| |
| |
| |
Jan Wolkers
Gieren zijn het, ze pikken je lever uit
Jan Wolkers praat snel met hoorbare en zichtbare drift. De aderen in z'n hals zwellen, het rechteroog wijkt (op die momenten) naar links.
Architect Friso Kramer heeft in zijn atelier, aan de Zomerdijkstraat te Amsterdam, een paar meter boven de begane grond een soort woondek gebouwd dat de gehele breedte en nog niet de helft van de lengte beslaat. Het wordt begrensd door een reling en een trap leidt naar de ruimte waar Wolkers werkt aan z'n schilderijen en beelden. Hij schildert met soldeerlood dat de kleur heeft van donkere rook en zijn beelden en reliëfs zijn gebouwd uit gezaagde stangen en buizen en doorgezaagde kranen. Die laatste noemt hij ‘net vreemde holen, gegraven door een blinde mol.’
Er zijn ook bakken met planten en ontkiemende zaden en er is een gipsen vrouw met kat: afgietsel van een beeld uit de tijd dat Wolkers nog niet schreef.
Op het woondek zijn de kasten met boeken, het bed, rotan stoelen en vlakbij de reling staat een tafeltje waarop een schrijfmachine, een kleine.
De keer dat er aan de deur van het atelier geklopt werd en Wolkers aan het woord was, praatte hij snel en hevig door totdat hij beneden was en opendeed. Hij riep tegen mij, die wachtte op het woondek: ‘Ik heb altijd veel spraakwater.’ De keren dat hij koffie ging halen en later jenever, sprak hij ook door tot onder aan de trap. ‘We zijn,’ zegt hij, ‘nou eenmaal niet denkbaar zonder Slauerhoff (heel groot schrijver), Multatuli, Nescio, Du Perron en zelfs Ter Braak. En als Vestdijk er niet was, waar waren we dan? Ik vind die man een mirakel. Kritiek hebben op Vestdijk doet me denken aan de muis die zegt van de staart van een leeuw: een paling hoort niet behaard te zijn.’
| |
| |
Wolkers is 35, beg on na z'n dertigste te schrijven, studeerde beeldhouwkunst aan de Rijksacademie te Amsterdam, in Salzburg en in Parijs, bij Zadkine. Publiceerde in Podium, Tirade en De Gids. Toneelgroep Studio voerde zijn toneelstuk De Babel op. Zijn verhalen werden gebundeld in Serpentina's petticoat, Gesponnen suiker, De hond met de blauwe tong. Verder Kort Amerikaans, Een roos van vlees. Bewondert het werk van Hemingway.
j.w.: ‘Het was in de mobilisatie, ik bracht m'n broer weg.
Uit het donker schoot een hele grote paling, zo groot (gaat 2 meter van de werkbank staan, wijst, omvat met beide handen de breedte van een hoofd). Toen ik die paling gezien had, had ik een angstgevoel. Ik schreef in m'n dagboek: Ik heb een hele grote paling gezien. Ik schreef dat omdat ik dacht, als ik dood ben en m'n broer vertelt van die paling, dan is er niemand die hem gelooft. Twee maanden later was m'n broer dood. Gek hè. Ik heb soms het idee dat ik wel aanleg heb voor het occulte, maar ik wil die niet gaan gebruiken, je hebt er geen pest aan.’
‘Dat verhaal Vivisectie. Wat ik daarin schreef is waar. Ik heb toen de hele dag gedacht: m'n broer is dood. Ik wist het. Jij hebt daar de pocketuitgave van Serpentina's petticoat.’ (Bundel verhalen van Jan Wolkers, waaronder Vivisectie.) Neemt uit de kast de eerste, gebonden uitgave. ‘Kijk, dit stuk tekst heb ik in de pocketuitgave geschrapt. Fens schreef in zijn kritiek: het is nét te veel, dat die broer zichtbaar wordt. Het gekke is, ik wist toen ik het schreef, dat het te veel was, die beschrijving van m'n broer, toen hij dood was. Ik wist het, maar het moest erin, dwangmatig. Pas toen hij in Kort Amerikaans lag opgebaard, toen hij in zijn roman was, toen kon ik het eruit halen.
