Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[12 Januari]Toen er op 12 Januari justitie werd gedaan, werd een man onthoofd, die een koperslagerszoon had doodgestoken. Ook ‘een berugte kerel, genaamd Aron Aberams, die vele valsitijten hat uitgevoerd of door zijn boekhouder hat laten uytvoeren’, en groote schade had gedaan, werd dien dag terecht gesteld. Hij en zijn boekhouder werden gegeeseld en onze verslaggever weet precies te vertellen, dat de eerste 83 en de tweede 78 slagen kreeg; verder kregen ze nog een brandmerk, nadat men ze met een strop om den hals onder de galg had gezet, daarna gingen ze voor dertig jaar naar het RasphuisGa naar voetnoot1). Wij vernemen ook nog, dat de veroordeelde Aberams ‘parnassijn’, of kerkmeester van de jodenkerk was. Dus niet de eerste de beste. | |
[20 Januari]Op den 20sten Januari overleed dominee van Son, op 49-jarigen leeftijd, aan de kinderpokjes. Dat was een groot verlies. Dominee was van de ‘Ernstige bediening’Ga naar voetnoot2).
Een aanranding van een meisje van 16 à 17 jaar wordt op den 21sten Januari vermeld. Het gebeurde 's avonds tusschen zes en zeven uur op den Kloveniersburgwal bij de Raamgracht, door twee kerels, die het | |
[pagina 41]
| |
Heiligeweg met ingang van het Rasphuis.
| |
[pagina 42]
| |
kind alles afnamen en haar nog mishandelden ook. Met een snee ‘in de troony’ en een snee ‘over 't lijf door het jak en rijgelijf’ werd het slachtoffer bij den barbier Neelsing op het Schapenplein (Muntplein) gebracht en daar verbonden. Van de daders geen spoor.
Een gezwel in de slagader van het hart, waardoor langzamerhand de uitstorting van het bloed belemmerd werd en dezelve eindelijk geheel werd verstopt, moet de doodsoorzaak zijn geweest van den heer Rijswijk, boekhouder in de Waag, die sterk en jong was en met een ‘gesont’ hart op 10 Februari stierf. | |
[12 Februari]Op 12 Februari moest een jood het ontgelden. Vier of vijf kerels hadden hem op de brug bij de ‘Smousekerk’ te pakken gekregen. Ze namen hem eerst alles af, vervolgens werd hij geslagen en met messen gestoken en ten slotte over de brugleuning in het koude water gesmeten. Gelukkig werd hij nog door anderen gered. De daders natuurlijk onvindbaar. | |
[14 Februari]In de Groote Karthuysers, een herberg aan de Tichelstraat, werd op 14 Februari een vrouwspersoon door drie vleeschhouwers en een waagdrager op een schandelijke wijze mishandeld, nadat zij haar eerst smoordronken hadden gemaakt. ‘Sij was ses weeken te vooren getrout aan een Oostindisvaarder, de welke op een van schepen nog in Texel lijt om uyt te loopen’.
Alweer een oudje overleden. Ditmaal een vrouw van 112 jaar, 4 maanden en 8 dagen, die in haar 100ste jaar nog vier tanden gewisseld had, waar ze nog lang dus plezier van gehad heeft. Of ze werkelijk zoo oud was? Een burgerlijke stand was er nog niet en wellicht heeft men er maar voor de merkwaardigheid een paar jaartjes extra bijgedaan. | |
[pagina 43]
| |
grootte, de staart schuin opwaarts van de zon afgekeerd, circa 2½ graad lang.
