| |
| |
| |
Wim van Genk:
Ik ben een stuk grijs pakpapier
Willem van Genk (35) deed in een werkplaats voor geestelijk gehandicapten te Den Haag, stukken kabel in zakjes. In zijn vrije tijd tekent hij enorme panorama's van steden: Moskou, Berlijn, Keulen, Rome, Tokio, Wenen. Stations, treinen, trams hebben z'n voorliefde, een vaak voorkomend motief is de laatste tram, trein; het laatste concert. Hij leest biografieën van beeldende kunstenaars en musici, boeken over kunst en bestudeert (dit is de basis van zijn steden) plattegronden, baedekers, beschrijvingen van landen, enz.
Deze gegevens vult hij aan met het gefantaseerde. Hij ging met reisverenigingen naar Parijs, Rome, Madrid, Kopenhagen, Keulen en Praag. Moskou, Londen, Tokio kent hij alleen uit boeken. Het jaar dat dit interview werd geschreven werd hem het werk en z'n salarisje waarvan hij kon sparen voor z'n reizen afgenomen. Hij kreeg voor wat hij van 8 tot 5.30 uur deed 5 gulden in handen. Na zijn paniek hierom wilden bepaalde instanties hem naar de inrichting te Noordwijkerhout sturen. Dit is voorkomen. Van Genks ontdekker, de heer Beljon, directeur van de abk te Den Haag, zorgde dat z'n werk in Hilversum werd geëxposeerd. Een expositie in New York is in het vooruitzicht gesteld. Van Genk heeft na deze publikatie de kans gekregen voor zich zelf te werken.
Een kleine keurige kamer in Den Haag, zorgvuldig gemeubileerd. Er is tv, een radio met versterker. Wim van Genk en ik zitten op een bank. Rechts van hem zit z'n forse zwager, de koele blik achter brilleglazen. Links van mij: zijn zuster, tenger, nerveus, zij kijkt schuw.
| |
| |
de zwager: ‘Wij behartigen zijn zaken. Hij is zelf niet in staat te handelen.’
Wim van Genk neemt uit z'n zak enkele uit een tijdschrift gescheurde pagina's, waarop een reportage met foto's over iemand die landschappen borduurt. ‘Kent u die?’ zegt hij, ‘die zou ik willen kennen.’
de zwager: ‘Dat heeft er nu niets mee te maken, Wim.’
Hij staat op, gaat de kamer uit en komt terug met een aantal tekeningen, hij legt ze op een tafeltje. ‘Dat is werk dat niet op de tentoonstelling is gekomen.’ Z'n vrouw (verontrust): ‘Maar dat mochten we toch niet... Meneer Beljon heeft gezegd, dat we niets buiten de tentoonstelling mochten verkopen.’
de zwager (met luidere stem): ‘Maar als mevrouw die nou zien wil...’ Tegen mij: ‘Hij tekent op heel slecht papier, alles wat ie heeft, pakpapier... Hij leerde op school slecht, hij wou altijd tekenen.’
Van Genk gaat naar 't tafeltje, ik ook. Hij zegt: ‘Dat is de laatste stoomtram naar Geldermalsen... Ze breken de rails al af... Dat is de Waffen SS. Daar is 't Crisis Comité. Dat is de kerk op de Schenkkade. Ik heb een boekje van Charles Wentinck, daarin staat dat Van Gogh op de Schenkweg heeft gewoond.’
ik: ‘Wat doen die mensen daar?’
van genk: ‘Die wachten op de volgende tram, die is nooit gekomen. De laatste blauwe tram reed 's nachts. Ik zal u die straks laten zien. Dat zijn de arbeiders, ze zetten al die paaltjes voor de autobus. Je hebt nou niks meer, 't zijn allemaal autobussen, de tram is opgeheven. Zo is 't met alle dingen in 't leven.’