Ik ben in Kort Amerikaans m'n eigen psychiater geweest. Laat ze zeggen dat ik beïnvloed ben door Hermans' De donkere kamer van Damocles, voor mij is wat ik geschreven heb mijn realiteit.’
ik: ‘Het vrijen van die jongen met de Venus-tors van gips vind ik goed.’
j.w.: ‘Ik was in die tijd verliefd op die tors, het was een hele mooie.’
| |
| |
ik: ‘Heb je hem nog?’
j.w.: ‘Nee.’
‘Wat is ermee gebeurd?’
‘Ik ben er doorheen gezakt. Dat (lacht) mag je niet schrijven.’
ik: ‘Dacht je dat?’
j.w.: ‘Nou ja, goed, ik heb het ook in m'n autobiografie geschreven. Ik bedoel, het is een ongewoon thema dat die jongen meer heeft met die tors dan met het meisje. Maar alles blijft onder invloed van dat litteken.’ (‘Eindelijk heb ik een vrouw gevonden voor wie ik m'n hoofd niet af hoef te wenden, uit angst dat ze mijn geschonden gelaat zal zien. Die me niet zal verlaten omdat ik haar van tevoren al gezegd heb dat het onmogelijk is, dat je met zo iemand als ik ben niet getrouwd kan zijn,’ zegt Erik tegen de gipsen tors van een Griekse Venus).
j.w.: ‘Het is realiteit, ook dat die jongen, als z'n broer dood is, bij dat meisje zich opeens realiseert, ik lig op een skelet verpakt in vlees.
Veel dingen worden je kwalijk genomen door de onkunde van de mensen. Nee, hypocrisie is het niet, het is eigenlijk tragischer. De mensen beperken hun gezichtsveld uit angst dat ze door het werk van anderen zich van hun eigen verlangens bewust worden. Het is heel tragisch.’
ik: ‘Waarom heb je in je boek de tors laten stuk gooien door het meisje. Het erdoor zakken is veel beter, reëler.’
j.w. (luid): ‘Néé, die jongen zakt door het leven heen, door die tors is niet voldoende. Wat die jongen doet, is zelfmoord plegen. Hij is geestelijk gestoord door eenzaamheid. Hij doet... ja weet ik bij God wat die jongen allemaal doet.’ Pakt Kort Amerikaans, slaat het boek op bij de laatste bladzijden. Leest hardop: ‘Op de binnenplaats stonden drie mannen in blauwe overalls voor de deur en ze hadden helmen op, twee hadden een stengun op hun borst hangen, de derde hield hem in zijn hand.
Het zijn kolenbranders, dacht Erik. Ze hebben blauwe overalls aan en een tot houtskool verbrande tak voor hun borst hangen.’ Kijkt op, een oog wijkt naar de neus, de halsaderen zijn gezwollen. Leest: ‘Ze zijn niet gevaarlijk, het zijn kinderen die een spel spelen. Misschien willen ze wel dat ik mee doe. Alleen voor die ouwe man moet ik oppassen hij weet alles.’ Kijkt. ‘'t Is een vreem-
| |
| |
de wisselwerking, 't enige dat-ie weet, is dat die ouwe man hem heeft verraden.’
Leest. ‘Hij werd zich niet bewust dat, nu hij werkelijk bedreigd werd, hij zijn gezicht niet afwendde.
Door de verbrijzelde ruit keek hij de man, die in elkaar dook en hem van uit zijn heup volschoot met lood, recht in het gezicht.’ Kijkt: ‘Als er werkelijk gevaar is, wendt hij z'n gezicht niet af. Hij is van z'n trauma, dat litteken werkte traumatisch, hij is van z'n trauma bevrijd.’
ik: ‘Jij hebt geen litteken.’
j.w.: ‘Je doet net of je 't niet ziet, dat doen ze allemaal.’ Wrijft met de wijsvinger over de linkerslaap, waar een plek (ter grootte van een rijksdaalder) van de huid bruiner is. ‘Het gaat verder onder m'n haar, als kind was het helemaal paars. Ik weet wel, iedereen is verminkt, iedereen heeft wat, maar ik ben het me altijd erg bewust geweest. Ik heb me altijd bedreigd gevoeld. Ik kan nog niet iemand aan deze kant laten lopen. Het zit bij mij diep, hè. Ik hoef het echt niet bij een ander te halen. Ik moet lachen als ze schrijven: “Met z'n ziekelijk brein en dat litteken dat ie overal bij haalt”.’
