| |
| |
| |
Anton Koolhaas:
Ik zit in alle figuren, al zijn het regenwormen
Anton Koolhaas studeerde te Utrecht ‘enige vakken die verband konden houden met de journalistiek.’
Werd redacteur buitenland bij de nrc, schreef dierenverhalen en maakte een kinderkrant, waarvoor hij Stiemer en Stalma schreef, met tekeningen van zijn vriend Leo Vroman, die ook decors maakte voor, door Koolhaas geregisseerde, toneelstukken.
Na de oorlog kwam hij bij De Groene, bleef er 7 jaar, nam om politieke redenen ontslag. Ging als hoofd van de Stichting Culturele Samenwerking naar Indonesië. Terug in Nederland: adviseur bij Polygoon Profilti, geeft les in scenario-schrijven op de Filmacademie, schrijft toneelkritieken voor vn, zit in de redactie-commissie voor het filmjournaal.
Film: De dijk is dicht en een aantal documentaires. Boeken: Poging tot instinct, Gekke Witte, Vergeet niet de leeuwen te aaien, Er zit geen spek in de val (waarvoor hij in 1959 de Van der Hoogt-prijs kreeg), Gat in het plafond, Weg met de vlinders, Schot in de lucht, Een pak slaag en De hond in het lege huis.
Een voortdurend merkbare, geëmotioneerde verlegenheid. Kan geweldig kwaad worden. Weinig gebaren. Bedekt de blik met handen of oogleden. Betast tijdens het gesprek af en toe een briefopener en een kurketrekker. Plaats: zijn werkkamer, thuis, Vondelstraat, Amsterdam.
a.k.: ‘Het wildezwijnenverhaal kan wel een mooi verhaal worden. Gaat over een wild zwijn dat heel vermetel en de jager te slim af is. Het pest en misleidt. Het begint dus met dat zwijn, van achteren gezien een dametje op zich zelf. Het vecht in de bronsttijd
| |
| |
met een ander zwijn en het gevecht eindigt onbeslist. Dat is het eerste deel.
Het tweede deel begint met een geweldig pompeus jachtdiner, dan wordt het andere wilde zwijn opgegeten, dat onbeslist gevochten heeft. Daar zit de ouwe jager bij die het zwijn geschoten heeft. Hij is niet in de stemming, hij besluit voor het eerst niet meer te jagen. Hij gaat een beetje eerder naar huis, voelt zich niet goed.
Derde deel: De ouwe meneer wil toch nog één keer op jacht gaan. Het hoofdzwijn is ook een stuk ouder geworden. Zoals het vroeger de jager zocht om hem te pesten, zo zoekt het nu de jager, omdat het liever afgeschoten wil worden. Het hoort ergens de jager en de jager hoort ook het zwijn, maar ziet het niet. Het zwijn houdt zich doodstil, de jager ook, ze kunnen elkaar niet vinden. Dat moment van stilte is de dood. De jager keert van zijn mislukte jacht terug als een ouwe man. Hèt was de laatste keer dat hij het leven zocht.
Tijdens het diner, in het tweede deel, waarbij het heel wild toe gaat (dronkemansgelal, winden laten), komt er een kanteling in het verhaal. Dan komt er een nieuw element bij. Het zwijn dat op tafel staat, bewerkstelligt een soort noodlottige binding tussen de oude jager en het zwijn, dat hij niet ontmoet heeft.’
‘Mijn eerste verhalen waren meer oefeningen in het geven van dierkarakteristieken. Het noodlot speelt daarin geen rol.’
ik: ‘Toch zijn daarin ook allerlei dieren die naar een overkant willen. Neem het haantje Pa.’
a.k.: ‘Die haan gaat om heel andere overwegingen. De kippeverhalen zijn veel stoeiser. Voor mijn gevoel is de verdieping van mijn verhalen begonnen met Gif van de overkant.’
De rat Aortus (jong, vitaal en heerlijk gestemd, maar volgens verscheidene andere ratten een gek, een nuf, een stuk vreten, een paljas), gaat regelmatig naar de overkant van de haven. Hij moet hiervoor een lange ijzeren brug over en laat in de nacht keert hij terug.