‘Dat is de Tiber, dat is de Engelenburcht, daar is 't Justitiepaleis in Rome. Daar ben ik geweest.’
ik: ‘Ik ook. Ik heb daar (ik zet m'n vinger op de weg langs de hoge huizen) gelopen. Ik heb erover geschreven.’
van genk (rustig): ‘Bibeb in Rome, een heel mooi boekje is dat, hoor. Ik heb 't helemaal gelezen. Ik heb 't van de lorrenmarkt. Hoe heette die man, die al dat goed doet... Tirah Bassi. En 't gaat over Alberto Moravia en Olivetti (lacht) heeft alles betaald en het verhaal van Wilma Montesi en dat meisje met de zwarte
| |
| |
ogen en de blote voeten. 't Is helemaal of je 't zelf beleeft, zo in de Joop v. d. Broek stijl.’
zwager (gewichtig): ‘Hij tekent in 't zogenaamde vogelperspectief.’
van genk: ‘Dat is de blauwe tram die ik u beloofde, de laatste rit, 's nachts om 12 uur.’
zwager: ‘Over die tekening heeft Penning een stuk geschreven, hij schreef, zoals de mensen getekend zijn deugt niet, maar dat is juist het goede ervan.’ Buigt zich voorover, vraagt op te geduldige onderwijzerstoon: ‘Wat doen al die mensen, Wim?’
Van Genk zwijgt. (De bestuurder van de blauwe tram draagt een zwarte bril, aan de tram hangen trossen mensen. Ze hebben dikke, lachende gezichten. Ze komen uit de ramen, ze staan met vlaggetjes naast de rails, ze roepen.)
Van Genk (ongerust): ‘Er is een lamp te veel...’
zwager (sjeuïg): ‘Geeft niks, Wim, Brueghel tekende mensen met 3 benen. Weet u (tegen mij) ik ben een van de eersten geweest, die heeft gezegd, dat hij naar de academie moest.’
Van Genk: ‘Dat is de Piazza Venetia... als je hier rechtdoor gaat, kom je bij de Communistische Partij terecht. Ik ben na Rome naar Tsjechoslowakije gegaan. Je eet er goed in Rome, maar in Tsjechoslowakije is 't bier weer beter. Daar is de Wenzelplatz van de heilige Wenzel.’
zwager: ‘Z'n ogen werken als een lens. Hij heeft in plaats van hersens een fotografisch brein. Z'n grote Moskou is door de heer Beljon op f 10.000,- geschat. Hij is nooit naar Moskou geweest. Alles uit plattegronden, baedekers, tijdschriften...’
z'n zuster: ‘Hij is nooit naar Moskou geweest, maar hij was wel ingeschreven voor de eerste reis. Hij heeft f 125,- betaald, maar is weggeselecteerd. Viruly, Mary Dresselhuys, Theun de Vries waren er wel bij.’ We zijn nu gaan zitten. Van Genk naast mij, handen op de knieën, roerloos.
zuster: ‘Hij krijgt nog altijd f 75,- van die onderneming, die is nooit terugbetaald. Zelfs een vent die met een draaiorgel loopt, kon mee. Hij niet. Hij heeft een stempel op z'n pas. Bij z'n laatste reis naar Rome was hij te laat, hij is 't gezelschap nagereisd en nu mag hij van de sociale werkster nooit meer naar 't buitenland.’
| |
| |
zwager: ‘Hij tekent bij z'n jongste zuster in de Harmelenstraat, aan een kleine tafel, zonder tekenbord.
