| |
| |
| |
[Voorwoord]
Jacob Bicker Raye, de schrijver van dit dagboek, stamde uit een geslacht van Waalsche refugiés; in het oudste poorterboek van 1584-1604 wordt vermeld, dat op 20 October 1588 Jan Ray, kruydenier van Antwerpen, als poorter dezer stede zijn poortereed heeft gedaan in handen van den presideerenden burgemeester. Dit ‘kruydenier zijn’ moeten we niet te beperkt opvatten; dr. van Dillen, wien we deze mededeeling dankten, heeft ook geconstateerd, dat blijkens zijn latere rekening bij de Wisselbank zijn bedrijf van vrij groote beteekenis moet zijn geweest. In 1631 treffen we een Jan Ray aan als suikerraffinadeur; mogelijk is het dezelfde, die in 1658 genoemd wordt als wonende aan de Heerengracht in ‘de Harde Bollen’; deze was heer van Breukelerwaard, welke heerlijkheid later op zijn gelijknamigen zoon, den vader van Jacob, overging.
Eerstgenoemde, geboren in 1660, trad op 15 Febr. 1696 in het huwelijk met de elf jaren jongere Aletta Catharina Bicker; beide woonden op de Keizersgracht, de bruid werd geassisteerd door haar vader Jacob Bicker, kapitein van een compagnie soldaten; haar moeder was Anna Maria Scott, uit een zeer gegoede familie. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren, Joan, Jacob en Eva; de tweede kreeg den naam zijner moeder aan de zijne toegevoegd.
In latere jaren heeft de familie blijkbaar permanent op de hofstede Leewenvegt, welke van de ouders van mevr. Raye geërfd zal zijn, doorgebracht; daar is Jan Raye in 1712 overleden.
Hoewel de familie Raye niet tot de regeerende geslachten behoorde, was zij er toch nauw genoeg aan verwant om eenige kruimpjes van den regeeringsdisch op te vangen; de oudste zoon werd kapitein ter zee bij de Admiraliteit van Amsterdam; om zijn inkomsten aan te vullen, werd hem in 1718 het ambt van Afslager aan de Groote Vischmarkt geschonken, waaruit hij belangrijke inkomsten trok, terwijl hij het werk door een plaatsvervanger kon laten waarnemen. Ook den jongsten zoon viel een betrekking ten deel; hij werd op
| |
| |
12 Juni 1723 aangesteld tot Collecteur van den excijns op turf en kolen; zes jaar later, op 12 Jan. 1729, werd hij ‘geavanceert’ tot Boekhouder van het Korenboek, welke ambt hij jarenlang, tot 1763, heeft waargenomen.
Naast zijn ambt op het kantoor van den Grooten Excijns, op den hoek van de Oudebrugsteeg gelegen, dat hij persoonlijk schijnt te hebben waargenomen en hem een inkomen van f 1615.- verschafte, kreeg hij in 1736 nog een ander, winstgevender en gemakkelijker baantje; toen zijn broeder Joan in 1736 gouverneur werd van de kolonie Suriname, werd hem, door invloed van zijn bloedverwant, burgemeester Balthasar Scott, diens betrekking van Afslager, later Vendu-meester, aan de Groote Vischmarkt opgedragen, die hij door een betaalden substituut liet waarnemen, terwijl hij zelf de niet onbelangrijke inkomsten, 2½ % van het saldo der verkochte visch, kon opstrijken; het leverde hem gemiddeld f 500 per maand op, een enkelen keer zelfs het dubbele. Teekenen we verder aan, dat hij in hetzelfde jaar kapitein werd der schutterij, als hoedanig hij in 1748 door Willem IV ontslagen werd; dat hij in hetzelfde jaar na de afschaffing der pachterijen Collecteur van's Lands recht op de inkomende granen werd, welk ambt hij echter reeds na een jaar wegens de daaraan verbonden onaangenaamheden neerlegde, dan hebben we hiermede 's mans ambtelijke loopbaan geschetst.
