Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Hoofdstuk XV
| |
[pagina 126]
| |
Toen zijn moeder het pakhuis, ‘de Groote Moor’ op de Oosterse Kaay bij de Batavierstraat en een huis daar achter in die straat gekocht had, moest dit natuurlijk ook vermeld worden, maar in plaats van te schrijven ‘mijn moeder heeft een huis gekocht’, geeft de zoon haar al haar titels, ‘weduwe van den Weledl. Heer Jan Raye, heere van Breukelerweerd’ enz. Die deftige achttiende eeuw. | |
[21 Februari]De Heer Renart, agent van Zijne Koninklijke Majesteit van Engeland, was op 21 Februari 1746 overleden. Hij was een zeer verstandig, vriendelijk en ‘obligant’ man, maar liet helaas maar een zeer ‘medioker’ kapitaaltje na en een heeieboel kinderen.
Twee dagen later overleed de Heer Albert van der Merct, koopman op de Heerengracht bij de Utrechtsche straat. Van dezen Directeur van den Levantschen handel en Schepen van de stad, zegt Bicker Raye, dat hij een zeer verstandig man was en de bekwaamheid had zeer wel in het publiek te kunnen spreken, ‘dog was meteen seer satieriek en quaadsprekent’. Geen wonder, dat deze eigenschappen hem bij vele menschen en zelfs bij zijn naaste vrienden nog al gehaat hadden gemaakt. Hij was o.a. President Commissaris van de Wisselbank en zal aan zijn weduwe en zijn beide kinderen wel wat meer hebben nagelaten als de zooeven genoemde Heer Renart. | |
[1 April]Een plechtigheid, die ook thans nog aan enkele van onze gymnasia in eere wordt gehouden, is de publieke oratie in de kerk door eenige leerlingen, die eindexamen gedaan hebben. Vroeger was dat aan alle Latijnsche scholen gebruikelijk en op 1 April 1746 viel aan Bicker Raye's neefje, de thans vijftienjarige Pieter van Loon - reeds meermalen door zijn oom in diens ‘notities’ vermeld - de eer ten deel ‘met seer veel reputatie een publique oratie in de Latijnse taal in de Niewe Kerk te doen’. De heele familie en alle vrienden en kennissen waren er natuurlijk bij tegenwoordig, om naar den knappen jongen (alleen de beste leerlingen mochten een oratie houden) te luisteren.
Groot was het aantal giften en legaten door de rijke Amsterdammers | |
[pagina 127]
| |
aan de armen geschonken. Nu weer, op 18 April was de oude mevrouw de Ruyscher, na eenigen tijd ‘enossent’ (innocent = kindsch) geweest te zijn, overleden en had vijf kapitale huizen op de Keizersgracht bij de Leidschestraat aan de Waalsche armen gelegateerd. Bovendien had de erflaatster alle jaren 500 gulden beschikbaar gesteld voor een extra maaltijd en een gift van drie stuivers aan al de kinderen en de oude mannetjes en wijfjes in het Walenweeshuis, tot haar gedachtenis. | |
[16 Mei]Op de buitenplaats aan de Vecht van zijn vriend, den heer Cornelis Graafland, overleed plotseling op 16 Mei een zijner bezoekers aan een beroerte. De man was maar even in de dertig, maar moet vrij wat ‘gedebochiert zijn geweest en wel principaal door de morgendrank’.
