Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772
(1939)–Jacob Bicker-Raye– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 2]
| |
dit ‘Eeuwgetij’ werd natuurlijk ‘solemneel’ gevierd. Professor Jacob Philips D'Orville hield een zeer nette en sierlijke latijnsche oratie en er waren vele personen van aanzien en geleerdheid bij tegenwoordig.
De volgende dagen krijgen wij een paar overlijdensberichten van personen, behoorende tot de upper ten, en op den 15den was er een brandje te vermelden bij een bakker in de Looierstraat, waarbij drie menschen door den rook waren gesmoord, twee kinderen en de knecht. Maar deze laatste was toch blijkbaar niet heelemaal ‘gesmoord’, want die was ‘bijna verbrand’.
Den dag daarop alweer een ongeluk. Drie menschen zijn in de Plantage door het ijs gezakt en verdronken. | |
[19 Januari]Den 17den en den 18den een paar overlijdensberichten, meer niet. Maar de 19de was een gewichtige dag, toen was er tenminste wat te zien. Er werd n.l. op den Dam ‘justitie gedaan’ en dat schouwspel had men niet gaarne gemist. De justitie zorgde in dien goeden ouden tijd voor publieke vermakelijkheden. Ditmaal werd er een persoon ‘levendig’ geradbraakt. Een bijzonder wreede straf, waarbij den patiënt, na eerst op een houten kruis gebonden te zijn, de ledematen één voor één gebroken werden en hij zoo doodgemarteld werd. De persoon in kwestie had dan ook een van zijn medemenschen, door middel van vergift, naar de andere wereld geholpen. Dat hadden de rechters althans als bewezen aangenomen en we hopen maar, dat ze zich ditmaal niet vergist hebben, want dergelijke rechterlijke dwalingen moeten nog al dikwijls voorgekomen zijnGa naar voetnoot1). Een sterfgeval, dat de gestrenge heeren niet begrepen, schreven ze maar al te dikwijls aan vergiftiging toe, zelfs wanneer hiervan geen sprake was. Een ander, die, verraderlijk nog wel, een medemensch met zijn mes naar de andere wereld had geholpen, werd gehangen. Blijkbaar was dat niet zoo'n groote misdaad als de vergiftiging en dus waren de rechters clement geweest en hadden den delinquent alleen maar gehangen en niet geradbraakt, wat veel onaangenamer straf moet geweest zijn. Maar daarmee was 't nog niet uit. Zeven personen moesten nog | |
[pagina 3]
| |
gegeeseld worden. Er waren ook twee vrouwen bij, die op zoo'n rammeling getrakteerd werden. | |
[1 Februari]De eerste Februari was altijd een gewichtige dag; dan werden de Burgemeesters verkozen en was er tevens de verkiezing van hen, die in het volgende jaar in de Schepenbank zouden plaats nemen. Het spreekt vanzelf, dat ons de namen genoemd worden van de vier mannen die het hoogste gezag in de stad, gedurende het jaar 1732, zullen uitoefenen. Ook de schepenen worden niet vergeten. | |
[2 Februari]Op de Kolk hebben ze op 2 Februari een man onder een paardenkrib dood gevonden. Het feit is wel niet erg belangrijk, maar uit gebrek aan beter wordt 't maar genoteerd.
Veel belangrijker is natuurlijk de opbrengst van de stads groote accijns in het afgeloopen jaar. We volstaan met het totaal te noemen. Dat was 341.111 gld.
Notaris Hendrik de Wilde had reusachtig geknoeid en werd om die bedreven ‘valsitijten’, ‘infaam en inabiel’ verklaard. Hetzelfde lot trof, eenige dagen later, alle overlieden van het chirurgijns-gildeGa naar voetnoot1). Dat was een heel schandaaltje, toen het eindelijk aan het licht kwam, dat die heeren meer dan dertig duizend gulden, die eigenlijk voor de weduwen en weezen van gildebroeders bestemd waren, in hun eigen zak hadden gestoken. Zij hadden die stakkers, inplaats van drie gulden per week, drie gulden per maand uitgekeerd. Verder hadden ze de gildebroeders in plaats van drie gulden er vijf laten betalen. Maar nu was er gelukkig een stokje voor gestoken en waren ze allemaal ‘infaam en inabiel’ en natuurlijk ook nooit meer ‘nominabel’ verklaard.
