| |
| |
| |
Walter de Ridder:
Ik heb mijn vader nooit uitbundig horen lachen
‘Dit is zijn hand, nee, we hadden 't vroeger moeten laten doen, de duim is wat weggetrokken.’
Walter de Ridder, oudste zoon van Willem Elsschot, zet 't afgietsel van zijn vaders hand op de zijne. Terwijl hij de vingers van zijn linker-, net als die van de gipsen hand, bijna strekt en de duim naar binnen buigt.
‘De mijne zijn groter,’ zegt hij, ‘maar ik heb zijn korte pinken.’ Hij zet het afgietsel op het bureau en houdt een pink van hem zelf tegen die andere, van gips. Ze zijn, in verhouding tot de lengte van de vingers, zeker een centimeter te kort.
‘We hebben hem óók in brons,’ zegt hij. ‘En we hebben van alle twee een dodenmasker. Die zie ik niet graag. Dat van moeder gaat nog, er ligt een glimlach op haar gelaat. Ik denk liever aan ze, zoals ze 's avonds hier de straat uitgingen, arm in arm. En natuurlijk meteen alles besprekend wat er gebeurd was. Hebt ge dat gezien...? Er bleef niets voor hen verborgen. Vader was daar kolossaal in, had 'n heel scherpe opmerkingsgave. Moeder niet minder. Ze was helder van geest, hoor.’
‘Je moet eens naar Antwerpen,’ had Simon Carmiggelt gezegd, ‘naar Walter de Ridder. Maar dat kost je dan wel twee, drie dagen.’ - Dit laatste vanwege de spijzen en (vooral) dranken die ik zou krijgen te verwerken, tijdens het luisteren naar de fijne verhalen van deze zoon van Elsschot, als zijn vader een geweldig verteller. ‘En dan moet je vragen of hij je meeneemt naar dat huis in de Lemméstraat. 't Is nog helemaal intact. Zoals het was toen
| |
| |
Elsschot nog leefde. Je moet wel eerst even schrijven, dat je komt,’ zei Carmiggelt.
Het schrijven vergat ik, toen ik maanden later dan ik van plan was, naar Antwerpen ging. Ik viel Willem Elsschots oudste zoon, te oordelen naar zijn reactie per telefoon, nogal rauw op het dak. ‘De eerste dagen zal ik geen tijd hebben,’ zei hij. Toen ik bleef aandringen, riep hij: ‘Allé, pak dan maar 'n taxi en kom meteen.’
Die morgen ging het zoals Carmiggelt had voorspeld. Hoewel mijn gastheer zei, dat hij tot 12 uur tijd had, riep hij om half twee dat ik mee kon eten als ik de aardappels wou koken en de soep, het vlees en de saus wou warmen. ‘M'n vrouw is aan zee, maar de werkster heeft het allemaal klaargezet.’ Hij haalde de spijzen uit de kelder. Ik had toen al zeer koppige dranken gehad in die kamer waarvan de muren bedekt zijn met schilderijen, tekeningen, etsen, want ook daar is Walter de Ridder een groot liefhebber van. Een mooie dondersteen van een vent, kuiltjes in zijn wangen als hij lacht, zeer witte tanden, een smal streepje snor, de blik van een niet-achterbakse genieter. Geboren in 1901, het jaar nadat Fons de Ridder zijn Finne (toen allebei 18) op de kermis in Bergen leerde kennen. ‘Ik woonde met m'n moeder bij haar ouders. Toen ik 8 was, ben ik mee op huwelijksreis geweest. Grootvader De Ridder had in Antwerpen op de Keiserlei een bakkerij en zijn vrouw deelde elke dag broodjes uit aan armen, schooiers en bedelaars. Die stonden in een rij aan te schuiven tot aan de Appelmanstraat.’
Ik bekeek foto's uit 1900-1903, de tijd waarin Elsschot een schitterend student was van de hogere handelsschool en de oprichter van de Nederlandse Studentenkring, die nog altijd bestaat. Net als de vlag, ontworpen door Walter Vaes: een gele vlag met een zwarte leeuw. Zoals ook het lied ‘De Spaanse ban’ nog gezongen wordt. In Lijmen beschrijft Elsschot zich zelf (Laarmans) als student: ‘Ik heb hem gekend als een haveloze voorvechter, met lang haar dat de kraag van zijn jas vettig maakte, een grote pijp met een kop, die een doodshoofd verbeeldde, en een zware knuppel, waarmede hij dreigend zwaaide wanneer hij gedronken had of in een optocht liep. Niemand kon toen als hij “Vliegt de Blauwvoet. Storm op zee”, roepen en hij was dan ook, bij mijn
| |
| |
weten, twee maal door de politie ingerekend voor dingen die hij niet gedaan had, alleen maar omdat hij er zo gevaarlijk uitzag.’ Op de portretten is hij gevaarlijk, maar op een andere manier. ‘Hij was een schone jongen,’ zegt zijn zoon. ‘Mijn moeder heeft heel wat tranen gelaten. Maar allé, zij was zijn vrouw, ne.’