Na de tv-uitzending is hem een kamer aangeboden, helemaal in Rijswijk. Hij verdient f 45,- in de week, daarvan krijgt hij maar f 5,- zakgeld in handen. Twee keer met de tram per dag naar Rijswijk, dat kan hij niet betalen. Meneer Beljon probeert een beurs voor hem te krijgen. Maar ze willen hem niet laten gaan. 't Hoofd van de Geneeskundige Dienst van de Geestelijke Volksgezondheid wil hem niet laten gaan.’
de zuster: ‘Hij is in een kosthuis, hij draagt z'n geld daar af, ze zorgen voor hem.’
van genk (geladen): ‘Er komen daar ook volmaakte arbeiders, de jongens van de avo zijn de kneusjes, die iedereen veracht. We zijn de achterlijken. De zoon van de kostbaas, Joop, is een volmaakt stukje mens. Zondags zie ik hem weggaan met de auto met een meisje. Jan Cremer, Jan Cremer heeft er ook gezeten.’
ik: ‘Wie heeft hem eruit gehaald?’
van genk: ‘Ik geloof z'n zwager...’ Korte stilte. Van Genk: ‘Dokter Spijer heeft gezegd, nou moet je niet denken dat je guldens gaat verdienen met de kunst. Dat schrijven in de kranten houdt vanzelf op.’
De zwager spoedt zich de kamer uit, komt terug met de van de affiche geknipte en ingelijste reproduktie van Van Genks ‘1 mei in Tokio’. Hij houdt het omhoog: ‘Hoeveel denkt u dat dit waard is. Toch zeker f 200,-?’
van genk: ‘Spijer (de psychiater) zei, denk maar niet dat je aan de kunst gaat verdienen. Dat heb je nooit, je hebt toch zeker altijd getekend? Ik zeg nooit te veel tegen die lui. Ze weten zo weinig van je af. Je kan 't toch niet uitleggen. Knullen met rijke ouders, die mogen altijd op hun eigen plaats zitten. Als zo'n rijke vader komt en zegt: wat hebt u met m'n zoon uitgehaald...’
zuster: ‘We zijn er geweest, er valt met die lui niet te praten.’
zwager: ‘Ze kunnen z'n hele boel in beslag nemen. In juni gaan er drie grote werken van hem naar de tentoonstelling moderne kunst in 't Gemeentemuseum. Z'n werk gaat misschien naar Recklinghausen. Daarom nemen wij 't hele zaakje van hem over, ziet u. Zodat ze niet aan 't geld kunnen komen van hem... Maar
| |
| |
hij staat niet onder curatele. Nu krijgt hij f 1000.- voor een reis van meneer Brattinga. Hij mag naar Amerika, naar de States, daar gaat z'n werk naar toe.’
van genk (toonloos): ‘Ik wil eerst naar Moskou. Ik wil de mensen in Moskou zien.’
zwager: ‘'t Is verstandiger eerst naar de States te gaan. De kans bestaat, als je eerst naar Moskou gaat, dat je Amerika niet meer in komt.’
zuster (tegen mij): ‘Is dat wat voor een kunstenaar, Amerika? Is daar kunst?’
van genk: ‘Mijn plan was eerst naar Moskou, dan naar New York.’
zwager (veelbetekenend): ‘Hij heeft een paar jaar geleden al z'n boeken verkocht. Een bakfiets vol atlassen, kunstboeken, alles voor f 2,-.’
van genk: ‘Als je wat koopt, staan ze te buigen. Nou kan je zien dat je geen vrienden hebt. Ze liggen nu op de Turfmarkt, m'n boeken, voor één, twee gulden 't stuk.’
zwager: ‘Dit is 't boekje dat meneer Beljon heeft geschreven. Hier, de prijzen f 2000,- tot f 10.000,-. Gezichten op Moskou, Tokio, Parijs, Wenen, Leipzig, enz. En hier schrijft ie (leest hardop) “Ik ken psychiaters die de verhouding Van Genk-realiteit maar zo zo vinden. Psychiaters, gelijk bekend, zijn voor integratie en aanpassing. Maar luister nu waaraan Van Genk zich zou moeten aanpassen. Aan een slaap-woon-werkblok van 2 x 2, dat hij deelt met een andere sloeber, aan overdag een werkplaats voor geestelijk gehandicapten, d.w.z. een stel idioten, die schroefjes in moertjes draaien voor een bekende industriële onderneming in Den Haag.”