Dat er in dien goejen ouwen tijd ook wel eens niet al te solide gebouwd werd blijkt uit het feit, dat op den 22sten Februari, door ‘het harde weer’, in de Vischsteeg, een groote steen van een huis was gevallen, precies op een voorbijganger, die daardoor jammerlijk was omgekomen. Een dergelijk ongeval was eenigen tijd geleden, op den eersten | |
[pagina 4]
| |
Kerstdag, ook al gebeurd. Toen was door den zwaren wind een heele gevel naar beneden gekomen en nog wel in die drukke Kalverstraat. Drie menschen waren daardoor ‘te pletteren’ geraakt, een vader en zijn zoon en nog een derde persoon. Zij waren alle drie ‘bij de makelaars’. | |
[8 Maart]Een poging tot zelfmoord was er op 8 Maart te noteeren. Een dienstmeid van mevrouw Rijswijk had zich zelf een groot gedeelte van haar hals doorgesneden. Men was er heel vlug bij geweest en door die schielijke hulp was de meid gelukkig nog gered. Of de arme meid na haar herstel nog gestraft is, vernemen we niet. Zelfmoord was immers strafbaar en poging daartoe dus ook. Wellicht zijn de rechters clement geweest en vonden ze zoo'n half afgesneden hals genoeg. Het is intusschen lang niet uitgesloten, dat het slachtoffer toch nog op een flinke geeseling, of erger, onthaald is.
Omstreeks dezen tijd was er een veeziekte uitgebroken, waarover men zich nog al ongerust maakte. Bicker Raye had er ook van gehoord en had de noodige inlichtingen gevraagd, opdat hij er in zijn dagboek een notitie van kon maken. Men had hem verteld, dat de ziekte, die men hier om de stad onder de paarden en het rundvee had ontdekt, een ‘beginsel’ in Frankrijk en Brabant had genomen. De beesten kregen op de tong een blaar, waarin een zeer scherp vocht was, waardoor de tong binnen driemaal vier en twintig uur uit den mond viel. Men had er echter een middeltje tegen gevonden en wel door met een zilveren instrument die blaar door te steken, daarna het gat met peper, zout en knoflook te zuiveren en ten slotte tong en mond met azijn te wasschen. Dan was er geen zwarigheid, had men hem verzekerd, maar het was noodzakelijk de beesten driemaal daags te visiteeren. | |
[8 April]Op 8 April is er een honderdjarige overleden en op 14 April was er brand in het pesthuis, dat heelemaal afbrandde en waarbij vier of vijf menschen omkwamen, ‘tot asse verbrant’. Het was een prachtbrandje ‘soo hevig dat geen menschen ooit diergelijke hebben gezien, door dien de week te voren daar vier schepen turf in opgedaan waren’. Onmiddellijk ging men weer aan het bouwen en kort daarna | |
[pagina 5]
| |
stond het Pesthuys wederom nagenoeg in zijn oude gedaante overeind. Het staat er nog. Voor hoe lang? | |
[6 Juni]Na eenige doodsberichten wordt op 6 Juni een griezelige vondst aangeteekend. Op den Singel, bij de Latijnsche School, had men een menschenhoofd met zeven kwetsuren, in een wollen dweil verpakt uit het water opgevischt. Twee dagen later kwamen aan den Schreyerstoren twee menschelijke voeten bovendrijven en een week daarna op den Achterburgwal, nog twee handen ook. | |
[31 Juni]Het merkwaardigste dat op den 31sten Juni is voorgevallen is, dat een manspersoon ‘sig selfs ontmandt’ heeft. In Juli, eerst een moord op een turfdrager in de Reguliersbreestraat bij de Duvelshoek en den volgenden dag een zware brand in de ververij de Moor op den Groenburgwal.