Niet veel meer weten we van zijn particulier leven. Op 25-jarigen leeftijd had hij zich, op 18 Febr. 1728, ten huwelijk laten aanteekenen met de 22-jarige Maria Sophia Goossens, wonende op den Amstel, terwijl hij zelf op den Singel verblijf hield. Zijn vrouw heeft hij slechts kort mogen bezitten; bij haar dood op 2 Juni 1733, liet zij hem als eenig erfgenaam een bedrag van f 13.200.- na. Blijkbaar heeft hij toen zijn huishouding opgegeven en ging hij bij zijn moeder, die in 1729 Leewenvegt had verkocht en zich te Amsterdam had gevestigd, inwonen; achtereenvolgens woonden moeder en zoon aan de Heerengracht bij de Reguliersgracht, aan den Amstel bij de Heerengracht en ten slotte aan de Reguliersgracht, waar zij in 1755 op hoogen leeftijd overleed. Hij brak nu opnieuw zijn huishouding op; na een tijdelijk verblijf in de Warmoesstraat kocht hij echter in 1759 het huis - Si Deus pro nobis, quis contra nos - op de
| |
| |
Keizersgracht bij de Hartenstraat (nu No. 251) gelegen, voor een bedrag van f 17.500; tot aan zijn dood zou hij hier blijven wonen. Bicker Raye is, als zoo vele zijner standgenooten, reeds vroeg aan de podagra gaan lijden; in 1747 bij het bezoek van den nieuwen stadhouder Willem IV, wordt hij als kapitein van de schutterij deswege van den dienst vrijgesteld. Verschillende keeren moet hij om deze reden het bijhouden van zijn dagboek staken; in 1763 valt hem om dezelfde reden het waarnemen van zijn ambt als boekhouder te zwaar, zoodat hij zich tot Burgemeesteren wendt: ‘te kennen gevend, dat hy door zijn swaare indispositie van het podagra en verswakking in de zenuwen en pesen niet meer in staat is sijn ambt na behoren te kunnen waarnemen, waarom hy versoeckt, dat onder sijn opsicht en borgtogt de persoon van Daniël Froon mogt worden aangestelt,’ wat goedgunstig wordt toegestaan; te voren, op zijn 50en verjaardag deelt hij ons mee, dat hij ‘een weynig kreupel van de podagra’ is. Dit belette hem evenwel niet om in 1764 opnieuw in het huwelijksbootje te stappen en wel met Lucretia Otterbos, de weduwe van een gestorven vriend, die ook aan de Excijns verbonden was geweest. Zijn laatste jaren bracht hij gedeeltelijk in Maarsen door, waar hij reeds vroeger een huisje, Annenhof, bezeten had en later een buitentje, het nog bestaande Geesbergen, huurde. In 1772 staakte hij om onbekende redenen het bijhouden van zijn dagboek; blijkbaar heeft zijn zwakke gezondheid er toe geleid; toen hij in 1770 naar Geesbergen vertrok, moest hij in de schuit gedragen worden, die hem van huis tot huis bracht. Eerst 5 jaar daarna is hij op 74-jarigen leeftijd gestorven; hij is te Maarsen in het familiegraf ter aarde besteld. Aan Lucretia Otterbos liet
hij, behoudens een deel van zijn eigendom, dat hij als fidei commis bezat, een kapitaal na van f 53 996,10-; zijn huis is daarbij op f 14.000.- getaxeerd, zoodat de raming zeker aan den lagen kant zal zijn geweest. Van zijn ambt van Vendumeester heeft hij tot zijn dood de inkomsten genoten.
Zooals men ziet is Jacob Bicker Raye niet de doeniet geweest, waarvoor hij wel eens versleten is - zijn ambt op den Grooten Excijns heeft hij 40 jaar waargenomen! - een mensch van meer dan gewone beteekenis is hij echter zeker niet geweest. Hooger onderwijs heeft hij blijkbaar niet genoten; Fransche woorden verhaspelt hij op een
| |
| |
merkwaardige wijze. Van belangstelling in wetenschap, litteratuur of kunst bemerken wij niets; slechts enkele keeren spreekt hij over den schouwburg, maar alleen als daar iets heel bijzonders voorvalt, een brand bv. of als schouwburgbezoek tot schaking van een minderjarige leidt; het bezoek van het wonderkind Mozart, in 1766, dat toch sterk de aandacht zal hebben getrokken, vinden we niet in zijn dagboek vermeld. Reizen, behalve dan naar buitenplaatsen van vrienden, vooral aan de Vecht gelegen, schijnt hij niet te hebben gedaan; een enkele keer trekt een electriseermachine zijn aandacht, maar voor de wetenschap gevoelt hij toch blijkbaar weinig. Wel bezocht hij geregeld zijn societeit, het College No. 6 in de Garnalendoelen, nu de Universiteitsbibliotheek, waar hij zich aan de raisonneertafel blijkbaar zeer op zijn gemak heeft gevoeld en het nieuws zal hebben opgedaan, dat hij met zoo groote zorgvuldigheid in zijn dagboek vermeldt.