En hij vertelt van de dag in 1950 toen ze een pintje dronken in een café aan de Keiserlei.
‘Daar zat Juliette Gréco. Mijn vader kende haar niet, ook niet van naam. Toen ze opstond en wegging, stond hij recht en hij boog toen ze langs hem kwam. “Jij ouwe zot,” zei moeder. “Datis - zei hij - un hommage à la béauté”.’
‘Toen hij 70 was is-ie nog eens naar een vergadering van de Nederlandse Studentenkring gegaan, met zijn pet, die hij nog thuis had. Toen is-ie gegaan net als 50 jaar vroeger. De pet had hij in de zak gestoken en die heeft-ie opgezet toen-ie binnenging. Hij met zijn vriend, die is nu ook dood. En hij was als altijd in de oppositie. Hij heeft nog een telegram gestuurd: “Volop herrie - tien man, overal tegen, stop”.’
‘Bij ons thuis werd altijd wijn gedronken. Vader deed de wijn op in vaten, die werden dan, twee maal in het jaar, in de kelder afgetrokken. Dat was altijd 'n occasie, ne, waarbij een hoop vrienden werden geïnviteerd om de aftrekkingsoperatie bij te wonen. Ieder had zijn werk, maar die mensen mochten niet boven van mijn moeder, ieder bleef in de kelder en na afloop waren er vaak meer lege flessen dan volle. M'n vader inviteerde zoveel mogelijk mensen van uiteenlopende opinies, in de hoop dat er ruzie gemaakt werd. Communisten, socialisten, katholieken. Hij heeft zelfs de pastoor van de grote gevangenis gevraagd. “Je kunt nooit weten waar 't goed voor is,” zei hij.’
En het verhaal van juffrouw Van der Tak, die in Rotterdam op het kantoor van Smulders werkte. Juffrouw van der Tak, aan wie Elsschot telkens een gedeelte voorlas uit zijn Villa des Roses, opdat ze zijn Nederlands kon verbeteren... ‘En zij maar roepen: “Oh Fons (praat hoog en kraaiend) schei toch uit!”’ Ze is al lang gestorven en de luxe-uitgaven van Villa des Roses, die Elsschot
| |
| |
haar destijds stuurde en die Walter postte, werd hem onlangs te koop aangeboden voor ƒ 350,-.
Met de opdracht van de schrijver: ‘Liefste Anna, in de hoop dat je 't wel wilt lezen.’
Walter gaat een nieuwe fles halen en ik vind het opstel dat Alfons de Ridder schreef voor een van zijn zoons, over het werk van Willem Elsschot, dat door de leraar werd beloond met een 6 - En het andere, dat de opmerking kreeg: ‘Ongelofelijk verouderd Nederlands...’
‘Elsschot,’ aldus Elsschot, ‘vond het begrip publiciteit te abstrakt om over te schrijven. Maar Kaas in de vorm van ons allen bekende bollen die men grijpen kan, die stinken en tegensteken, is ten minste konkreet. Die zou zijn walg voor de handel in het algemeen oneindig veel aanschouwelijker maken dan hij dat ooit met het begrip reclame had kunnen doen.’
De aardappels zijn gekookt en de rest is gewarmd en we eten aan de tafel waar Elsschot elke donderdag kwam kaarten, en humeurig was als hij verloor.
Een keer, toen hij 40 franken won, zei hij ‘Finne, ik verdien de kost.’ En Finne zei: ‘De kost maar niet de zuup.’
Aan de muur, tot helemaal boven vol schilderijen, is het geschilderd portretje van een baby. Daar keek hij naar met tranen in de ogen: ‘Wat is dat schoon, de zaligheid druipt eruit.’
Als ik na het eten vraag of ik naar de Lemméstraat mag, wordt mijn, tot dan toe uitbundige gastheer, geërgerd.