En hier... (leest met luidere stem): “Een psychiater hield tegenover mij staande, dat de geestelijke inhoud van Willem van Genk gelijk staat met nul komma nul...”’
Geeft me 't boekje, achterin zie ik in Engels, Frans en Duits een resumé van 't wilde geschrijf van Beljon.
In 't Duits: ‘Der holländische Schriftsteller, Kunstkritiker und Direktor der Königliche Akademie für schöne Künste, J. Beljon,
| |
| |
schreibt in seinem Essay über den Maler van Genk: “Er ist sowohl ein Genie wie ein Schwachsinniger.”’
De zwager vraagt zich inmiddels af wat gkf kan betekenen. Van Genk zegt rustig: ‘Grafische Kunst Federatie.’ Waarop ik wil weten hoelang hij al in die werkplaats voor onvolwaardigen zit.
van genk: ‘Van '47... toen had ik m'n boekenkast nog.’
zwager: ‘Maar 5 jaar geleden heb ik je gezegd, dat je naar de academie moest gaan, Wim..., toen schreef Penning dat artikel.’
En als Wim zwijgt zegt hij met luide stem: ‘Hij moet zich nog verkleden. Hij kan zo niet naar 't kosthuis. Zo krijgt ie geen nieuw pak. Dan zeggen ze: hij heeft nog een goed pak.’
Van Genk zit roerloos, handen op de knieën. Terwijl z'n zuster vertelt dat hij op de ambachtsschool is geweest en veel baantjes heeft gehad, allemaal voor een blauwe maandag. De laatste bij een schoenmaker en toen bleef hij met de bakfiets zolang bij 't station, stond-ie maar naar de treinen te kijken. Op een gegeven dag had ie geen werk, toen zijn ze hem komen halen. Ja, wie moest voor hem zorgen?
‘Toen ik nog thuis was, at hij met de pot mee. Toen we allemaal getrouwd waren, toen ik trouwplannen had...’
zwager: ‘Het klopt niet, in '47, dat is 7 jaar vóór we trouwden.’ De zuster mompelt en haar man wil 't bandje wel laten horen, waarop 't gesprek voor de tv (Brandpunt, kro) werd opgenomen. Keurige stemmen komen de kamer in. Ze hebben 't over de zeer labiele persoonlijkheid, de geestelijke gestoorde Van Genk. (Commentaar naast mij: Misschien ben ik wel zwakzinnig.) De 2000 tot 10.000 gulden worden genoemd en de heer Beljon heeft 't over Van Gogh o.a. Ten slotte wordt 't slachtoffer gevraagd of hij zich een kunstenaar voelt, hij antwoordt: ‘Ik ben een amateur.’
De zwager zegt tegen mij dat hij vroeger ook had willen tekenen, waarna 't een poos stil is. ‘Dat zeggen de mensen nou wel,’ zegt Van Genk, ‘maar ze weten er niks van. Ze zouden niet in m'n schoenen willen staan. Ze moeten dan ook m'n hersenen, m'n gestel overnemen.’
't Is over twaalven. Ik moet met een taxi en vraag Van Genk of ik hem weg kan brengen.
| |
| |
zwager (luid): ‘Hij moet zich verkleden. Hij kan zo niet gaan, hij weet wat er op 't spel staat.’
Van Genk buigt 't hoofd, z'n gezicht is doodsbleek.
Z'n zuster gaat een taxi bellen.
zwager: ‘Mijn vrouw heeft een ongeluk gehad, schedelbasisfractuur, is nooit helemaal terechtgekomen. Maar goed, we behartigen nu zijn zaken. Dat doet ze voor hem. De anderen kijken niet naar hem om. Alleen de jongste zuster, maar die kan ook niet voor hem zorgen. Dat bedoelt meneer Beljon met: hij heeft geen familie.’