Waar dus veel belangrijks aan Bicker Raye is voorbijgegaan, is er aanleiding voor de vraag, of zijn aanteekeningen verdienen uitgegeven te worden. Dit nu is zeer zeker het geval. We moeten toegeven, dat hij mee het ongewone vermeldt dan het gewone, waardoor zijn beeld licht te donker zal zijn, dat verder cultureele zaken hem blijkbaar weinig interesseeren. We kunnen er toch zeker van zijn, dat een stad, waar zulke kostelijke verzamelingen van stadsgezichten werden aangelegd, waar de oprichting van een instelling als Felix Meritis in het sterfjaar van Raye getuigt van een zoo groote belangstelling, zoowel in de exacte wetenschappen als in kunst en letteren, niet zoo armelijk op het gebied van den geest kan zijn geweest, als deze aanteekeningen zouden doen vermoeden. Maar aanteekeningen als die, welke hij ons heeft nagelaten, komen zoo spaarzaam voor en zij werpen een zoo eigenaardig licht op het dagelijksche leven van zijn stadgenooten van de voornaamste tot de geringste, dat zij daarom alleen reeds de aandacht verdienen.
Moeilijk is het uit de tallooze onderwerpen door Raye besproken, de merkwaardigste aan te wijzen. Sterk spreekt uit zijn aanteekeningen de ruwheid, die zoo wel in hoogere als lagere standen wordt aangetroffen, soms bemanteld door een schijn van decorum, zooals b.v. bij dien oppasser uit een nachthuis, die na geeseling en brand- | |
| |
merking den beul verzoekt hem zijn paruik weer op te zetten, die bij de behandeling afgevallen was. Talloos zijn de mishandelingen, moorden en zelfmoorden, dat hij vermeldt en welke door een barbaarsche bestraffing evenmin belet worden als door ons meer humaan strafstelsel.
Deplorabel is voorts de gezondheidstoestand; onmatigheid in eten en drinken speelt hierbij blijkbaar een groote rol. Ondanks de werkzaamheid van Boerhaave ligt de geneeskunde nog blijkbaar in de windselen; aderlaten en klisteeren, bij de meest verschillende ziekten, is begin en einde van alle wijsheid; een scherp ziektebeeld heeft men blijkbaar niet; de meest verschillende ziekten worden aan podagra toegeschreven en als zoodanig behandeld.
In bestuur en rechtspraak zeer bedenkelijke misstanden; knoeierijen en gesjagger met ambten; vele politie-ambtenaren verre van integer, afgezien van de ambtelijke toelating van het schandelijke composeeren met den Hoofdschout.
Gaarne zou ik ook hier wijzen op de talrijke aardige verhaaltjes, die Raye ons weet te doen en waarbij hij toont, als hij dit wil, een goed verteller te kunnen zijn; over de behandeling van vondelingen, over het uitstroomen van half Amsterdam om te kijken naar de weegluizen, die in de boomen van den Binnen-Amstel heeten te huizen, over een griezelig avontuur van schaatsenrijders op het IJ, over merkwaardige bezoekers, als Paoli en baron von Neuhof, op een aardige beschrijving van een uitstapje naar Maarsen van het stadhouderlijk paar in 1772, maar dit zou mij hier te ver voeren; ik verwijs hiervoor overigens naar het zakenregister en naar het prospectus van dit boek, waarin ik op verzoek der uitgevers verschillende punten uitvoeriger bespreek, dan hier mogelijk zou zijn.
Het lag aanvankelijk in de bedoeling, dat ik in het samenstellen van dit boek een zeer bescheiden rol zou spelen, en slechts door een korte inleiding de aandacht erop zou vestigen. Toen meer dan drie jaar geleden de heer Beyerinck met dit verzoek namens de uitgevers bij mij kwam, heb ik hem den raad gegeven den tekst kort saam te vatten en de merkwaardigste deelen in de woorden van Raye zelf weer te geven. Verder hoorde ik niets van de zaak, maar toen ik
| |
| |
enkele maanden geleden inlichtingen inwon, bleek, dat niet alleen de bewerker den tekst had voltooid maar bovendien, dat deze reeds gezet was en voor een belangrijk deel voor afdrukken gereed lag. Tevens vernam ik tot mijn groot leedwezen, dat de auteur gevaarlijk ziek lag; enkele weken later, dat hij was overleden; tegelijkertijd kreeg ik het verzoek van de uitgevers over het afdrukken mijn oog te laten gaan.