‘Ik bemoei me niet met de literaire clubjes, in de stad en op de Kring. Ik ben geen lid van de Kring, ik kom er nooit. Ik zou gek worden als ik daar elke avond zou zitten. Overdag ben ik hier aan het lassen en aan het kranen doorzagen. Schrijven doe ik's avonds. Ik zou niet de hele dag kunnen schrijven. Dat verhaal dat ik ga maken over die mobilisatie en die grote paling is langzaam aan het groeien. Onbewust is er al veel gedaan, terwijl ik aan het lassen ben, schuiven bepaalde dingen vooruit. Je werkt aan iets wat je broodnodig hebt, maar dat krijgt de lezer niet aangeboden. Het is net ofje een appel schilt, de appel zelf opeet en de schil aanbiedt. Maar die schil zegt wel iets over de appel. De goeie lezer kan aan de schil zien hoe groot die appel is en welke kleur hij heeft en hij kan zien of het een goed schiller geweest is, de goeie lezer kan zien dat de appel broodnodig was.
Fens is een goed lezer, een van de weinige. Fens is grandioos. Daar is geen hocus-pocus bij. Over Gevederde vrienden heeft hij geschreven dat nu eindelijk de hoofdpersoon alle wreedheden doet, die anders de hoofdpersoon in zich moet opnemen.
| |
| |
Aan m'n eerste bundel is destijds nauwelijks aandacht besteed. Door Fens wel, hij schreef over Het Tillenbeest (verhaal uit Serpentina's petticoat) dat algemeen als horror werd opgevat, dat er veel meer achter zat. Ze vragen me wel: is het echt gebeurd. Dan zeg ik, terwijl ik het schreef is het echt gebeurd. Ik kan niet schrijven zo maar, het moet gebeuren. Het gebeurt wel sprongsgewijs, ik word er ook doodmoe van.
In die uitzending voor de tv vroeg De By over de Spin (figuur in Kort Amerikaans) “die zelfmoord is niet echt gebeurd.” Ik zei nee, maar hij had moeten gebeuren...
Toen we voor die tv-opnamen in de Academie in Leiden waren, heb ik daar gevraagd, hoe gaat 't toch met die jongen die we de Spin noemden. Toen zei iemand, die daar nog altijd werkt, die is schizofreen geworden.
De realiteit dringt bij het schrijven naar voren, die vloeit uit het materiaal voort. Zo'n vader van mij ook, die krijgt gestalte. Daarvoor hoef ik niet alles te schrijven wat ie gedaan heeft. Je kunt zeggen, 't is een eenzijdig beeld. De realiteit is altijd eenzijdig. Wie zegt, 't is wreedheid zo over je ouders te schrijven, moet niet vergeten dat het een jongen van 18 jaar is die ze zo ziet. Het is voor hem gewoon het doorsnijden van een navelstreng.’
ik: ‘Je bent niet wreed?’
j.w.: ‘Nee, ik ben verschrikkelijk tegen het kwellen en pesten van dieren, maar in m'n verhalen worden ze gemarteld. Ik vind, als je van dieren houdt, als je van mensen houdt, kan je heus wel wat wreedheid verdragen.’
ik: ‘Het geeft lust, wreedheid.’