Voor de joden had men in de achttiende eeuw al heel weinig respect. Bicker Raye noemt ze nimmer zoo, maar spreekt van ‘smousen’; alleen de Hoogduitsche joden werden trouwens zoo betiteld. Intusschen lieten de joden zich ook niet alles welgevallen. Op den 26sten Juli was er een relletje in den Jodenhoek. Een hooischip kon niet al te vlug door een brug en nu liepen eenige joden zoo maar met brandende pijpen over het hooi. Of de schipper ze nu erg beleefd gevraagd heeft, dat niet te doen, weten we niet; waarschijnlijk trad de man een beetje hardhandig op. Van den wal gingen nu eenige jodenjongens aan het steenen gooien, wat weer aanleiding gaf dat een burgerman er zich mee bemoeide en een van de jongens een ‘lap aan 't oor’ toediende. Die zal wel goed raak zijn geweest. Nu schoten vijf of zes joden toe en wierpen zich op dien ‘burgerman’, die zoo degelijk afgetuigd werd, dat hij aan de gevolgen stierf. ‘Zijn hart was te barsten getrapt’. | |
[4 Augustus]Op 4 Augustus heeft een dienstmeid in een logement Malta wonende 30,000 gulden uit de loterij getrokkenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 6]
| |
toegetakeld, dat hij er het leven bij inschoot, op 6 Augustus was een jood het slachtoffer geworden van vier of vijf geloofsgenooten. De vrouw van den verslagene liet het er niet bij en wilde zich bij den heer Hoofdofficier (de hoofdschout) gaan beklagen. Het arme mensch was ‘grof zwanger’ en ging in een slee naar het stadhuis. Door de ‘alteratie’ over den dood van haar man, ‘verloste zij’ in de slee. | |
[9 September]Joan Raye was de oudere broeder van Jacob; de man was kapitein ter zee en tevens afslager van de groote Vischmarkt, een baantje dat later onze dagboekschrijver zou krijgen. Uit de Dagelijksche Notulen van Burgemeesters blijkt, dat op 29 Maart 1726 aan Jan Raye, capiteyn ter zee in dienst van 't Collegie ter admiraliteyt alhier, vergund is een tocht van zes maanden in zee te doen, mits behoudende zijn afslagerschap van de Oude Vischmarkt. Nu, daar kon hij best gemist worden. Het was namelijk een baantje, waarvoor de titularis niets anders te doen had, dan de niet onbelangrijke emolumenten op te strijken. Op 9 September 1732 vertelt zijn broeder ons, dat hij weer een schip heeft gekregen voor een convooireis. | |
[3 Oktober]Een curieus overlijdensbericht is dat van den heer Vingerhoet op 3 October. De man is ‘overleeden en heeft sig uit een venster geworpen en is te barsten gevallen’. Hij zal toch wel eerst gevallen zijn alvorens te overlijden?
In de buurt van Enkhuizen raakte een kaagschip uit Texel aan den grond. Het gelukte het weer af te brengen, maar het roer was verloren gegaan. Niettemin zette de schipper de reis naar Amsterdam | |
[pagina 7]
| |
voort, wat heel onverstandig was met een onbestuurbaar schip. Een aanvaring met een andere kaag was het gevolg en nu was het schip verloren. Wel werden alle menschen, die aan boord waren - ‘het schip was geladen met Oost Indische matrozen en desselfs kooyen’ - gered, maar de arme menschen waren al hun goed kwijt.
