
| |
| |
regenten en hun vriendjes. Tot kapiteins van de schutterij moesten voortaan ‘fatsoendelijke’ burgers benoemd worden en geen heeren van de regeering (die waren dus niet fatsoenlijk?). De tegenwoordige functionarissen moesten maar bedankt en naar huis gezonden worden. De burgers van de stad werden opgeroepen om op Donderdag 9 November 's morgens tegen 11 uur op den Dam te komen om te helpen bovenstaande wenschen door te drijven, ‘sijnde alvorens door eene Raap, porcelynwinkelier wonende op de Vijgendam een request opgestelt’, door vele burgers geteekent. Hij had toen de brutaliteit gehad, dit persoonlijk aan Haar Edl. Groot Achtbaren te presenteeren. Hij was van een kouwe kermis thuis gekomen en ‘gants niet vrundelijk’ door de hooge heeren ontvangen. Die dachten er niet aan die twee laatste eischen in te willigen. De Prins tot Erfstadhouder benoemen zou nog gaan, maar verder die brutale eischen inwilligen? Dacht nu werkelijk dat ‘gespuis’ dat zij een Groot Edl. Achtbare konden dwingen? Dat was nu wel een beetje al te dwaas. Maar op den 9den November hadden velen aan den oproep gehoor gegeven, om op den Dam te komen demonstreeren.
Mr. Nicolaas Geelvinck, juist dit jaar voor de eerste maal (het zou ook de eenige maal zijn) Burgemeester, was alleen op het stadhuis aanwezig. De rijke man (Bicker Raye noemt hem heel deftig ‘de Heere van Castricum’) was allesbehalve een held, en Sijn Edl. Gr. Achtbare was zeer ontsteld, toen hij al dat volk op den Dam zag, en vond het maar beter zijn post te verlaten. ‘Met veel moeite werd de bange burgemeester in zijn koets geloodst en kon hij naar zijn huis rijden. Nauwelijks was de man vertrokken of er werd door iemand, die in de burgemeesters- of in de justitiekamer had weten te sluipen, een venster opengedaan. Het gemeen begon nu te schreeuwen: vivat Oranje, en honderden stormden naar boven en ramden met de zitbanken van de zaal een paar deuren open. Alle vensters van burgemeesters- en justitiekamer werden nu opengestooten en de menschen gingen er uithangen en werden door hun kameraden op den Dam toegejuicht. Uit het raam, waar anders de Roede der justitie uitstak, staken ze een ragebol en het geroep: de regeering is veranderd’ weerklonk. Eenigen waren aan de burgemeesterstafel op de kussens, waarop anders de Groot Edel Achtbaren plaats namen gaan
| |
| |
zitten (wat een heiligschennis) en trokken vervaarlijk aan de schel. Maar de hoofdofficier de Dieu was er ook nog en die was niet zoo bang als Burgemeester Geelvinck. Met eenige schepenen, geassisteerd door een paar manschappen van de ruiterwacht en eenige schoutendienders, wist hij de menschen weer uit het stadhuis te krijgen. Maar eenmaal buiten gekomen, mankeerden er een stuk of vier en men meende dat die wel, achter slot en grendel, in de boeyen waren gebracht. Dus ging de menigte naar de Boeyen, achter het stadhuis, ramde er de deur in, maar vond niet wat ze zocht. Het werd nu wel een beetje al te erg en de luitenant Brouwerius, die tien of twaalf schutters had weten te verzamelen, ging er met gevelde bajonet op af. De luitenant was een bezadigd man en het gelukte hem het gespuis als schapen achter uit het stadhuis te drijven.
De schutterij werd nu onder de wapenen geroepen. Helaas waren de schutters ook niet allemaal te vertrouwen; zelfs hadden eenigen het gewaagd ook al een request aan den Burgemeester Geelvinck aan te bieden. Maar er zat niets anders op. De drie kolonels van de schutterij zouden om de beurt de wacht betrekken en aan de officieren werd gelast hun volk op een zachte en zooveel mogelijk stille wijze te toetsen, hoe ze gezind waren. Later werd die order, uit angst, weer afgelast: ‘gecontramandeert’. Maar vele kapiteins en ook Bicker Raye waren er al mee begonnen. Hij was tot de conclusie gekomen, dat zijn volk best te vertrouwen was. Zooals gewoonlijk werd een premie van duizend gulden uitgeloofd, om eenige van de raddraaiers en de plakkers van de briefjes te pakken te krijgen.
Reeds was een plakkaat van den Stadhouder en van de Staten van Holland tegen de burgers van Rotterdam verschenen, die er in geslaagd waren de Regeering aldaar te dwingen de gemelde artikelen de resolveeren. Zijne Hoogheid gaf toestemming dit plakkaat, waarin de Rotterdamsche Regeering geboden werd die resolutiën weer in te trekken en de kwaadaardigen met strenge straffen bedreigd werden, ook te Amsterdam te publiceeren.