De onlangs bij zijn compagnie aangestelde sergeant Arend Feekens was overleden en nu was de heer Jacobus Kinkeed door den kolonel van Loon benoemd en wel in het derde corporaalschap. Dien avond stelde kapitein Bicker Raye den nieuwbenoemde aan zijn volk op de wacht voor. | |
[10 April]Ditmaal een bericht van overlijden, niet ‘tot groot leedwezen’, maar ‘tot groote vreugde’ en dan nog wel van ouders en verdere familieleden. Op 10 April was een zekere advocaat overleden. De reden van die vreugde wordt er bij gezegd. ‘Het was een seer slegt slag van een karel, die door debosy van binnen altegaar verrot was en ellendig is gestorven.’ De man had een goed baantje, hij was nl. tevens scheepsmeter en dat leverde per jaar wel 15 à 1600 gulden op. | |
[21 April]Jeronimus Tonnemans de Jonge was met mevrouw van der Grijp (zou dit wellicht dezelfde dame zijn, die eenige jaren geleden door haar man zoo schandelijk verlaten werd?) goede vrienden. Maar niet altijd is de liefde bestendig van duur, want op 21 April had Jeronimus haar ‘op een schelmagtige wijze met een schaar een gruwelijke snee in de tronie gegeven. Een week of drie te voren had zij van hem in de kraam geleegen en was een seer schoon vrouwmens en is nu daardoor ijselijk geschonden.’ Maar Jeronimus Tonnemans zou zijn straf niet ontloopen. Op 9 Mei is hij ‘in de gijseling geset om met de eerste ockasy voor adelborst geboeyt na boordt van een Oostindies schip gebragt te worden en daarmee een togje te maken naar het Oosten.’ Of hij veel lust in zoo'n uitstapje had werd hem niet gevraagd. | |
[22 April]Er was in die dagen een bekend personage in Amsterdam. Bicker Raye noemt hem ‘Baron van Niwhof, (Neuhof)Ga naar voetnoot1) genaampt Theodorus, koning van Corsica’. Hij moet nog al schulden gehad hebben, want | |
[pagina 44]
| |
op 22 April werd Zijne Majesteit in het ‘Witte Wammes’, op last van zijn crediteuren, gearresteerd en in de gijzeling geplaatstGa naar voetnoot1). Hij had zich met een zekere Coenraat van Lokkum ‘geangaciert’, die met hem zou naar Corsica gaan en zou aldaar een kapiteinsplaats bij zijn troepen krijgen. Die van Lokkum was echter een schurk en een lichtmis en zoodra hij er kans toe zag, had hij zijn meester, die het wel met hem voor had, voor een stuiver geld verraden. (Men sprak van 600 gulden.) Een paar weken later werd koning Theodorus van Corsica toch losgelaten. Hij had op zijn koninklijk woord beloofd, dat hij al zijn schulden zou betalen. | |
[2 Mei]Eindelijk, op 2 Mei, hadden twee dienders van den baljuw van der Dussen de vlucht moeten nemen. De een was in de wandeling genaamd Keesje Kadans. Zij hadden reeds geruimen tijd geld getrokken van ‘sluykers en valsche speulders’, die zij telkens waarschuwden, wanneer zij bevel hadden gekregen op hen te passen. Een van de gevluchten had een groote sitse- en katoenwinkel in de Kalverstraat en was een man van zestig jaar.
Een dienstmeid uit een handschoenenwinkel in de Warmoesstraat had haar kind vermoord en in een secreet gegooid. Zij werd naar de boeyen gebracht, maar beweerde, dat het kind haar was ontvallen, toen zij op het secreet was. Van dergelijke praatjes geloofden de Heeren niet veel en zij werd dan ook op 15 Juni, toen er justitie werd gedaan, gegeeseld en voor 30 jaar in het Spinhuis gezet. | |