Op die brug gebeurt er iets wonderlijks. Het ijzer waarop hij liep, vibreert namelijk. Het is een stalen gons, een lichte trilling, een spanning in de ruimte. Midden op de brug trilt het 't hevigst. Het
| |
| |
maakt dat hij zijn hart voelt bonzen. Het is geluk. Het sein dat men leeft. Een toestand die hij een bijzondere staat van genade noemt en waarvan hij stil en vroom met weke oogleden terugkeert. Maar op een nacht laat hij het wonder niet, zoals altijd daarvoor, langzaam over zich komen, maar gaat, het direct verwachtend, ervoor in de houding zitten. Wanneer het dan niet komt, gaat hij gejaagd naar de overkant, vreet uit onlust het vergif, moordt en wordt vermoord.
a.k.: ‘Ik werkte op de nachtredactie van de nrc. Ik liep altijd van de Witte de Withstraat naar de Haringvliet. Ik stond vaak stil op de brug om naar het water te kijken en ik kon me voorstellen, dat die rat een kosmische ervaring had. Door het trillen, de ruimte erboven, de geweldige spanning. Ik probeerde het te schrijven, het lukte me niet.’
Het was in 1938. Met tussenpozen van een paar jaar probeerde hij het weer en kwam er niet uit. In 1956 zou zijn eerste bundel bij G.A. van Oorschot verschijnen. Eén verhaal was niet zo geschikt. ‘Ik dacht, laat ik het rattenverhaal nog eens proberen. En toen lukte het wel. Die rat beleeft op die brug de kosmos. Slijt dat gevoel dan wordt-ie gevaarlijk. Daarmee kwam de metafysische achtergrond in de verhalen. Het is heel essentieel in het leven. De vervoering, als je die kunstmatig gaat opwekken, dat is iets van de dood.
‘Het was een grote sprong van de vroegere verhalen naar dit. Het heeft 18 jaar geduurd en in die tijd ben ik van de dierenkarakters naar de dierenverhalen gegroeid. Het is geen eenvoudige zaak geweest. Sedertdien maak ik er ieder jaar een stuk of 5 en dat bevalt me goed. Dat bevalt me goed? Nou ja... het betekent een hele hoop voor me om ze te maken.’
‘Ik geloof dat je een vrij grote onbevangenheid moet hebben om ze te waarderen. Daar komt bij, in kinderboeken mogen de konijntjes nooit doodgaan. Een hele hoop mensen zijn daar nooit overheen gekomen. Bij mij gaan de konijntjes bijna altijd dood.’ ik: ‘Behalve Frederick Abstract (“hooghartig en door de anderen gehaat”).’
a.k.: ‘Die zoekt de dood en vindt het leven. De dieren in de meeste verhalen zoeken de dood niet.’
| |
| |
Noemt zijn opvallend succes bij katholieken, (‘misschien komt dat omdat bij ons - heeft eens een katholiek gezegd - bij dieren wel mag, wat bij mensen niet mag.’).
‘Hoe dan ook, ik ben met die verhalen dolgelukkig. Maar als mijn inspiratie ophield, zou het gevaar bestaan, dat het een maniertje werd. Daar hoop ik niet in te trappen.’
ik: ‘Droom je wel eens van dieren?’
‘Nee nooit. Ik verzin wel dromen.’
‘Heb jij toen je kind was en in je bed lag, voorover, op handen en voeten onder de deken, je nooit verbeeldt, dat je een geweldig beest was? Dat doet iedereen. En neem paardje-spelen, daarmee probeerde je je toch in te leven in een paard, zoals je het ook had in een wolf, een tijger.’
Vertelt van de hele grote hanekop, die destijds in zijn kamer stond. Afkomstig uit een toneelstuk, dat hij (zoals hij toen vaak deed) voor de studenten regisseerde. ‘Het aantal mensen dat bij mij binnenkwam en onmiddellijk de hanekop opzette en zich probeerde koddig te gedragen, was zeer groot. Waarmee ik wil zeggen, dat het in een hele hoop mensen toch zit, hè, het plezier om zich te vereenzelvigen met dieren.’
Materiaal voor zijn eerste muizenverhalen leverden de muizen die met hem zijn kamer bewoonden. ‘Het waren er zoveel, dat er een soort omkering plaatsvond. Ik werd degeen die hinderlijk was voor hen. Daarmee wil ik me zelf niet uitgeven voor muis.’
In Er zit geen spek in de val, wordt de onweerstaanbare en onverzadigbare muis en minnaar Karel, het slachtoffer van zijn begeerte om overweldigend te zijn.
a.k.: ‘Het verhaal viel mij in zijn geheel in, toen ik in het bad zat.’ Voor het fantastische, prachtige verhaal over de krokodillen (de wreedheid, de lugubere mars) en ook dat van de olifanten was de bron: ‘een aantal gegevens die me fascineerden uit een boek over de jacht in Afrika. En het feit dat een krokodil uit een ei komt en direct in staat is de hand die zich naar hem uitstrekt, gemene wonden toe te brengen, is een heel mooi gegeven. Iets wat met moordzucht in het ei zit. Misschien doen we dat allemaal wel.’