Dit zal ook wel zijn vroegtijdigen dood veroorzaakt hebben. De man was eenigen tijd afwezig geweest. Hij had n.l. met kapitein Mijtens een tocht ten oorlog gedaan. Zijn naam wordt door Bicker Raye niet vermeld, maar hij was een jood en dus wordt hij door onzen dagboekschrijver minder net betiteld. Thuiskomende had hij eenige ‘sialosie’ (bedoeld wordt jaloezie) wegens het gedrag van zijn bijzit tijdens zijn absentie, opgevat. Zij was een uitmuntend schoon mensch en nog wel van goeden huize ook. Aanvankelijk schijnt de krijgsman zijn jaloezie nog wat bedwongen te hebben, maar daarna vielen er harde woorden en stak de jaloersche jood de vrouw met een mes in den buik, waarna hij het heele lichaam opensneed. Geen wonder, dat het slachtoffer ‘aanstonds is doodgebleven’. Ook deze moordenaar werd in hechtenis genomen. | |
[10 Juli]Buiten de Weertpoort te Utrecht, had David van Mollem, die met de Amsterdamsche juffrouw van Oosterwijk getrouwd was, en de schoonvader was van den schepen Hendrik Nicolaas Sautijn, zijn mooie hofstede ‘Zijdebalen’ aan de Vecht en ook zijn vermaarde zijdefabriek, die in 1716 door czaar Peter den Groote bezocht werd. Op 10 Juli overleed hij aldaar. Bicker Raye is goed over hem te spreken en schrijft: ‘op 10 Juli is hier tijding gekomen, dat tot | |
[pagina 128]
| |
Utrecht overleden was de Heer Davit van Molm, groot koopman en fabriceur in sij, hebbende tot Utrecht een considerabele sijmolen buijten de Weerdepoort, die door het water omdraayt, waardoor honderden mensen aan den kost komen, waarbij een seer fraaye buytenplaats, sodat de stad Uytrecht seer veel aan dien heer sal verliesen, also het een seer braaf man was, die seer goedarms was’. | |
[26 Juli]In een goudsmidswinkel op 't Water (het Damrak) bij de Papenbrug, kwamen op 26 Juli een paar vreemdelingen en vroegen den eigenaar, of hij niet een partijtje mooie juweeelen te koop had. Ja, natuurlijk; en men accordeerde voor een goede drieduizend gulden. De klanten hadden echter geen geld, maar zouden vandaag een wissel krijgen en morgen betalen. Of de juwelier nu maar zoo goed wilde zijn de kostbare steenen in dit doosje te doen, dan zouden ze het verzegelen en morgen komen afhalen. De juwelier deed zelf de kostbaarheden in het doosje en riep om een kaars, maar intusschen had zijn klant kans gezien het doosje te verruilen met een dat precies hetzelfde was, uitgezonderd, dat er geen juweelen maar in papier gepakte duiten in zaten. ‘Sullende nog het doosje met juweelen komen halen en de wissel sal ook wel niet gekoomen sijn’. Aldus eindigt Bicker Raye zijn relaas van dezen oplichterstruc. | |
[2 Augustus]De Luyterse armen hadden het buitenkansje wel twee ton te erven van de weduwe Klosman, die op 2 Augustus zeer subiet aan pijn in het hoofd overleden was. Haar overleden echtgenoot was een rijk man geweest en had zijn vrouw, die vroeger als meid bij hem gediend had, alles nagelaten. Omdat de juffrouw ‘als aparent geen vrinden’ had, profiteerden de armen van de Luthersche Diaconie van haar erfenis. | |
[4 Augustus]Een kruidenier uit de Oude Kennissteeg werd op 4 Augustus, naar Raye vernam, met zijn schoonmaakster vergiftigd. Een neef, die van hem erven moest, had rottekruid in een kan koffie gedaan, zoodat beide menschen op 't moment waren doodgebleven. Neef hoopte op die manier een beetje spoediger in het bezit van de erfenis te | |
[pagina 129]
| |
komen. De man had nog de brutaliteit gehad bij het openen van de lichamen present te zijn. Maar toen hij zekerheid kreeg, dat men hem verdacht, was hij naar Rotterdam gevlucht. Ditmaal was de justitie bijzonder paraat. IJlings had men den hoofdschout aldaar gewaarschuwd en er was reeds tijding gekomen, dat de moordenaar bij den kop was gevat, ‘zoodat hij loon naar werken zal ontvangen’. Dat dacht men althans, maar op 26 Augustus wordt vermeld, dat de man, die uit Rotterdam gehaald was, onschuldig bevonden en onder handtasting uit de hechtenis ontslagen is. | |
[3 September]De jood, die zijn bijzit op 27 Juni zoo gruwelijk vermoord had, werd op 3 September geradbraakt. Verontwaardigd teekent onze verslaggever aan, dat de man niet naar den dominee wilde luisteren en dus als een beest gestorven is, ‘schreewende verschrikkelijk toen hij op het schavot quam’. | |