‘Hier werkt Dik. Dik is gek,’ staat in krijtletters op de muur van de werkplaats in de Sirtemastraat. Een oud, grauw gebouw, roestig gaas voor de ramen. Een triest huis, de foto van de Oranjes in de vestibule en 't gegil van een drilboor - of wat 't zijn kan - dat doordringt tot op straat.
Er wordt gewerkt als in een fabriek van 8 uur tot 5 uur, zegt een baas die goed vindt dat ik binnen wacht, want ik ben een kwartier te vroeg. Maar een andere, hogere baas, die nota bene luistert naar de naam ‘Broeder Engelsman’, jaagt me met grof geschut de straat op. ‘Eruit! Iedereen wacht buiten.’ Dus ben ik de trieste Sirtemastraat gaan bekijken, een smalle weg tussen lage huizen, waarvan de ramen vaak met planken zijn dichtgetimmerd. En ik stond bij de deur tot hij openging en er vijf minuten voor tijd een vlot geklede jongeman uit draafde, weg, de straat uit, of de duivel hem op de hielen zat.
Kort daarop kwamen de mannen en de vrouwen. Ze drongen op, sommige scheldend en stompend, maar de meesten dociel of 't licht, dat toch grauw was, hen verblindde.
Omdat ze nu ook door een andere poort naar buiten kwamen, bleef ik staan en zag Van Genk naar me toekomen, rustig ingetogen. Hij glimlachte en ik liep met hem mee.
Jaren geleden gaf iemand me het adres van een echtpaar dat 12 debiele jongens van 19 tot 25 in een te klein huis de kost gaf.
Dat mocht, na de deining die door m'n artikel ontstond, niet meer. Maar toch kreeg ik iemand van de ggd bij me, die zei dat ik makkelijk praten had.
| |
| |
‘Want,’ zei hij, ‘u neemt de jongens niet in huis. En wie neemt ze wel. We nemen wat we krijgen kunnen.’
Ook dr. Spijer maakt zich over de kosthuizen (aldus een betrouwbaar zegsman) weinig gewetensbezwaren.
Het kosthuis van Wim van Genk is een arm café, met verlof A. Een kale, smalle ruimte, waarin op 't moment dat we binnenkomen, een aantal mannen wezenloos zit te staren. Totdat een dikke vrouw, ze draagt een pan, schreeuwt: ‘Jongens aan tafel.’
Ze gehoorzamen, bijna zonder geluid. Van Genk zit met de rug naar me toe, het hoofd naar voren, net als de anderen, doodstil. De vrouw schuldt op elk bord een schep rode kool, haar mollige teenager-dochter doet er een schep aardappels bij, de zoon, Joop deelt dunne jus uit. Volgt 't commando: ‘bidden!’, en 't eten, haastig, onderworpen. De enige die praten en lachen, zijn de vrouw en de dochter, die stoeierig sexy doet met haar broer.
Als we naar buiten gaan, zegt Van Genk: ‘Dat is onze hond,’ en hij lacht. Want de hond van de kostbaas watert tegen de auto, die voor de deur staat.
Nu volgt de tocht die Van Genk elke avond maakt, naar 't huis van zijn jongste zuster. We lopen bijna een uur door een bar stuk van Den Haag, o.a. de Loosduinsekade af, en 't is koud. Van Genk zegt dat hij liever Heinz Bongers zou heten, dan zou hij zich een ander kunnen voelen. Hij stelt vast dat reisleiders allemaal hetzelfde zijn, je ziet ze nooit meer, als 't afgelopen is moet je terug naar die troep.
Z'n zuster, klein, mager, nerveus, zet een elektrische kachel in de achterkamer. Van Genk legt op de tafel weer andere tekeningen, ze bestaan uit op grote vellen geplakte schriftblaadjes, zijn 2 tot 3 meter lang, een halve meter hoog. Hij wijst op de zeer gedetailleerd getekende tram, waarin ik naar Cinecitta ben gereden en zegt dat ik me toen met wat ik schreef heb vergist. Cinecitta ligt niet ten zuiden maar ten noorden van Rome.