Het ingrijpen in eens anderen arbeid, vooral in die van een overledene, is steeds een hachelijke taak, temeer daar mijn opvattingen op vele punten verschilden met die van den bewerker. De heer Beyerinck had bij de bewerking andere regels gevolgd, dan mij geboden schenen; hij had tallooze passages van Raye aangehaald, wel in diens taal, maar in moderne spelling, waardoor veel van de bekoring van 's mans naïeve wijze van voorstellen verloren dreigde te gaan. Voorts had hij aan den tekst op zeer verdienstelijke wijze tal van verklarende aanteekeningen toegevoegd, meest aan Elias beroemd werk: de Vroedschap van Amsterdam, ontleend, maar zonder scherp aan te geven, wat aan Raye en wat van elders ontleend was. Ernstiger was nog misschien een verschil tusschen den eersten bewerker en mij aangaande de persoonlijkheid van Raye; zooals alle vorige schrijvers over dit onderwerp, zag de heer Beyerinck in hem den patricischen leeglooper, die met een sadistisch genoegen zich verdiept in de gruwelen, waarmee de achttiende-eeuwsche overheid de euveldoeners binnen de perken meende te moeten houden; ik zag daarentegen in hem een man, die veertig jaar lang een bescheiden ambt vervulde en die, als achttiende-eeuwer door de kracht der gewoonte een anderen blik op de rechtspleging had dan wij. Grondige herziening was dus noodig, als ik de verantwoordelijkheid zou kunnen dragen; te bezwaarlijker was dit, omdat meer dan een derde van het boek gereed lag om afgedrukt te worden, terwijl ook hiervoor vergelijking met den oorspronkelijken tekst mij zeer noodig bleek. Het laatste stuk van het boek was bovendien geschreven, toen de heer Beyerinck reeds door de ziekte, die hem ten grave zou sleepen, was aangetast; aanvulling was hier beslist noodig, zouden we geen verkeerd beeld geven van
het geheel. Mijn bezwaren erkennend, hebben de uitgevers mij carte blanche tot wijziging
| |
| |
gegeven; waarvan ik zoo bescheiden mogelijk gebruik heb gemaakt. In de aanhalingen heb ik de oorspronkelijke spelling hersteld; dat zij in de latere deelen van het boek veel talrijker zijn, ligt gedeeltelijk aan de door mij toegevoegde stukken, die door den eersten bewerker over het hoofd gezien of van niet voldoende belang geacht waren. Verder heb ik zooveel mogelijk de herkomst van toevoegingen van elders aangegeven; is het verzuimd, dan zij daarvoor naar het werk van Elias verwezen. Door nootcijfers worden verder naar aanteekeningen van mijn hand verwezen, die aan het einde van het boek vereenigd zijn; door middel van uitvoerige naam- en zaakregisters heb ik voorts getracht de bonte stof eenigszins overzichtelijk te maken.
In één opzicht moet ik erkennen, dat het gelukkig is, dat de eerste bewerker aan een door mij gegeven raad geen gevolg heeft gegeven. Ik had hem geraden het boek te verluchten met een aantal van die prachtige stadsgezichten, waarin het achttiende-eeuwsche Amsterdam zoo voortreffelijk is weergegeven. Hij heeft dit niet gedaan; de illustratie is door de uitgevers opgedragen aan een hedendaagsch kunstenaar, die na lezing van den tekst de teekeningen en aquarellen heeft vervaardigd, die aan het boek een groote charme verleenen. En, hoe voortreffelijk ook het werk van de Beyer en Vinkeles moge zijn, ik erken, dat op deze wijze een veel inniger verband tusschen tekst en illustratie is ontstaan, dan anders mogelijk ware geweest. In zijn zeer lezenwaardige inleiding tot de prachtige tentoonstelling ‘Amsterdam in de 18de eeuw’, in den verloopen zomer door de goede zorgen van den heer Van Regteren Altena in het Museum Fodor tot stand gebracht, heeft de stadsarchivaris Mr. A. le Cosquino de Bussy, bovendien op het feit gewezen, dat de 18de-eeuwsche stadsgezichten, alle getuigend van rust en bezonkenheid, feitelijk een valsch beeld geven van den werkelijken toestand. Het dagelijksch leven was ook in de 18de eeuw niet aanminnig en lieftallig, doch hard en moeilijk, een bron van strijd en onrust voor de ziel. Maar het schijnt wel, dat de kunstenaars niets daarvan zagen, dat voor hun blik het leven en de wereld met een zacht en teeder waas waren overtogen. En ook de reden geeft hij daarvan: ‘de kunstenaars van die dagen zijn niet de bohémiens, die onmaatschappelijken, de titanische worstelaars om de schoonheid,
| |
| |
die zij zien, vast te binden in de materie; dit zijn nette en tevreden menschen, voegzaam ingeschakeld in de samenleving, die hen als nuttige burgers erkent. In trouwe, de 18de eeuw was meer waar en menschelijk dan de kunstenaars ons willen doen gelooven.’ Ik acht het om deze redenen, waarmee ik mij geheel vereenig, een voortreffelijke oplossing, dat een zoo begaafd kunstenaar uit onzen eigen, fel bewogen tijd, als Anton Pieck zich ook hier weer toont, zijn medewerking heeft willen verleenen tot de illustratie van dit werk en daaraan een zeer bijzonder cachet heeft weten te geven.
M.G. DE BOER. |
|