[30 September]De heer Hendrik du Rieu, luitenant en koopman in katoen, was blijkbaar geen vriend van Bicker Raye. Bij zijn overlijden schreef deze van hem, dat hij zoo onverdragelijk grootsch was, dat geen mensch met hem om kon gaan en dat die luitenant meer wilde gerespecteerd worden dan een kolonel. Neen, dan de advocaat Commelin, die op 30 September het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, dat was nog eens een seer braaf en verstandig man, die veel reputatie nalaat. | |
[9 November]Op de Braak was een oude juffrouw van in de zeventig jaar in haar huis vermoord. Het slachtoffer werd achter in de lantaarn (de overdekte binnenplaats) met afgesneden keei gevonden. Omdat de meid, die reeds vele jaren bij haar diende, spoorloos verdwenen was en men een stuk van haar overkleed tusschen de deur had gevonden, werd natuurlijk die meid verdacht. Maar eenige dagen later werd in de Lindengracht bij de Baangracht de romp van een vrouw opgevischt en later nog de beenen uit de Prinsengracht. Aan een litteeken werden deze overblijfselen herkend. Men had het lijk van de meid gevonden. Ten slotte werd nog, een week later, het hoofd van het slachtoffer uit de Brouwersgracht, bij de Goudbloemstraat, uit het | |
[pagina 130]
| |
water gehaald. Nu was alle twijfel uitgesloten. De meid was zelf vermoord. Wie de daders van deze gruwelijke moorden waren wist men nog niet, maar er werd zeer naar gezocht en gevorscht. En nadat nog meer aanwijzingen gevonden waren, n.l. een gedeelte van de gestolen voorwerpen, o.a. een zilveren trekpot en later nog een heele sloop vol met allerlei zilverwerk, zooveel als een mensch kon dragen, schijnt de justitie toch op het spoor van de daders gekomen te zijn. Op 9 November, dus ruim een maand na den moord, werd een vrouwmensch ‘met het volle gerecht’ in de Boeyen gehaald. Men was overtuigd dat zij er meer van wist, maar de vrouw beschuldigde een paar anderen. Gevolg hiervan was, dat een nuchtere-kalfsslager met zijn vrouw en nog een ongelukkige kruier (gebrekkig man) uit de buurt, streng geboeid, onder een grooten toeloop van volk, naar het stadhuis werden gebracht. Het was toevallig de compagnie van Bicker Raye die dien dag de wacht op het stadhuis had betrokken en de schutters hadden de handen vol om de duizenden menschen, die in het stadhuis wilden dringen, tegen te houden en de orde op den Dam te bewaren. De kapitein was er zelf blijkbaar niet bij, althans het was niet hij, maar zijn luitenant P. Jager, die het werkje moest opknappen. Die deed dat met zooveel beleid en vigilantie, dat de Hoofdofficier de Dieu hem ervoor bedankte. De hoofdschout de Dieu hield niet van halve maatregelen. Als ze met geweld het stadhuis wilden binnendringen, dan moesten zij maar ‘voor Sijn Edls reekening, met de kolven van de snaphanen doodgestampt worden.’ Tot zulke krasse maatregelen behoefde intusschen de luitenant zijn toevlucht niet te nemen. De vrouw bleef maar ontkennen, hoewel de bewijzen zich tegen haar opstapelden. Maar de 18de eeuwsche justitie had een bekentenis noodig en had ook wel de middelen zich zoo'n bekentenis te verschaffen. Bij scherper examen, d.w.z. op de pijnbank, was de vrouw wel genoodzaakt te bekennen, dat zij alleen de moorden gepleegd had. Eerst had zij de meid, die haar om geld kwam vragen, in huis gelokt en vermoord. Vervolgens had zij het kleed van de meid aangedaan, was naar het huis van de oude juffrouw gegaan en had haar tweede slachtoffer eveneens de keel afgesneden. Kalm was daarop alles wat waarde had, en dat was een heele boel, | |
[pagina 131]
| |
uit het huis gehaald. Een pakje met juweelen had ze nog op een openbaar secreet verstopt en het werd aldaar ook teruggevonden. Haar eigen man wist van niets. Twee nachten had hij met zijn vrouw boven het lijk van de vermoorde meid, dat zij onder de bedstee had gelegd, geslapen. Toen had zij het lijk aan stukken gesneden en die weggeworpen. De nuchtere kalfsslager, zijn vrouw en de gebrekkige kruier, die inmiddels duizend angsten hadden uitgestaan, werden nu onschuldig verklaard en naar hun woning gebracht. Geen wonder dat de slagersvrouw ziek was van alle alteratie. De moordenares zou haar straf niet ontgaan. Op 17 December werd Hendrina Wouters, geboren in ter Borch, oud 28 jaar, die de weduwe Tonnet, gewezen bakkerin, en haar dienstmeid, Marie, op zoo gruwelijke wijze had