Voor het schrijven van de verhalen is nodig een wisselwerking tussen het zich inleven in dieren en het verkondigen van het stand-
| |
| |
punt daarbuiten. Dat laatste is beschouwend, de inleving is altijd lichamelijk. Zoals de toneelkunst in haar meest essentiële vorm een overwegend lichamelijke kunst is. Toneelkunst is vrijwel uitsluitend inlevingskunst, tenminste voor de spaarzame toneelspelers die zich inleven. Er is een tekst, maar de acteur bouwt zich op grond daarvan een lichaam van vlees en bloed; dat lichaam van vlees en bloed leidt tot de herkenning van ons vlees en bloed.’
Op mijn volgende vraag wendt hij zich af en zegt aarzelend, geirriteerd: ‘Als je verhalen maakt zoals ik... die, nou ja, een heel eigen wereld vertegenwoordigen... zolang je die wereld in je vingers hebt, moet je niet proberen je te verdiepen in het hoe en waarom ervan. Omdat je... omdat je... ja god... ook voor je zelf niet de behoefte hebt om na te gaan waar de deur is om erbinnen te komen. Mogelijk zijn er in het afgesloten geheel nooduitgangen, maar als je je daar in zou verdiepen, heb ik het gevoel dat je door een verkeerde ingang in die wereld komt.’
Zwijgt. Vingers voor de ogen. ‘Je zou kunnen zeggen: dus ergens ligt heel sterk het gevoel, ligt in mij heel sterk het besef van de ondeelbaarheid van het leven. Het eendere van alle leven op aarde. Dat ieder leven de dood in zich meedraagt. Dat de dood, altijd, ieder ogenblik aanwezig is. Dat zou je een mij obsederend motief kunnen noemen.’ ‘In zekere zin is dat... allemachtig ja... een harmonisch iets.’ ‘'t Is warm hè, je krijgt van die rotkachel zo'n bolle kop.’
Gaat via de kachel (doet er iets aan) naar het raam.
ik: ‘Ben je het eens met de bewering dat je verhalen steeds somberder zijn geworden?’
Draait zich om, komt terug. ‘Ik niet. In ieder geval zal het op de een of andere manier wel essentieel zijn voor die verhalen, dat ieder op eendere wijze bij voorbaat betrokken is in de dood. In zijn dood.’
ik: ‘In Schot in de lucht komen ook mensen voor. Wat is voor jou het verschil tussen het schrijven over mensen en dat over dieren.’ a.k.: ‘Als je mensen gebruikt voor verhalen dan eh... dan gebruik je ja... allemachtig een ontzettend klein deel van ze. Alles wat kan gehoorzamen aan de gang van je verhaal. Bovendien buig je ze mee in de stroom van je verhaal. Maar dieren... ja (mom-
| |
| |
pelt) dat is zo vreselijk lastig, daar heb ik me nooit in verdiept... In verhalen met dieren... bij dieren is veel minder het bederf der bijkomstigheden dat verhalen over mensen zou gauw krijgen. Daarom... daarom zie ik ook helemaal niet waarom ik van de dieren zou afstappen. Ik zou pretenties krijgen die mij zouden afvoeren... verleidingen krijgen die me van het wezen van wat ik wil vertellen zouden afbrengen. Ik weet het niet zeker, dat gevoel heb ik.’
‘Ik vind dat er een heleboel erg mooie romans bestaan, maar voor mezelf zie ik het niet. Neem zo iets als het wildezwijnenverhaal. Ik geloof, daarin wordt door die oude jager en het zwijn op veel meer magische manier de dood opgeroepen, dan wanneer je zou schrijven over Jan, Piet en Erica. Hier ligt de zaak waar hij liggen moet, namelijk in het geheel van de natuur.’
‘Nee, ik weet niet veel van dieren, néé. Ik bekijk ze verbazend goed. Het zal wel zo zijn, dat ik een blitzlamp in mijn oog heb voor de gedragingen van bepaalde dieren, hun plastiek, motoriek... de manier waarop ze schrikken. Maar ik weet echt weinig van ze af. Ik ben een kijker. Dacht je niet dat ieder mens alleen maar de dingen zag die hij moet zien om zijn wezen te voeden? Ik heb (grimas) een zeer hongerige blik. Er zijn dingen die je ziet en nooit meer kwijtraakt, die altijd op je beeldvlak blijven staan. En heb jij nooit dat je dingen ziet die je nooit gezien kan hebben en die je nooit vergeet? Ik herinner me een foto van de Duitsers in een getto van Warschau... daar staat een jongetje met de handen omhoog. Dat blijft gewoon in je netvlies staan, heeft geen kans eruit te kunnen. De dingen die je niet kwijt kan raken zijn bepalend voor je leven. Omdat je ze niet kwijtraakt, blijf je je ermee bezighouden. Wil je er iets mee doen. Ze vormen ook een bron voor gemoedsbewegingen. Zo zal ik een speciale relatie hebben met dieren... Je probeert dus vast te houden wat je... ja god... je ziet op een gegeven moment iets en wat je ziet, ga je maken. Je ziet in één beeld de hele film... dan ga je invullen. Dat is het geheim van een eigen toon, als je iets maakt. De hele creatie zit in dat ene beeld. Daarin zie je de handeling, het ritme, het tempo. Als je dat niet hebt, ga je construeren. Het is oneindig heerlijker, dit naar dat beeld toe te werken dan de constructie.