[20 Mei]Op 20 Mei kwam er tijding uit Suriname: Broeder Joan, de gouverneur van die kolonie, had zich op den 2den Maart in den Huwelijken Staat begeven met mevrouw E.C. van der Lith. Dat was reeds de derde maal dat deze dame trouwde. Eerst was zij met gouverneur Temming gehuwd geweest en daarna met een broeder van gouverneur Du Cheuce; van beide had H. WelEdl. een dochter. | |
[21 Mei]Gewichtige dag voor de schutterij. Op 21 Mei had Jacob Bicker Raye, in zijn kwaliteit van kapitein, zijn omschrijvingGa naar voetnoot2) in zijn wijk No. 50 gedaan. Na de affaire verricht te hebben, had hij zijn officieren en | |
[pagina 45]
| |
onderofficieren in het Nieuwe Heerenlogement een glaasje wijn aangeboden. Het was te ver van zijn eigen huis en daarom was het fuifje in het Heerenlogement gegeven. Om elf uur gingen de heeren naar huis en het was pikdonker op straat. Was het nu om die reden, of omdat hij wat al te veel had gedronken, dat een schrijver van de compagnie, met name Willem Dobbes, een man van 71 jaar, en zilverpassementwerker van beroep, bij ongeluk in de Keizersgracht bij de Brouwersgracht viel en jammerlijk verdronk; Bicker Raye weet het niet met zekerheid. Op den 1sten Juni, toen hij zijn omschrijfmaaltijd had in den Doelen, op den Singel (de Groote of Generale Doelen, ook wel de Garnalendoelen genoemd, thans Universiteitsbibliotheek) zullen de aanwezigen zich ook wel niet onbetuigd hebben gelaten. Jammer genoeg werd het feest verstoord. ‘Toen ik 's avonds met mijn volk aan tafel zat’, vertelt de kapitein, ‘kwam er tijding van brand op de Braak’. Dat was nu wel in de wijk van den heer kapitein Borghardus Scholte, maar die wijk grensde aan de zijne en dus moesten zijn brandmeesters den welvoorzienen disch in den steek laten. De overigen bleven rustig doorfuiven. Bicker Raye is er trotsch op te kunnen berichten, dat zijn spuit nog het eerste bij den brand was. Het was trouwens maar een klein brandje en we willen hopen, dat de wakkere brandmeesters van de compagnie no. 50, na afloop van hun arbeid, weer in den Doelen hebben kunnen meedoen aan den ‘omschrijfmaaltijd’ die overigens zonder groote ongelukken afgeloopen is.
‘Treepanneeren’ is niet ieders werk en de achttiende eeuwsche doctoren en chirurgijns wisten wel hoe ze zoo'n operatie moesten doen, maar waren niet altijd in staat de patiënt in het leven te houden. Mevrouw de Haan was het in de hersenen geslagen, door den schrik bij het schielijke overlijden van haar man. Eenigen tijd geleden was zij weer zoo'n beetje bij haar verstand gekomen, maar nu constateerden de geleerde doctoren, dat zij een verzwering in het hoofd had, waarop zij resolveerden haar te ‘treepanneeren’. De operatie gelukte uitstekend, maar na afloop was zij overleden. Zij en haar man moeten bij hun leven een extra schoon paar menschen geweest zijn. | |
[pagina 46]
| |
[12 Juni]Minder vleiend is het oordeel over iemand die twee dagen later, op 12 Juni, overleed. Dat heerschap wordt een groot ‘debouchant’ genoemd. Hij ‘hiw met een hoer huys, genaempt Brutaale Judith’. Drie dagen voor zijn dood werd hij zoo gruwelijk dronken thuis gebracht, dat hem het schuim een hand breed dik op den mond stond en dat hij tot zijn dood geen woord meer had kunnen spreken.