vermoord, geëxecuteerd. Ze werd van onderen op levendig geradbraakt. Toen werd, zonder den ‘genadeslag’ op het hart te geven een snee in de keel gegeven, vervolgens met een groote bijl den kop, in twee slagen, afgehakt, vervolgens het linkerbeen, onder de knie enook het rechter- en ten slotte nog de rechterhand. De kop werd nu tusschen de beenen op een staak te pronk gezet en later werd alles naar de Volewijk gebracht en Hendrina Wouters met haar afgekapte ledematen op het rad gezet. Het slachtoffer moet, in tegenstelling met den jood, die op 3 September als een ‘beest’ gestorven was, als een heilige het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hebben. Zij was zeer bereid en met groot leedwezen over haar gruwelstukken, gestorven. Niettegenstaande zij Roomsch was - maar van God nog gebod wist, ja zelfs niet wist het Vader-ons te bidden - had de jonge dominee Elsevier haar, door klaarblijkelijke bijstand Godes, zoo ver gebracht, dat zij tot groote verwondering op alles wist te antwoorden en zoo exemplaarlijk was gestorven, dat de dominee verklaard had, dat, ‘so men op een mensch eenigen staat maken of verzekering kon geven, hij | |
[pagina 132]
| |
vast besloot, dat sij een weedergeboorene en sonder twijfel een kind Gods was’. Zij ging ook zeer blijmoedig naar het kruis (het rad) en hoe meer de tijd naderde hoe vroolijker zij werd. Zij heeft onder de executie geen hag of wag gezegd en gebeden tot dat zij de snee in de keel kreeg. Na een dergelijke executie zal het publiek maar weinig belang gesteld hebben in die paar geeselingen, die toen nog volgden. Zoo'n geeseling hadden ze al zoo dikwijls gezien. Er werd dien dag niet eens gebrandmerkt, maar het hoofdnummer, waarop de 18de eeuwsche justitie, op 17 December 1746, het publiek had onthaald, was bijzonder geslaagd. | |
[16 Oktober]Wij gaan nu weer eenige bladzijden terug en lezen, dat op den 16den October de opperboekhouder van het Soldij Comptoir op hetHet Oost-Indisch Huis.
O.I.-huis overleden is. Iedereen dacht dat de man rijk was. Wat men ook wel van een opperboekhouder van het Soldij Comptoir mag verwachten. Het viel geducht tegen. Toen het er op aankwam was | |
[pagina 133]
| |
alles ‘o : p :’, zoodat de boedel nog onder benefice van inventaris moest aanvaard worden. | |
[8 November]Op 8 November trouwde de twee en twintigjarige Willem Hooft, de jongste zoon van den in 1743 overleden burgemeester Mr. Daniël Hooft, met de achttienjarige Anna Catharina Muyssart, ‘makende te zamen 40 jaar ouderdom uit en zijn beide uitneemend schoone menschen.’
Volgen nog eenige doodsberichten. Op 19 November is de Heer Baelde overleden, die indertijd de buitenplaats bij Breukelen, van tante Raye gekocht had. Verder is o.a. ook een zekere meneer Steenhoven overleden. De man zat met zijn huisvrouw juist een ‘graveiassie’ (klaverjas?) te spelen, kreeg een overval en was binnen tien minuten dood. | |
[12 December]Op 12 December had een bekend ingezetene van de stad Amsterdam het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Iedereen kende hem, het was Christiaan Krabbekop, de oude man, die vele jaren langs de Amsterdamsche straten en grachten gezworven had en die zoo beroemd was, dat zijn naam nog bijna een eeuw na zijn dood in de spreektaal der Amsterdammers voortleefde, ofschoon zij toen al niet meer wisten, wie die beroemdheid eigenlijk geweest was. Wel veertig jaren lang had hij in het burgerwachthuis aan den Kampersteiger aan den IJkant, in het oude ‘Zeeregt’, gelogeerd. Hij had daar in een klein kamertje, een hokje, op een oude bultzak geslapen en men had er nimmer aan gedacht hem daar vandaan te jagen. Medelijdende menschen en vooral de schuitevoerders, waar hij bijzonder mee bevriend was, hielpen hem aan de noodige kleeren en gaven hem te eten. De man deed niemand kwaad. Hij was een ongevaarlijke dwaas en liep ‘voor mal’. Hij vermaakte de menschen met zijn grimassen en zelfs de straatjeugd plaagde hem niet al te erg. Christiaan Krabbekop was populair. Op zijn kaal hoofd droeg hij altijd een blauwe slaapmuts en die nam hij dan voor de menschen af en krabde zich den kop. Vandaar zijn naam. | |
[pagina 134]
| |
Waar hij eigenlijk vandaan was gekomen, toen hij zich, nu bijna een halve eeuw geleden, te Amsterdam had gevestigd, wist niemand met zekerheid, maar men vertelde, dat hij in zijn jongen tijd voor priester gestudeerd had - ergens in zijn vaderland, dat ver van hier