Hij zegt dat hij de sleutels niet heeft en niet weet wie ze dan wel heeft. 't Is niet zeker of ze de volgende dag terecht zullen zijn. Ik moet maar eens opbellen om te informeren. Voordat ik daar de volgende dag de kans toe hebt, belt hij mij. Hij moet naar Brussel, zegt hij, en 't heeft hem al genoeg tijd gekost.
Een paar dagen later tref ik Elsschots oudste zoon, ontdaan van elke uitbundigheid in z'n kantoor. ‘'t Is eigenlijk geen kantoor, 't is aangenamer dan dat, vooral als de haard brandt.’ Hoewel hij ook in de reclame zit, zijn de muren volledig bedekt met schilde-
| |
| |
rijen, tekeningen, etsen. Waar geen plaats voor is, ligt gestapeld op de kantoorkast. Op het bureau is een kleine plek vrijgemaakt waar men iets zou kunnen schrijven, daaromheen is een geweldige verzameling van alles.
‘Ik zal je wat vertellen’, zegt hij (en z'n stem is zacht), ‘ik heb mijn vader nooit luidruchtig horen lachen. Hij kon wel lachen, maar niet uitbundig, nee. Van moppen hield-ie niet. Vieze moppen vertellen vond-ie niks. Hij vertelde ze trouwens nooit.
Hij hield wel bijzonder veel van Chaplin. En vooral van muziek. Bach was zijn grote favoriet, die kon hij de hele dag horen. Politiek was hij erg links. In de huiselijke kring uitte hij dat niet zo, hij liet z'n kinderen vrij. Maar in zijn verzen komt sterk naar voren, dat hij opkwam voor de verdrukten! Hij was opvliegend, maar gauw weer gekalmeerd, had er dadelijk spijt over. Kijk, ik was 't kind dat 't meeste thuiskwam, elke middag kwam ik m'n aperitief halen. Mijn vrouw zei altijd: jij bent voor de helft thuisgebleven. Nee, ik heb mijn vader nooit over letterkunde horen spreken, wel over schilderijen. Hij ging minstens twee maal in de maand naar 't museum schilderijen bekijken, die bestudeerde hij aandachtig.’ Neemt van de muur een klein schilderij. ‘Hier hield hij van en dan vertelde hij erbij. “Die twee komen zingen, en die komt straks met de taart af en die ouwe tante heeft de centen”, zei hij dan.
Lezen deed hij weinig. Hij heeft wel gelezen, maar niet zo buitengewoon veel. Hij las wel heel aandachtig. Eugénie Grandet van Balzac en Lettres de mon Moulin van Daudet, kende hij van buiten.
Céline, Flaubert, Dickens, François Villon, daar hield hij van, niet van Baudelaire, die vond hij eigenlijk geen dichter. Hij hield meer van Verlaine en het meest van Guido Gezelle. Carmiggelt las hij graag, vaak met tranen op de kaken. Hij had geen omgang met schrijvers, hij ging naar niks toe. Boeken gaf hij aan mij, hij had alleen Shakespeare en de bijbel.
Die laatste dinsdag, tegen zes uur, ging m'n moeder boodschappen doen, hij ging mee en toen is hij op straat ineengezakt. Dadelijk naar huis gebracht. De dokter zei: 't is heel ernstig, haalt u
| |
| |
maar direct een priester. Maar vader was niet erg gelovig, zoals je wel weet.
De volgende dag, m'n zuster zei: moeder is juist gaan rusten. Ik deed de deur open, ze lag op de sofa. Uit niks bleek dat er iets was. Eindelijk om 4 uur, ze sliep nog altijd, ging m'n zuster kijken. Ik hoor haar nog roepen... M'n moeder had 't wel aan 50 mensen verteld. We hadden haar moeten wegsturen, maar ze wou niet weg. Die fauteuil staat er nog en de pantoffeltjes die ze heeft uitgedaan, die staan nog op dezelfde plaats.’
We rijden naar de Lemméstraat. Een zeer rechte, stille straat tussen grote, oude huizen. We stoppen voor nr. 21. Aan de overkant verschijnt voor het open raam een klein oud hoofd, waartegen Walter de Ridder zwaait, voordat hij de deur opent.
We gaan door de vestibule, de gang, langs een hoge, staande klok. 't Is doodstil. ‘'t Is een dodenhuis,’ mompelt mijn begeleider en slaat de sleutels in zijn zak tegen elkaar. ‘In drie jaar komt er een heleboel stof bij’, zegt hij.