Maar ondanks dat, bleef het onrustig en op 14 November werden wederom eenige biljetten met dreigementen aangeplakt en een oproeping om, op Donderdag 16 November, nog eens op den Dam
| |
| |
te komen. De Regeering zat intusschen ook niet stil. Allerlei voorzorgsmaatregelen werden genomen en alle bedenkelijke ‘prekousie’ (B.R. bedoelt precautie) werd gebruikt. In de twintig compagnieën kregen last in het geweer te komen. Op het stadhuis werden er drie à vier ondergebracht, eveneens in de Nieuwe Kerk. Zelf moest hij naar de Westerhal, waar hij een trommel met scherpe patronen kreeg. Wel een bewijs dat het meenens was. Geweld moest met geweld gekeerd worden en van de vuurwapens mocht gebruik gemaakt worden. Stille patrouilles van een sergeant met twaalf man, met de bajonet op het geweer, doorkruisten de stad.
Om het volk zooveel mogelijk te beletten aan de demonstratie op den Dam deel te nemen, werden de Wees-, Aalmoezeniers- en Diakenhuizen gesloten. Den timmerlieden van de werven werd, op cassatie, aangezegd te werk te komen en zoodra ze er waren, werden de werven gesloten en konden ze er niet meer uit. De modderlieden en hun onderbazen moesten dien dag de stad uit en werden buiten alle poorten geëmployeerd om daar kwansuis de wegen gelijk te maken. Ook de waardgelders moesten met hun officieren zoo lang de stad uit.
Ten slotte werd nog alle kruit- en loodverkoop ten strengste verboden. Maar alles liep, God zij gedankt, zeer stil en wel af. Er was heelemaal geen oproer. Wel probeerde een turfdrager op den Dam brutale discoursen te houden, maar de man was nauwelijks begonnen of hij werd al door den pootigen onderschout Brouwer bij zijn kraag gepakt en in de Boeyen gezet. Veertien dagen later werd hij streng gegeeseld en voor twaalf jaar uit de stad gebannen.
Op het stadhuis hadden de schutters het best en werden ze, op kosten van de Regeering, op oude kaas, brood en bier onthaald, maar op de Westerhal vond onze kapitein niets en was hij verplicht zelf al zijn officieren en manschappen te regaleeren, hetgeen hem weer een mooie stuiver gekost heeft, waar hij al heel weinig plezier van heeft gehad. Hij kreeg waarschijnlijk al lang genoeg van dat gedwongen soldaatje spelen. Dat wacht houden duurde nog tot den 20sten November.
Ook was er een vrijwillige ruiterij opgericht en die hield zich in de manege en in de overige pikeurstallen gereed. Het waren twee
| |
| |
compagnieën cavalerie, samengesteld uit jonge heeren van goede familie, waarvan kolonel was d' Edl. Heer Jonas Witsen en kapiteins, de Edl. Heeren Nicolaas Witsen en A. van Harencarspel.
| |
[13 November]
Op 13 November had Bicker Rayer het genoegen gehad zijn broeder zaligers zoon, den Heer Joan Raye uit Suriname te ontvangen. Genoemde ‘Heer’ was tien jaar oud en was met neef Petersen (Mr. Jacob baron de Petersen, generaal directeur van Guinea) meegekomen, die het jonge mensch uit Suriname gehaald had, om te Amsterdam zijn opvoeding te laten krijgen.
| |
[12 December]
Op 12 December krijgen we het verhaal van een verschrikkelijke orkaan, die boven de stad en boven een groot gedeelte van Holland gewoed had. Zooals we weten is Bicker Raye altijd erg thuis in meteorologie, astronomie enz. Hij spaart ons dan ook geen details. De stand van den barometer op verschillende
momenten wordt ons opgegeven. Eveneens van den thermometer en manometer. Nauwkeurig vermeldt hij de windsterkten en richtingen en het geheele verloop van den orkaan, die met een vreeselijk onweer en hagelbuien gepaard ging. Er was enorm veel beschadigd. In de Plantage waren meer dan honderd boomen uit den grond gerukt en ook vele boomen langs de grachten hadden het moeten ontgelden. De haan van den Westerkerkstoren was heelemaal achterover gebogen door den bliksem. ‘Sodat ik niet geloof, dat bij ons, in langen tijd, so een verschrikkelijke orkaan sig vertoont heeft’. Als bijzonderheid vermeldt hij nog: ‘de manometer kon niet lager daalen, na dien de pijp niet langer was; op dese tijt bleef schier geen dak onbeschadigt en veele schoorsteenen en gevels der huysen werden omvergeworpen’. Volgens den verslaggever zou er ook een soort aardbeving geweest zijn, ‘also in de felste wint de geheele huyse schudde en de gront beefde en sig beschijdentlijk beweegde’.
| |
[18 December]
Op den 18 December had, 's avonds op de wacht, de plechtige
| |
| |
uitreiking plaats van de medaljes, door den Raad tot een gedachtenis aan den doortocht van Zijne Hoogheid, aan alle manhafte burgers, die destijds onder de wapenen waren geweest, geschonken. In totaal werden door onzen kapitein 146 stuks aan zijn ondergeschikten uitgereikt. De nuchtere 18de eeuwer vergeet niet er nog bij te vermelden, dat bedoelde medaljes ongeveer een gulden aan zilverwaarde hadden.
|
|