In deze maand kwamen ook eenige honderden landverhuizers uit Salzburg, die naar Nieuw-Engeland wilden, om zich daar te ‘stabuleeren’ en vrijheid van godsdienst te hebben. Zij waren in de laatste dagen van Juni op of bij het Weesperveld in hutten en in vaartuigen gekampeerd en hadden permissie gekregen om acht à tien dagen in de stad te blijven, alvorens zich in te schepen. De arme stakkers zullen wel een goeden indruk van de Amsterdammers gekregen hebben, want zij kregen veel aalmoezen. | |
[29 Juni]Op den 29sten Juni overleed Robert Hennebo. Hij was nu wel geen burgemeester en behoorde, ondanks zijn fortuin, heelemaal niet tot de upper ten, maar hij was zoo'n ‘raare snaak en van alle markten weergekomen’, dat Bicker Raye het de moeite waard vindt ons 's mans veelbewogen levensloop mee te deelen. ‘In sijn jeugt was hij kantoorknegt (-bediende) van sijn oom, daar hij op het cantoor was, liep weg en liet hem aanneemen als cadet in het leeger, raakte in de batalje van Oudenaerde, waar hij sig, gesond sijnde, onder de dooden en gekwetsten verstak. Later wiert hij door sijn vrinden van den dienst afgekogt; wier weder kantoorknegt, liep weer weg en nam in den Haag dienst voor cadet onder de garde. Troude tegens sijn voogdens sin aan een gemeene vrouw, daar hij een vaantje of bierkroeg in den Haag meede opsette, verkreeg sijn capitaal, hetgeen wel bestont in 40.000 guldens, Dog was in korte jaaren allegaar weg. Kwam tot Amsterdam, sette een herberg op, het Gulde Vlies agter de Nieuwe Kerk, wiert comediant en naderhantin de axcies-tijt beunhaas, en door goede vrinde maakelaar en heeft daarmee in de axcies een schoon capitaal gewonnen. Men sijt, hij wel hondert duysent guldens nalaat en heeft sijn vrou universeel erfgenaam gemaaktGa naar voetnoot1)’. | |
[pagina 47]
| |
[25 Juli]Op 25 Juli wordt medegedeeld, dat de ons reeds bekende mevrouw Hasselaer uit het verbeterhuis, waar men haar ‘geconfineert’ had, was gebroken, geholpen door haar meid en eenige anderen, die haar met behulp van een schuitje en een groote leer door het venster hadden weten te verlossen. Zooals wij reeds weten, vluchtte zij per post met een wagen naar Emmerik, waar de ouders van haar meid woonden en waar zij voorloopig bleef. Waarschijnlijk hebben de autoriteiten maar geen moeite gedaan de levenslustige Anna Divera terug te halen. | |
[14 Augustus]Ieder Amsterdammer, die zich respecteerde, hield er in die dagen een buitenplaats op na en op 14 Augustus had ook onze Jacob gelegenheid er eentje te koopen. Het moet maar een heel bescheiden ‘plaatsje’ geweest zijn, dat ‘Annenhof’, te Maarseveen gelegen dat hij van den heer Ammering voor 2000 gulden kocht. In de herberg ‘het Wapen van Maarseveen’ werd de koop gesloten. | |
[22 Augustus]Het was een prachtig huis, daar op den hoek van de Keizersgracht en het Molenpad, en Anna van Loon, de weduwe van Joannes Vinckel, was er zeer aan gehecht en had gewild dat deze trotsche woning ‘ten eeuwigen dage’ in haar familie zou blijven. Het grachtpaleis moest het stamhuis der van Loon's wordenGa naar voetnoot1). Bij haar dood liet zij het dan ook als fidei-commis aan haar jongsten broeder Pieter van Loon en aan de kinderen van haar broeder Marten van Loon na. Jammer genoeg voor Anna van Loon, dachten de erfgenamen er anders over en toen, in 1736, haar nicht Josina van Loon was overleden, dus nog slechts elf jaar na den dood van de stichtster van het ‘stamhuis’, verzochten de erfgenamen aan de Staten van Holland de opheffing van die uiterste wilsbepaling. Zij kregen hun zin en op 22 Augustus 1737 werd, volgens Bicker Raye, ‘het stamhuys der familie van Loonen’ voor 97.500 gulden aan Mr. Gerard Arnout Hasselaer, den lateren burgemeester van Amsterdam, verkocht. De overdracht had echter eerst op 29 April van het volgende jaar plaats. Het huis staat er nog (thans no. 452), maar is in het midden der vorige eeuw geheel verbouwd. | |
[pagina 48]
| |
[4 September]Een sportsman (er waren er destijds waarschijnlijk niet al te veel) overleed op 4 September. De man, een zekere Mogge, was een groot liefhebber en meester in het springen, waardoor hij een zeer zware breuk kreeg, die hij veronachtzaamde. De geleerde heeren wisten er toen geen raad mee en resolveerden maar om dezelve te snijden. Gevolg was dat de patiënt stierf.