‘Dat’ - zegt hij - ‘is 't Rode Plein... Daar staan de tanks. Ja, altijd tanks, daar ben ik een rotzak in. En dat is de Wenzel Platz: vlaggen, spandoeken met “Frieden”, “Socialisme overwint”, vliegtuigen.’
| |
| |
de zuster: ‘Je raakt er niet op uitgekeken...’
van genk, geïrriteerd: ‘'t Is hier te warm.’ En tegen mij: ‘U hebt met Moravia gepraat, nu zit u tegenover mij, een stuk grijs pakpapier.’
‘Hij voelt zich zo laag,’ zegt z'n zuster, ‘dat heeft-ie altijd gehad en we zijn toch van een heel goeie familie.’ En ze vertelt van haar moeder, die stierf toen haar broer (de enige met 9 zusters) 4 jaar was en van haar vader, die in 't verzet was, net als zij zelf. ‘Ik was, toen ik 15 was, bij Vrij Nederland. Ik heb van de Stichting '40-'45 ondersteuning.’
Ze haalt een groot boek (soort geweldig kasboek) waarin haar vader, na de oorlog schreef over z'n vakantiereizen in Nederland. Keurig beschreven bladzijden met gekleurde letters in de titels en kleine versieringen.
‘Vader zei altijd tegen Wim: Jij bent de jongste, je moet je bek houden. Dat zei hij als ze discussieerden over die landen. Wim wist 't beter, maar vader was nu eenmaal zo.’
‘Hij deed Wim, toen hij klein was, in een weeshuis, omdat ie geen zin had in leren. Hij wou altijd tekenen. Vader had een goeie baan, hij wist dat 't niet meevalt een goeie betrekking te krijgen. Wim moest leren rekenen. Vader gaf hem klappen om z'n kop. 5 klappen om z'n kop en 12 klappen, hoeveel zijn er dat?’ Ze lacht, een grimas.
Van Genk gaapt: ‘Zonde van de avond hoor.’
‘Kijk, dat is een markt in Spanje, een vismarkt, dat zijn haken met palingen... Al die gasten die vóór mij zijn, blijven uren bij de dokter. Met mij zijn ze zo klaar. Ik krijg alleen tabletten. En wat heb ik niet allemaal meegemaakt. Ik dacht toch dat ik trouwen zou.’
de zuster: ‘Nou ja, dat hebben we allemaal wel 's.’
van genk (heftig): ‘Ik kan 't niet allemaal uitleggen. Ik dacht, ik hoef niet in een kosthuis. Ik had een vrouw in m'n kop zitten en ze zeiden 't is allemaal verbeelding. Ik kan van niks afstand doen en toen heb ik m'n hele inventaris, al m'n boeken voor 2 gulden verkocht.
Ik heb een zwager, hij heeft een kaarsrechte nek. Hij interesseert zich niet voor mij, dat kan ik niet slikken. Joop van de kostganger
| |
| |
is bij hem vergeleken een knulletje. 't Is een volmaakt stukje mens. Ik ben niet volmaakt, hoor. Ik droom, dat ik kletsnat naakt op straat loop op blote voeten. Eigenaardig is dat toch. Niet dat ik 't nou zo zwaar heb. Ik heb m'n natje en m'n droogje, ik lees m'n krantje op tijd. Ik weet niet meer wat dat is, een minderwaardigheidscomplex. Ik leef voor die reizen, voor die landen. Maar nu kan ik niet meer naar 't buitenland.’