j.w.: ‘Ja... ja, dat ook. Of misschien is 't ook... Ik weet, ik geloof niet dat het kwellen van dieren lust geeft, het kwellen van mensen eerder. Maar dat is 't niet, het is voor mij echt horror. Het is een brok masochisme. Het is niet om de mensen op stang te jagen, het is eerder tegen me zelf gericht. Die krab in Dominee met strooien hoed, toen ik schreef dat de scharen van die krab werden afgesneden, kwam het doodszweet op m'n gezicht dat bij dat beest naar buiten breekt.’ (Bovenlip zweet.) ‘Het is niet het genot van iemand die door een luikje kijkt naar een executie. Dat zou ik niet kunnen zien. Dat zou ik helemaal niet willen zien.’
ik: ‘Gerard van het Reve is heel lief voor z'n katten.’
| |
| |
j.w.: ‘Dat is een punt van herkenning, van verwantschap, onze liefde voor dieren en ons religieus gevoel. Gerard komt hier vaak, we praten nooit over literatuur, wel over toneel en gewone dingen.’ Noemt Van het Reve's Werther Nieland een toppunt in de Nederlandse literatuur. ‘Wie een Werther Nieland geschreven heeft, hoeft op niemand meer jaloers te zijn. Ik ben van de generatie van Van het Reve. We hebben verwantschap door het milieu, door de dertiger jaren, de treurige dertiger jaren. Dat heeft Hermans ook. Als je Ik heb altijd gelijk van Hermans leest, daarin zegt de vader “Laten we hem nog een halfie geven.” Dat zou de oude Van het Reve ook kunnen zeggen. Het is geen kwestie van imitatie, maar gewoon van generatie.’
‘Mijn verhaal Dominee met strooien hoed is een tijdsbeeld. Zo zijn we geweest. Dat gluren onder die tenten, dat deden we, zo was het. Je had geen donder, je kreeg geen cent, je ging onder de tenten (naar blote wijven) kijken. Dat doen ze nu niet meer. Ben je gek. Ze gaan in de botsautootjes, naar schiettenten.
Vader was een zeer godsdienstig man. Hij was van een bijna geexalteerde religiositeit. Dat maakte het mileu bij ons minder benauwd dan bij Gerard. Omdat bij ons, bij ons iets opsteeg. Drie maal per dag werd uit de bijbel gelezen en vader deed dat heel goed. Nooit sprak hij hetzelfde gebed uit, iedere keer werd het aangepast aan wat er gebeurde, wel met bijbeltermen natuurlijk. Ik was geboeid door die man als hij bad, hij sprak echt met God. De godsdienstige opvoeding, de bijbel, komen in m'n verhalen steeds terug. Ik geloof dat ik de eenvoudige heldere stijl voor een groot deel aan die bijbelverhalen te danken heb. Het zijn prachtige verhalen en het is duidelijk wat er gebeurt.’ (Noemt voorbeelden o.a. dat van David die de vrouw van een ander wil hebben. Hij stuurt de man van die vrouw naar het front. Hij wordt ervoor gestraft, maar deed het toch en toch was David de lieveling van God...)
‘Er is ook een andere kant, het geeft je opdonders, vader was verschrikkelijk streng. Maar (stem wordt mompelend) “'t Kennen en weten van smart is beter dan het zoet geluk,” zegt Boutens. Ik ga als ik schrijf niet uit van een bepaalde intrige. Er zijn abstracties, beelden, gedachten die ingevuld worden. Als twee men-
| |
| |
sen een landschap in lopen, weet je ook niet of de man de vrouw zal wurgen. Ik ga 's avonds achter m'n schrijfmachine zitten. Inspiratie komt niet als je niet met je vingers op de toetsen zit. Inspiratie is gewoon dat je moet werken, de noodzaak om te werken, dat is het. Ik heb om te kunnen schrijven geen dope nodig. Ik kan me wel voorstellen dat jazzmusici er wat aan hebben. Maar als beeldhouwer krijg je een brok steen op je kop, een schrijver ondergraaft z'n zelfkritiek.