Drie ineenlopende kamers, waarvan de laatste uitzicht geeft op een wilde tuin. Voortdurend rinkelend met de sleutels staat Willem Elsschots zoon in de middelste kamer, onder een kristallen kroon, om hem heen de vele lege stoelen, de wanden met schilderijen en tapijten behangen, de kasten met tinnen schalen, koperen kandelaars, glaswerk, de piano, waarop Adèle (was 't Adèle?) Schubert speelde. Aan de kroon hangt een glazen druiventros. ‘Er zit jenever in. Die heeft moeder er nog aan gehangen.’
‘En dat is Tsjip (Een geschilderd portret van een jonge vent met een baard.) En die klok heeft hij gedurende 40 jaar altijd zelf verzorgd. Daar kwam niemand aan. Dan tilde hij heel langzaam de stolp eraf en stak de sleutels erin.’ Hij omvat met beide handen de glazen stolp, mompelt dat het allemaal verkocht zal worden. Het huis en alles wat erin is, de tapijten, de meubels, de beelden, schilderijen, alles. ‘Ik heb juist vanmorgen de brief gekregen. Ze willen 't verkopen. Als één van de kinderen het wil, wordt 't verkocht.
Kijk (trekt een lade open van een groot buffet) dat zijn z'n pijpen. Die schone pijp kreeg hij van mij cadeau. Dat (een tasje) is van
| |
| |
moeder. “Ze zullen wel just weten wat erin zit”.’ Het is een bruin tasje met een knip, versleten langs de randen.
‘Die klok zou ik willen hebben. Ik vraag er niet om. Ik wil geen toegeving. Ik kan ze kopen in de verkoopzaal.
Dit is zijn stoel (van bruin leer met een gebreid kussen). ‘Zo zat hij met de voeten op die andere stoel. En hij klopte hem zelf op... 't Was een goeie stoel. Gaat zitten, buigt het hoofd achterover, ogen dicht. 't Is doodstil.
‘En daar is hij gestorven. Daar zat de dokter die zei: haal maar gauw een priester. Een priester voor m'n vader...
Toen, in 't ziekenhuis, werd hem een pastoor gestuurd. “Hoe gaat 't, meneer De Ridder,” zei de pastoor.
“Hoe gaat 't, meneer pastoor,” zei vader.
“Bent u hier al lang?” vroeg de pastoor.
“Bent u hier al lang, meneer pastoor?” zei vader.
Toen is de pastoor weggegaan.
Hier is onze keuken. De laatste jaren aten ze altijd hier. De poten van de tafel zijn speciaal afgezaagd, omdat 't bloed niet genoeg doorliep. Dat plaatje in die krantensteker, “'t Joodse Bruidje”, dat had hij al als student.’
Op de grond staan lege flessen.
‘Wat is dat,’ mompelt m'n begeleider, ‘dat zijn flessen, die hebben mijn zoons uit mijn kelder gegapt en zijn die hier komen uitdrinken.’
We gaan de trap op. ‘Dit is z'n kantoor. Hier sliep hij ook. Hij zat hier later meer dan beneden, 't was hem daar gauw te veel lawaai.’ Een kleine kamer met een raam, dat tot het midden van matglas is. Twee ouderwetse kantoorkasten, een oude stoel met gebreid zitdek. ‘Hier heeft hij bijna al z'n verhalen geschreven.’ Een kleine tafel in de hoek, drie metalen inktpotten, een brieveweger, een lampje met een kapje van gekreukeld katoen. Op de muur, links van de schrijftafel, drie vastgeprikte foto's: van Bach, van Elsschots broer, de dokter, en van een vriend van zijn zoon Walter, De Sapira. ‘“De Sapira had een bult, maar een schone kop, hij trekt op Napoleon,” zei vader. Door de Duitsers vermoord.’
In de aangrenzende kamer staan we voor de sofa waarop Elsschots vrouw de dag na z'n dood even ging rusten. 't Is maar een
| |
| |
kleintje, die sofa, en er zitten twee poppen op. De zwarte schoenen staan er nog altijd onder.
Op de trap wijst hij mij de kapstok, beneden in de gang met de jassen van Fons en Finne en met Fons z'n hoed. ‘Die hangen daar tot ze worden opgevreten. Hoe heten die beesten die alles opvreten...?’
7 september '63
|
|