Op de kermis was er dit jaar niets te zien, want de Edl. Gr. Achtb. Heeren Burgemeesteren hadden ‘niet willen admiteeren eenige spullen of iets dergelijks.’ | |
[14 Oktober]Vendumeester was ook weer een van die voordeelige baantjes. Het ambt was wel 6000 gulden per jaar waard en nu de titularis P. van Rijn, op 14 October, overleden was, kwam het ter dispositie van den Edl. Groot Achtb. Heer Burgemeester Bicker, die er wel een van zijn vriendjes plezier mee zal doen (zie pag. 55). | |
[26 Oktober]Sara Tiellens, de dochter van Michiel Tiellens, Raad in de Vroedschap van de stad, was in 1686 gehuwd met Sir Alexander Levingstone, Ridder-Baronet, kapitein van een compagnie Schotten in dienst der Staten van Holland (in garnizoen te Breda), die in 1718 overleed. Toen deze rijke weduwe, bijna 80 jaar oud, op 26 October 1737, overleed, teekent Bicker Raye aan, dat zij den heer secretaris Lestevenon, die haar dochters kind was, de keuze had gegeven tachtig duizend gulden te erven of zich tevreden te stellen met de legitieme portie, terwijl zij het dochtertje van den heer Deodati (R.B. schrijft Teodaati), dat haar andere zusters kind was, universeel erfgename maakte. Men vertelde dat de oude mevrouw wel een miljoen aan goed had nagelaten. De reden van deze bevoordeeling van Sara Lidia Deodati was, dat mevrouw Levingstone's ander kleinkind, de zooeven genoemde secretaris, Mattheus Lestevenon, reeds een aanzienlijk vermogen van haar zuster Elisabeth Tiellens, vrouwe van Berkenrode, geërfd had, terwijl deze aan Sara Deodati slechts een klein legaat had vermaakt. Door de bepalingen van haar testament wilde de grootmoeder de ‘egaliteit van middelen’ tusschen haar kleinzoon en kleindochter herstellenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 49]
| |
Nog geen achttien jaar was de huisvrouw van den heer Loot van SchootenGa naar voetnoot1), toen zij op 27 October aan de kinderpokjes overleed. En toch liet zij reeds, behalve een jong ‘wewenaar en considerabel veel geld’, twee dochtertjes na. | |
[29 Oktober]Op 29 October komt er een droevige tijding. Maar ondanks al zijn verdriet vergeet Jacob niet alle titels van zijn overleden broeder op te sommen. ‘Mijn broeder, de heer Joan Raye, gouverneur over de Collonie van Suriname, rivieren en districten van dien, Collonel over de Militie en precident in alle de Collegie aldaar, mitsgaders Capiteyn ter Zee ten diensten deeser Landen, sorteerende onder het Collegie ter Admiraliteyt alhier is op den 11 Augustus l.l. in den ouderdom van 39 jaar, overleeden’, schrijft de bedroefde dagboekschrijverGa naar voetnoot2). Wij vernemen ook dat de gouverneur slechts acht à negen dagen ziek is geweest en dat de ziekte bestond in zeer zware hoofdpijn en koorts, waarbij een zware loop kwam. Hij liet een weduwe na, die zes maanden zwanger was, welk kind ‘als haar Edl. dat komt te verlossen, het darde van haar sal sijn, die geen de minste kennis van hun vaaders gehat hebben’. Wij zijn het er mee eens dat dit ‘een exempel zonder weerga is, en dat de weduwe in een zeer deplorable staat is achtergebleven’. De praktische nuchtere Hollander voegt er ook nog aan toe ‘te meer dewijl haar man eerst besig was met een nieuwe plantagie aan te leggen en op deselve een nieuw suykerwerk te maken, waartoe nog dagelijks de materiaale hier van daan moeten worden gesonden, bestaande in eenige duysenden steenen, houtwerk en eijzerwerk’. | |
[1 November]‘1 Nov. is er een gerugt geweest, ja sommige mensen meenden wel te weeten, dat den heer Hooftoffisier, nadat hij hem reets eens hat geatrapeert en met een waarschouwing van sig voor de tweede rijs te wagten, vrij gelaaten hat, seeker getrout heer en scheepen deeser stat J.O.H.V.N.,Ga naar voetnoot3) voor de tweede rijs hat betrapt bij een hoertje en hem nu hetselve dubbel laaten betaalen, namentlijk, so men segt, met twintig duysent guldens.’