Bij jongens die hun inspiratie van dope moeten hebben, is het meer een excuus zoeken voor een bepaalde onmacht.’
ik: ‘Vestdijk zegt: inspiratie is niets, net als God.’
j.w.: ‘Maar een niets waar je rekening mee houdt. Je merkt het in je eigen leven. Er zijn krachten in de mens, die misschien blank zijn, die je op die manier in kan vullen.’
ik: ‘Zeg het wat duidelijker.’
j.w.: ‘Er zijn dingen in je contact met je medemensen, waarbij je een zekere menselijkheid, een bepaalde integriteit betracht, dat is misschien God. Een mens weet niet alles en dat te erkennen is al een zekere, nou ja, dat zou je religieus gevoel kunnen noemen. Het hangt sterk samen met onmacht. Een kind, dat een beroep doet op z'n vader, erkent z'n onmacht. Ik spaar veel mensen, dan denk ik waarom doe ik dat? Het zou me plezier geven als ik ze niet zou sparen. Ik spaar ze niet uit slappe humaniteit, maar echt uit een bepaald gevoel, dat ieder mens een grens heeft. Dat is ten opzichte van dieren ook zo. Ik ben geen vegetariër, ik zou het eigenlijk moeten zijn. Het is misdadig om dieren op te eten, je zou dan met evenveel recht mensen moeten opeten. Ik zie niet duidelijk het verschil. Het tragische van de mens is dat hij aan de ene kant het streven kent om er boven uit te komen, en aan de andere kant heeft ie klauwen.’
ik: ‘Daarom moet je voor mensen die zo erg teerhartig schrijven en praten oppassen.’
j.w.: (zeer opgewonden): ‘Misschien was Aart van der Leeuw wel een verschrikkelijke sadist. Kan dat? Kan dat? Ik en mijn dood geranselde speelman.’ Lacht. Wijst naar het tafeltje waarop z'n schrijfmachine.
‘Ik schrijf 's avonds daar en dan kijk ik naar die bomen.’
ik: ‘Geen gedrang om je heen.’
| |
| |
j.w.: ‘Ik heb als kind genoeg in het gedrang gezeten.’
Pakt een stenen padje uit de boekenkast. ‘Weet je wat dat is? Dat was een rammelaar. Het is heel oud. Mexicaans. Padden, dat zijn lieve beesten.’
ik: ‘Hoe kom je aan dat litteken?’
j.w.: ‘Het staat in m'n boek.’ Vertelt wat Erik in Kort Amerikaans aan Elly zegt. Dat hij, toen hij een half jaar was, bronchitis had, en op een spiritus-lichtje naast z'n wieg een keteltje met lange tuit werd gezet. De tuit was tussen de gordijnen van de wieg gestoken; de zogenaamde stoomkuur. De tuit zat dicht en het gesmolten lood en het kokende water spoot tegen zijn linker slaap.
j.w.: ‘Van bronchitis heb ik helemaal geen last meer, wel van astmatische aanvallen, soms. Het is een psychische kwestie. Je moet er niet te veel over zeggen, ik schrijf erover in een nieuw boek. Daar is het omslag. Ik zei tegen Jan Vermeulen, die het gemaakt heeft, moet dat nou zo groot, dat Jan Wolkers. Hij zei, ja, dat moet. “Jan Wolkers - Roos van Vlees”.’ Lacht.
ik: ‘Wat betekent Roos van Vlees?’
j.w.: ‘Zeg ik je niet. Mijn autobiografie heet Voor koffie en thee.’
ik: ‘Op welke leeftijd begint die?’
j.w.: ‘Op m'n vierde jaar ongeveer. Ik heb een heel goed geheugen. Ik kijk heel scherp. Hella Haasse heeft in De Gids over mij geschreven, ze heeft het artikel genoemd Ogen om te zien. Ik vind het een goed stuk. Zij schrijft over de samenstelling manvrouw in mij. Ze noemt het moment dat die jongen achter de tors voor de spiegel staat en de hermafrodiet ziet: Hij ziet zich zelf (schrijft ze) in ideale want complete gestalte. En als tweede voorbeeld haalt ze het fantaseren wat die jongen doet aan, het fantaseren over z'n tweelingzusje, dat voor de geboorte gestorven is en met haar voorhoofd tegen het zijne heeft gelegen, zodat aan z'n slaap dat litteken is ontstaan.’ (Hella schreef o.a.: ‘Al in het ei heeft dat andere vrouwelijke hem aangetast met bederf in plaats van hem af te ronden. De volmaaktheid die hij zoekt, is een onvervulbaar idee.’)