De zuster legt uit dat hij tot voor kort 75 gulden in de week had en nu maar 40, waarvan hij f 5,- zakgeld in handen krijgt. Vroeger kon hij sparen op de spaarkaarten voor de reizen, nu niet meer. ‘'s Avonds tekent hij tot midden in de nacht en dan moet hij naar huis lopen en dan is hij te moe, zit hij overdag te slapen.’
van genk: ‘Dat zeiden ze. 't Is niet waar, ik heb extra opgelet. Nu hebben ze me bij de mongolen gezet. Ik nam 't niet. De dokter gaf me zenuwtabletten en ik heb gecapituleerd. 't Erge is, ik heb niks tegen de mongolen, maar je neemt hun gewoonten over. Nou heb ik wel een betere baas gekregen. Ik heb niet zoveel last als met die vorige vent. Kleddervette lepeltjes moest ik poetsen, bakken vol, 't vuilste werk. De rijke jongens maken ze niks, dan komen de vaders. Met mij doen ze alles. Als ik kapot ben op 't kerkhof, komen ze voor m'n testament.’
zuster: ‘Meneer Beljon kan wel zeggen dat hij een kunstenaar is, en ik geloof 't ook wel, maar de meeste mensen zijn geen kunstenaar. Als hij de kost kon verdienen, kunnen we hem weghalen. Wie wil hem nu onderhouden? De geneeskundige dienst heeft hem zelf weggehaald. Ze hadden hem een goed kosthuis beloofd. 't Is toch waar, je zat de hele dag te tekenen, dat vinden ze een soort afwijking.’
Van Genk vouwt een tekening van bijna 2 meter open. Tegen een zwarte achtergrond zie ik rijen cellisten, violisten, zangeressen, omringd door vlaggen en opschriften: ‘Arbeiter aller Welt vereint Euch. Weltsprachen. Weltfrieden.’
‘Dat is 't Burgtheater, dat 't niet meer kon bolwerken, dit is 't laatste concert van 't Coburger Orkest, onderwijl zijn ze de zaal al aan 't afbreken. 't Hele gebouw is met de grond gelijk gemaakt.’
Twee dagen later. Wim van Genk en ik in de restauratiewagen
| |
| |
van de trein, naar Utrecht. We zijn op weg naar Van Genks tentoonstelling, in Hilversum. Hij vertelt van een tv-stuk: een oude man, die van z'n zuster en zwager naar 't armenhuis moest. Hij wou niet, maar de zuster zei: Je gaat een mooie reis maken met de autobus. ‘En toen is ie gegaan en dat was 't einde. De jongens uit 't kosthuis vonden 't een heel reëel verhaal. Maar m'n zwager, die met die stijve nek, zei: ik vind 't een beetje slijmerig. Hij voelde nattigheid.’
‘Laatst was er bij ons een jongen dood. Toen kwamen al die gasten op de begrafenis. Ik had nooit geweten dat-ie familie had.
Nou is 't wel zo, je moet denken, hoe zijn die jongens in 't huiselijk verkeer. Ik heb een moeilijk gestel. Je moet er ook aan denken, misschien krijgen die tehuizen te weinig geld. 't Was wel indrukwekkend op 't kerkhof. De baas van ons was ook bij 't graf. Je zag de kist naar beneden gaan.
Ik heb Duits geleerd uit tijdschriften, daar stond de vertaling bij, die ben ik gaan lezen. Engels ken ik ook een beetje, ik heb 't van de radio geleerd. We werken voor Van der Heem. De baas zegt: je moet aan je werk denken. Hoe kan je aan je werk denken? 't Is toch geen beroep, geen betrekking? Ik denk wel eens: ik heb niets gemeen met m'n tijdgenoten, zoals Van Gogh toch wel had. Daarom heb ik wel 's de vrees of 't nou wat waard is.’
't Is koud in de expositiezaal van Steendrukkerij De Jong en Co. 't Is zaterdag en tijdens 't weekend is de tentoonstelling gesloten. De eerste keer dat Van Genk hier kwam, was tijdens de opening, toen W.F. Hermans in een enorme volte o.a. zei: ‘Van Genk is in een web gevangen, zoals iedereen, maar hij heeft toch het overzicht over het geheel behouden.’ En: ‘Zijn tekeningen zijn huiveringwekkend mooi, maar zullen menigeen herinneren aan iets dat hij liever vergeet.’