Er was een misdaad gepleegd. Een kerel had een vrouw, die hij | |
[pagina 50]
| |
niet tot zijn wil kon krijgen, gruwelijk vermoord. Het slachtoffer was nog zwanger ook. Helaas was de misdadiger ontkomen, maar de onderschout Jan Bootsman zou hem wel te pakken krijgen. Hij had vernomen dat de moordenaar zich te Buiksloot ophield en hij zou hem daar wel arresteeren. 's Avonds ging hij er met een paar dienders op af. Na eerst nog een goed glas wijn in de Oude Stadsherberg gedronken te hebben, staken de mannen van de wet, in een schuitje, het IJ over. Het was intusschen reeds laat geworden en toen men zich bij den schout van Buiksloot vervoegde, om diens assistentie te vragen, lag de man reeds in bed. Bootsman wilde niet wachten tot deze gekleed was en ging met zijn dienders naar het huis, waar de moordenaar zijn moest. Op zijn herhaald kloppen werd er eindelijk boven een venster open gedaan. De bewoner, die zoo onzacht in zijn slaap gestoord was, vroeg nijdig wie hem daar zoo op dit late uur uit zijn bed kwamen halen, waarop Bootsman zich bekend maakte en eischte, dat hem onmiddellijk toegestaan werd huiszoeking te doen. Maar de man aan het venster zei, dat er niemand in zijn huis was, - wat ook later gebleken was werkelijk het geval te zijn - en wilde den Amsterdamschen onderschout niet in zijn huis laten. Maar dat liet Bootsman zich ook niet welgevallen. ‘Dan zal ik er in breken’ riep hij en hij posteerde een van zijn dienders voor het huis en één aan den achterkant. Met de derde diender, Klijn Dirkje heette de man, begon hij nu een venster open te breken. Maar de man boven greep zijn geweer en riep zijn belagers nog toe: ‘ik waarschou jully van myn huys te gaan, of ik sal je met een handvol haagel in je gat schieten, en ik schiet heel goed, het is mijn dagelijks werk.’ Maar Bootsman liet zich niet intimideeren en ging door met breken, een plank was er al af en reeds beurde de onderschout Klijn Dirkje op, opdat hij door het gat naar binnen zou klimmen, toen de man schoot. De diender kreeg een gedeelte van de ganzenhagel in zijn buik en viel kermend neer. De onderschout kreeg de rest van het schot en was er veel leelijker aan toe. Hij was in de zij van het hoofd geraakt, waarvan een oog hem op zijn wang lag en zijn heele kakebeen was aan stukken. De man zou in ieder geval blind blijven en men vreesde voor zijn leven. Klijn Dirkje was er nog betrekkelijk goed afgekomen. Toen het geval den volgenden | |
[pagina 51]
| |
dag bekend werd, werd die onvoorzichtige onderneming algemeen gecondemneerd. De onderschout Jan Bootsman is na een vreeselijk lijden op 17 November overleden. | |
[14 December]Een geheimzinnige moord wordt in den nacht van 14 op 15 December vermeld. De chirurgijn (B.R. schrijft ‘guriergijn’) Jan de Bruyn, wonende bij de Oude Brug in het Baafjessteegje, werd heel laat door een varensgezel uit zijn bed gehaald om een lating te doen in een schip. De ‘meester’ kleedde zich aan en ging met den man mee, maar bij de Korenbeurs vloog een kerel op hem af, die onder den uitroep ‘die lating zal niet aangaan’, den chirurgijn een steek gaf onder de korte ribben. Het was goed aangekomen, een rib was glad af en de steek was zoo diep, dat er een groot gat in de lever was. Beide mannen waren daarop hard weggeloopen en de Bruyn, die een uur na dato den geest gaf, had ze niet herkend. |
|