j.w.: ‘Moet je weten, ik dacht eerst aan een tweelingbroer, ik denk bij tweelingen altijd aan 2 meisjes, of 2 jongens, nooit aan een jongen en een meisje. Terwijl ik het schreef, dacht ik “een twee-
| |
| |
lingbroer”, maar ik moest er een meisje van maken. Ik werd ertoe gedwongen, dwangmatig, het moest een meisje zijn. Als je schrijft ga je tot het uiterste. Dat moet je. Je kwelt je zelf, het is een vorm van masochisme. Als je je kruis opneemt, moet je ook de nagels door je handen durven slaan. Dat is de inzet. Bij mij werkt het schrijven als een bevrijding, ik voel me als na een ijskoud stortbad. Ik heb het gevoel van ijsafzetting op m'n rug. Vaak, als ik een verhaal af heb, ren ik een rondje in mijn atelier.
Het gaat ook gepaard met enorme angst als je inzet hoog is, angst of je het wel zal halen. Het is alles of niets. Ik weet nog dat ik op de lagere school een opstel moest schrijven. De onderwijzer vroeg “Heb je dat verhaal soms ergens gelezen?” De rillingen liepen me over de rug. Het ging over een eenzame vlakte, ik zat hoog in een toren en werd aangevallen door uilen.
Ik heb nog een taalboekje, wat ik had toen ik 11 jaar was. Achterin zijn tekeningen van een graf en schedels. Ik was er wel altijd mee bezig, met de dood. Ik ben een Schorpioen. Van het Reve gelooft wel in de astrologie. Hermans niet. Ik vind, sommige dingen kloppen wel. Schorpioenen zijn demonische persoonlijkheden, gepreoccupeerd door seks en dood. Mijn ascendant is de Weegschaal. Weet je wat vreemd is, Hella Haasse weet niets van me en ze heeft in dat artikel geschreven, dat ik op zoek ben naar harmonie. Dat ziet ze duidelijk in m'n verhalen, een begeerte naar gaafheid... Moet je zien, wacht even...’ Pakt boekje en leest hardop kentekenen van de Weegschaal. Eindigt met: ‘Ze zijn naar buiten toe heel sereen.’ ‘Dan ben ik altijd... sereen, nee, nu niet, nu ben ik opgewonden, dat komt door dit gesprek. M'n omgeving, dat zie je wel, is heel netjes. Ik ben een beetje dwangneurotisch. Mijn ochtendgymnastiek is daar een mooi voorbeeld van. Ik doe elke morgen een uur ochtendgymnastiek, niet als body builder, niet omdat een gezonde geest huist in een gezond lichaam - dat is een vlag op een modderschuit - maar gewoon omdat ik het voor m'n werk moet doen.’
De uittocht van de in hun kuisheid geschokten, toen Jan Wolkers in Bergen voor leden van de kunstkring zijn verhaal Kunstfruit voorlas.
j.w.: ‘Ik keek helemaal niet. Ik dacht wel soms: daar gaan weer
| |
| |
een paar etters weg, die als het hun dochter was, haar in de steek zouden laten. Er is gezegd dat ik op een relletje uit was. Dat was op dat moment beslist niet waar. Ik vond het misverstand heel erg. Ik had Kunstfruit in Leiden voorgelezen in het Academiegebouw. Bij de opening van mijn tentoonstelling. Gerard van het Reve las toen een reisbrief. Er gebeurde niets, iedereen vond het goed.
Ik dacht: voor kunstkringleden in Bergen moet dat ook kunnen. Néé, gieren zijn het, ze pikken je lever uit. Te veel erotiek...! Het gaat om veel belangrijker dingen en de erotiek is zo tragisch belicht, dat de lust je wel vergaat. Pornografie... Advertenties van Blue Band vind ik pornografie, al die godvergeten reclames.’