Acht of tien jaar onschuldig in de gevangenis te zitten is geen pretje en zeker niet in zoo'n achttiende-eeuwsche, waar het allesbehalve comfortabel was. Toch had die ‘kaarel’ zoo lang in de gevangenis gezeten, toen hij eindelijk vrij raakte. Hij was indertijd door zijn eigen wijf verklikt, omdat hij iemand zou hebben doodgestoken. Die vrouw zal er, toen de man weer vrij was, ook van gelust hebben. | |
[18 September]Op den 18den September werd er weer eens ‘justitie gedaan’; er werd echter niemand gehangen of geradbraakt. Alleen werden er maar eventjes dertig gegeeseld, waarvan er tien met een brandmerk vereerd werden. Het waren meestal dienstmeiden, die huisdieven waren. Nu dat werd altijd extra zwaar gestraft; Mevrouw moest op haar meid kunnen vertrouwen. Dat had de vrouw van doctor Reynestijn, die op de Heerengracht, bij het Koningsplein, woonde, ook gedaan, maar ze was bedrogen uitgekomen. Mevrouw had het trouwens bijzonder slecht getroffen, want bedoelde meid had in haar vorige diensten ook gestolen. Nu volgde een klacht en de gedienstige moest zich aan een gevoelige afstraffing onderwerpen en werd in het Spinhuis gezet. Er liepen toen geruchten, dat zij onschuldig was en dat het gestolene teruggevonden was, maar dat waren natuurlijk leugens. Niettemin wilde het gepeupel wraak nemen over die onrechtvaardige straf en gooide op 21 October bij doctor Reynestijn alle ruiten in, trapte de deuren en luiken kapot en drong naar binnen, waar danig huisgehouden werd. In een zijkamer werden al het porselein en alle spiegels ‘gerenuweert’. Dat was voor de doctor een schade van meer dan vier duizend gulden. De gewapende burgerij (de schutters) werden echter onder de wapenen geroepen en daar had het gespuis respect voor en droop af. | |
[pagina 8]
| |
overleden. Zooals het in de achttiende eeuw nog veel gebruikelijk was, werd hij in den avond (van 11 November) in de Oude Kerk begraven, met het ceremonieel aan zijn rang verschuldigd. Vier kapiteins ter zee, w.o. ook Joan Raye, de zooeven genoemde broeder van onzen Jacob, fungeerden als slippendragers. | |
[5 November]Een zeer voornaam koopman overleed op den 5den November. Het was de schatrijke Christoffel Brands, ook wel van Brands genoemd. Hij had veel relaties met Rusland, en Czaar Peter de Groote had indertijd, bij zijn tweede bezoek aan Amsterdam, ook twee dagen bij zijn resident, want deze functie bekleedde onze Amsterdamsche koopman, gelogeerd. De Czaar was zoo met zijn resident en gastheer ingenomen, dat hij hem in den adelstand verhief. Voortaan was Christoffel van Brands, Rijks Edelman, Hofraad en Resident van den Keizer van Groot Rusland. Bij zijn overlijden teekent Bicker Raye aan dat hij wel ‘vijf en dertig maal hondert duizend gulden had nagelaten en veel aan de Luyterse’. Een enorm kapitaal in die dagen. Het Brands-Rushofje op de Nieuwe Keizersgracht herinnert nog aan dien voornamen koopman uit de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot1) | |
[12 November]Op den 12den November krijgen we het verhaal van een losbol, die kans had gezien er met een paar ton van door te gaan. De jonge man, hij was pas 21 jaar, was eerste klerk op de weeskamer, en het moet wel een pientere, ijverige kerel geweest zijn, die zijn functie ‘met groote figilantie bediende’. Hij stond dan ook bijzonder in de pas bij de weesmeesters, wier rechterhand hij was, en die alles maar aan hem overlieten, dan waren zij er tenminste van af. Maar de gelegenheid maakt den dief. Van der Grijp (een prachtnaam), zoo heette de man, had dus de ‘ockasi’ om de sleutels van de kassen na te laten maken, waarvan hij zich meesterlijk bediende om een considerabele som gelds te stelen. Voorloopig was er geen vuiltje aan de lucht en leefde hij er goed van. Hij was een man die zeer groote depenses deed, woonde op de Heerengracht in een fraai huis en had nog een buitenplaats te Bennebroek. Hij moet wel twintig paarden op stal gehad hebben, waaraan hij veel geld depenseerde. Soms gaf hij veertien à vijftien honderd gulden voor een paard, | |
[pagina 9]
| |
dat naar zijn zin was en verkocht hij het kort daarna voor een bagatel of gaf het voor niet weer weg. Hij was ook een liefhebber van de jacht en had wel vijf en twintig honden, waaraan hij eveneens veel geld verkwistte. De dieren waren met zilveren koppels aan elkander gekoppeld. En dan hield deze getrouwde man er nog één, twee en soms wel drie meisjes op na ‘voor zijn plezier’. Men vraagt zich af of die weesmeesters blind waren, dat zij niet inzagen, dat de man dat toch niet van zijn gewone inkomsten kon doen. Ten slotte schijnt dat toch tot hen doorgedrongen te zijn en toen was het uit met de pret en had van der Grijp ‘bankroet gespeeld’. Hij had kans gezien naar Brussel te vluchten en had zooveel als hij maar kon meegenomen, ook de juweelen van zijn vrouw en alle kostbaarheden. Iedereen had medelijden met het arme, jonge vrouwtje, ze was pas negentien jaar, dat de snoodaard met haar twee lieve kinders, en het derde op weg, zonder een duit, had achtergelaten.