't Is stil, om ons heen zijn, achter fraai glas, Van Genks pleinen, begrensd door hoge minutieus getekende huizen, straten vol trams en bussen onder een dak van zwarte kabels, spandoeken, reclameborden, vlaggen, tanks, mensen, vaak heel klein en in massa's. Ook groter en op de voorgrond, uit de rand komend tot de neus of de mond. Vaak vrouwen. ‘Ik heb geen boodschap aan
| |
| |
die gasten, maar ik heb ze getekend.’ Kerken, bruggen, boven en ondergrondse stations.
Hij gaat na een korte aarzeling naar zijn panorama Mockba, er zijn er 7, maar dit is de grootste en hij heeft er 3 jaar aan gewerkt. Hij kijkt zwijgend. Wijst me ‘de grauwe miezerige lucht van kou’, noemt namen van bruggen en torens.
‘Dat is de Gorki-straat. Je ziet nog de ondergaande zon die tegen de muren schijnt. En die sterren zijn 's avonds rood verlicht. Vroeger had je natuurlijk de adelaars. De Leninbibliotheek, de staatsuniversiteit, 't Kremlin, de besneeuwde locomotieven, treinen en mensen in 't Kiewse station.’ (Een geweldig zwart hol.) Reeksen namen, jaartallen, gegevens die ik niet kan onthouden en niet noteren. Hij heeft, voor z'n tekeningen staande, een geweldige zekerheid, een imponerende eigen realiteit. Wijst me torens die hij fantaseerde, en toevoegingen die hij noodzakelijk vond. Zonder tanks zijn de pleinen te eenzijdig. ‘Met paradoxale dingen bouw ik m'n steden op.’
Hij vertaalt spandoeken uit Tokio op de eerste mei. ‘De kinderen van Hiroshima’, praat geërgerd over de zwarte draden en kabels die Tokio ontsieren, omdat ze de bloesems verdringen.
‘Dat is niks voor Theun de Vries,’ zegt hij van z'n beeld van Frankfort tijdens de nazi's: Hitler Jugend, 't kantoor van de nsdap en de Reichsbahn Direktion. Hakenkruizen van zilverpapier in de 4 hoeken.
‘De spoorwegen,’ zegt hij, ‘daar kan je niet aankomen, je hebt je laatste trein gemist... de spoorwegen stellen zich niet aansprakelijk.’
De heer De Hartog van Steendrukkerij De Jong is 't eens met de prijzen f 2000,- tot f 10.000,-. Toch zou hij wel graag de tekening van de Laatste Blauwe tram hebben. ‘Maar alleen als u hem wilt missen,’ zegt hij. Van Genk weigert resoluut. De heer De Hartog, die veel moeite heeft gehad met opplakken van de tekeningen op linnen, het inlijsten, enz. zegt toch wel wat teleurgesteld te zijn door de familie van Van Genk, die zo wantrouwend reageerde, toen een aantal tekeningen zoek was. Alles is nu weer terecht, maar ‘te denken dat die familie die tekeningen nog kort
| |
| |
geleden wegsmeet.’ Ook weer terecht is zijn grote Japanboek. Japanse kersebloesem, vogels, enz. worden gesteld tegenover mannen met zwaarden die hoofden afhakken, tanks, martelingen en de atoombom. Het Japanboek wil Wim van Genk mee naar Den Haag nemen. En hij schrijft de heer De Hartog (die al eerder is weggegaan) een zakelijk, goed geformuleerd briefje dat hij op diens bureau achterlaat.
De straat naar het station is enorm vol, overal zijn mensen en we moeten vaak uitwijken op de stoep.
Van Genk houdt z'n boek in bruin papier stijf tegen zich aan. Hij zegt: ‘Als je dit zo ziet, zijn mijn steden toch juist.’
4 april '64
|
|