lag. Hij had zelfs die studie ‘tot perfektie gebracht’, maar hij had het ongeluk, of zwakheid, gehad een ‘vrouwspersoon te bevruchten’. Hij had toen zijn land moeten verlaten en was eindelijk naar Holland gekomen en had hier rust gevonden. Maar al die ellende was hem in ‘de harsenen geslagen’. En nu was de ongelukkige overleden. Men had hem dood op zijn stroozak, in het hokje van het Oude Zeeregt, gevonden. De man moest begraven worden. Daar zouden zijn vrienden, de schuitevoerders, voor zorgen en het zou een prachtbegrafenis worden ook. Men had eerst een collecte gehouden en de giften waren rijkelijk toegestroomd. De Amsterdammers keken zich dan ook op dien 15den December de oogen uit, toen zij die zonderlinge lijkstaatsie zagen. Die bestond n.l. uit drie steigerschuiten. In de eerste schuit stond de lijkkist, en zes schuitevoerders met snaphanen gewapend zaten er naast. Op de schuit woei een groote prinsenvlag. De overige schuitevoerders - het waren er een heeleboel, die aan Christiaan Krabbekop nog de laatste eer hadden willen bewijzen - volgden in de twee andere schuiten, die eveneens met prinsenvlaggen versierd waren. Zoo werd hij grafwaarts gebracht. Bij het afvaren was er geschoten en de schuiten voeren de stad door naar het St. Antonies-kerkhof. Boven het graf werden nog eens drie salvo's gelost. De schuitevoerders keerden nu met hun schuiten, langs denzelfden weg, naar den Kampersteiger terug en ‘maakten daarna zich lustig vroolijk met het vaatje wijn, dat zij gekocht hadden’. En in het grafboek van het St. Antonies-kerkhof werd aangeteekend: ‘15 Dec. 1746. Christiaan Krapkop, bij de Nieuwenbrug’. | |
[pagina 135]
| |
Toen 17 December de beul met zijn knechts het stoffelijk overschot van de ongelukkige Hendrina Wouters op de Volewijk op het rad hadden gezet, stond er een korenzetterGa naar voetnoot1) of meter naar te kijken. Die man hield blijkbaar nog al van lugubere grappen. Er hingen daar nog meer lichamen van vroeger terechtgestelden; ook dat van den jood, die op 3 September geradbraakt werd, was nog op het rad te pronk. En nu had die korenzetter de brutaliteit op dat rad te klimmen en het lijk te omarmen en spotsgewijze toe te spreken: Wel kameraad, hoe gaat het u hier al, hoe vaart gij en diergelijke expressies. De beul en zijn knechts verboden het hem wel, maar de kerel stoorde zich daar niet aan. Hij weigerde van zijn verheven standplaats te komen en schold den beul nog uit op den koop toe. Dat liet die zich ook niet welgevallen. Met een ijzeren ketting vlogen hij en zijn knechts op den man toe, met intentie hem op hetzelfde rad vast te binden. Daar voelde de vent blijkbaar niet veel voor, want hij sprong eraf en wist te ontkomen. Hij was echter bekend en spoedig had men hem opgespoord en moest hij voor den Heer Hoofdofficier verschijnen. Deze schijnt het feit niet zoo heel erg gevonden te hebben, behalve dan wellicht de ‘vuile expressies’ tegen den beul, maar ook daar viel nog wel over te praten. Men vertelde dat het zaakje zijn familie een aardige stuiver geld had gekost, maar de man kwam met een flinke schrobbeering weer vrij. Nu weigerden echter zijn confraters met hem te werken. Iemand, die op het rad op de Volewijk was gaan zitten, had zichzelf infaam gemaakt en daar wilde men niets meer mee te doen hebben.
Het jacht van den heer Huydekoper lag voor zijn huis (thans de Burgerwacht) in den Singel. Op een donkeren avond hadden dieven getracht hun slag te slaan, maar ze kwamen van een kouwe kermis thuis. Een luik werd opengebroken en een van de kerels stak er zijn beenen door, om zoo achteruit in het jacht te kruipen. Maar de schipper en zijn knecht en ook de jager sliepen in de roef en hadden alles gehoord. Ze waren op hun hoede en hielden zich doodstil en toen ze daar die beenen naar binnen zagen komen, pakte de stevige schipper, ‘dat een forse vent is hem bij deselve, en trok hem daar | |
[pagina 136]
| |
deur in het Jagt, waarop de andere aan 't loopen gingen. De schipper riep de wagt, en leverde sijn gevangen aan haar over, die hem wat vleugelde en in de Kortegaart bragten, van waar hij 's morgens in de Boeyen is overgebragt, sijnde het nog maar een groote jongen van 15 à 16 jaaren’. | |
|