Er vielen destijds op donkere avonden, tengevolge van de slechte straatverlichting, nog al wat menschen in het water. Ditmaal weer een oude vrouw van 70 jaar, die bij de Halvemaansbrug door de mist in den Amstel liep en verdronk. | |
[4 December]Oud-burgemeester Jan Trip, Heer van Berkenrode, overleed op 4 December en op dienzelfden dag stierf een jonge meneer van 16 jaar, die maar eventjes een millioen naliet.
Op Sinterklaasdag hadden ‘kwaadaardige’ menschen bij dominee Vos de glazen ingeslagen en bij Beels en Visser ook. Waarom ze dat deden wordt ons niet verteld.
Een van de amusantste voorstellingen, waarop de justitie zoo nu en dan het publiek tracteerde, was het te pronk stellen van een of meer boosdoeners. | |
[pagina 10]
| |
[13 December]Aan het oude Amsterdamsche stadhuis stond de kaak aan den linkervleugel. Het was een gemetseld platje. Aan het nieuwe stadhuis (thans het paleis) was geen gemetselde kaak, maar zij werd, evenals 't schavot, opgezet, wanneer men ze noodig had. Zij stond dan ‘voor het noordelijkste voorlicht der Justitiekamer’, d.i. aan den linkerhoek van 't middengedeelte. Iemand onthalzen, radbraken of hangen ging betrekkelijk vlug, maar van het aan de kaak staan kon men (het publiek n.l.) langer genieten. De slachtoffers werden door de menigte gehoond en uitgescholden en - ofschoon dit in later jaren wel verboden was - met drek en vuil gesmeten. Neen, voor hun plezier stonden ze er niet. En de twee ‘Hoerwaerdinne’ dieTepronkstelling voor het oude stadhuis.
| |
[pagina 11]
| |
onze verslaggever op 13 December aan de kaak zag staan, zullen ook wel niet met rust zijn gelaten door de straatjeugd. | |
[19 December]Op den 19den vertrok broer Jan over land naar Texel, waar zijn schip gereed lag om te vertrekken. Twee dagen later was de kapitein aan boord en kon hij in zee gaan. In dit jaar was ook een onbekende zeeworm ontdekt, die de palen‘irreparabel’ doorknaagde, ook al waren het solide eiken palen van 3 à 4 voet dik. Die kon men dan op de knie wel doorbreken. Ook op de schepen werden ze aangetroffen, maar men hoopte dat de vorst ze wel zou doen verdwijnen. In den aanvang waren ze niet grooter dan een speld en eenigen tijd later wel een vinger dik, wordt ons verteld. | |
[24 December]Wintertijd is grieptijd, alleen men noemde het toen nog niet zoo. Wel schrijft Bicker Raye op den 24sten December, dat er zeer veel menschen verkouden waren en er ook zeer veel pleuris was. Er waren wel zeventig dooden meer als ordinair in de laatste week. Natuurlijk krijgen wij dus in de laatste dagen van het jaar nog eenige overlijdensberichten en ten slotte dat er in het afgeloopen jaar 1732 in Amsterdam 7332 menschen gestorven zijn. ‘Eynde van het jaar 1732,’ schrijft hij onder zijn arbeid en hij teekent J.B. Raye. |
|