De afbeelding van een marteling (reproduktie van een schilderij uit de tijd van de Vlaamse primitieven) in de kamer van Erik (Kort Amerikaans): ‘Ze maakten een gat in je buik en aan een staaf rolden ze je darmen uit je lijf. Dat doen ze tegenwoordig niet meer, zeggen ze. Zeggen ze. Ze martelen overal. Dat is van het christendom zo fijn, dat het rekening houdt met de slechtheid van de mens. De mens is geneigd tot alle kwaad, zegt Paulus.
Dit is ook heel mooi: “Ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp.” Die dingen hoorde ik van m'n vader. Fens heeft gezegd, je hebt met je werk een monument voor die man opgericht. Niet met de weke liefde, die volgens ouders kinderen hen behoren toe te dragen, maar juist daarom krijgt hij gestalte.’
ik: ‘Wat zegt je vader van je boeken?’
j.w.: ‘Hij zegt je zal er nog voor gestraft worden. Hij weet niet (mompelend, verborgen lach) dat ik a priori voor alles al gestraft ben.
Nee, dat meent hij, vader gaat voor succes niet door de knieën. M'n moeder zegt nooit zoveel, hè. Ze is een heel diplomatieke figuur. Ze begrijpen niet dat het genegenheid is die je de mensen de waarheid doet durven zeggen. Ik spaar me zelf ook niet. Het gaat eerder de andere kant op.’ Zoekt in een kastje een foto van z'n vader. ‘Waar is die ouwe vader van mij.’ Vindt wel een paar uitgeknipte Kronkels en ‘Kijk, dat ben ik, op de Academie in Leiden, die foto is nog door de Spin genomen. M'n haar is lang, ik werd de Bolsjewiek genoemd.
Men gilt nou over mij: hij is zo eenvoudig. Ik ben altijd al zo
| |
| |
geweest. Vroeger zeiden ze dat ik verwaand was.
Ik heb een sterk gevoel van eigenwaarde. Ik voel me niet een eind hoger als iets goed gaat. Ik ben wel blij als Fens dat over mij schrijft. Kees van Iersel en Abspoel waren enthousiast over mijn toneelstuk De Babel. Ik was het eerst niet. Een paar kleine dingen wilden ze veranderd hebben. Ik vind 't best. Ik ben niet zo'n ijdele schrijver. Ik heb een opleiding als beeldhouwer gehad: Je staat in je atelier en dan komt de prof en snijdt er een stuk af. Kan je van voren af beginnen. Het gaat over drie wetenschapsmensen en 2 technici die in een ruimteschip op zoek gaan naar werkelijk contact met God. De leider van de expeditie is een erg religieus man. Hele knappe mensen zijn vaak groot genoeg om die ruimte open te houden voor God. Via een computer, een elektrisch brein kunnen ze kosmische stralen omzetten in voor mensen verstaanbare taal. Nou ja, dan komt God, hij spreekt en dan krijgen die mensen de kennisgeving dat God het wel allemaal geschapen heeft, maar dat hij het zich niet meer bewust is. Hij heeft zoveel rommel de ruimte ingeslingerd. Die krankzinnige klap is het einde.
Het zijn 5 mannen. Ik wou het heel strak houden. Kijk, als er een vrouw bij was, was er een ontsnappingsmogelijkheid via de seksualiteit. Een mogelijkheid tot voortbestaan buiten de verhouding mens-eeuwigheid, mens-God. Een homofiele schrijver zou die gelegenheid uitgebuit hebben, ik heb het er gewoon buiten willen houden. Bovendien, bij 5 mannen, leden van een wetenschappelijke expeditie, ligt het niet direct voor de hand dat als er geen homoseksueel bij is, ze tot homoseksualiteit zullen vervallen. Vooral niet als je je met algen moet voeden. Maar misschien is dat wel stimulerend hoor.’
Neemt van een stengel uit een boeket wilde bloemen iets wits en wrijft met duim en wijsvinger een klein groen beestje bloot. ‘Zie je dat spuugbeestje, zie je z'n kleine zwarte oogjes?’
Zet het terug op een blad.
‘Fijn om in je eigen spuug te leven.’
6 juli '63
|
|