| |
| |
Voor mij geldt... als ik dat ene beeld niet heb, kan ik het net zo goed laten. Mijn scheppend werk heeft het... nou ja, mijn artikelen... god, die zouden het misschien moeten hebben, maar dat is niet zo. Als je een kritiek schrijft over iets dat geen punt oplevert van waaruit je het geheel kunt bekijken is het moeilijk. Het moet je gegrepen hebben, al is het in negatieve zin. Journalistiek is een kwestie van een uitgangspunt hebben. Ergens vandaan het punt opzoeken, van waaruit de zaak je iets doet. Als je dat niet hebt, kan je het net zo goed laten. Bij mij is schrijven geen moeizaam proces. Het is een soort blikseminslag. In Frankrijk stond ik op die brug over de rivier naar dat huis te kijken. Toen had ik dat beeld van die weggelopen hond.’
‘Het is als een kristal dat wanneer het in de goede vloeistof terechtkomt, plotseling een geheel patroon vormt. Ook kun je bij het roeren in de vloeistof plotseling stuiten op een kristal. Dat is met dat andere niet in tegenspraak. Maar als je schrijven moet, dan moet het zo gaan. Alles wat daar niet uit voortkomt, mag je van mij afschrijven.’
‘Als ik in mijn herinneringsbeeld, in mijn geest een beest zie lopen op een manier die me intrigeert, dan denk ik: daar zit wat... Je kijkt en je ziet dat patroon. Van de zomer in Frankrijk waren we in een hotelletje, daar was een grote wildezwijnekop aan de muur en daaronder zaten een paar mensen te praten. Ik zag dat en ráng...
Het verhaal viel me compleet in, toen ik naar Amsterdam reed. Ik dacht, in godsnaam, niet meer die hel... Dan merk je, dat je toch door een hel moet, terwijl je schrijft. Dat je eenvoudig niet de kracht hebt om er weer doorheen te moeten.’
ik: ‘Wanneer word je je bewust van die hel?’
a.k.: ‘Pas altijd na afloop. Als je merkt hoe geweldig het je heeft aangepakt. Je werkt in een soort kramp, daarna komt de terugslag... je merkt dat je een grotere opsodemieter hebt gekregen dan je dacht.’
‘Schrijven, vooral zo snel schrijven wat ik doe is... ja... is welhaast van een beschadigende intensiteit. Als het zover is schrijf ik 5000 tot 6000 woorden op een middag. Als ik langzaam schrijf,
| |
| |
schei ik ermee uit. Gaat het niet. Als ik het eenmaal gemaakt heb, ga ik het in het net overschrijven. Dan schrap ik wel. Niet zoveel, maar het komt altijd op schrappen neer. Bij de dialogen heb ik de verleiding om ermee door te gaan. Vooral de surrealistische. Misschien zijn ze nog wel te lang... Als ik ze schrijf, helpt dat geweldig bij het inleven van dieren. Ik moet op mijn hoede zijn voor me zelf. Daar dreigt het gevaar van een maniertje en je eigen plezier boven de compositie van het verhaal te laten gaan.’
‘Bij voorbeeld die ontmoeting van de twee hazen in De Strik. Daar zou ik uren willen doorschrijven.’ Maar het verhaal heeft zijn eigen wetten, waar je niet buiten mag komen. Als je in een optocht meeloopt, moet je niet bloempjes gaan zoeken in de berm. En in die verhalen die zo duidelijk een eigen wereld hebben, moet je de lezers in die wereld laten. Moet je denken aan die greep die je op hen hebt. Als die mensen uit die werkelijkheid zijn, zijn ze voor het verhaal verloren.
Ik weet het niet, ik geloof niet dat dit allemaal verhelderend is. Die verhalen zijn gewoon mijn vorm van uitdrukking. Ik zie ze niet als een gevolg van een bijzondere relatie van mij ten opzichte van dieren.’
ik: ‘De man met de pij uit Weg met de vlinders, de biograaf, het is de eerste keer dat je die inschakelt.’
a.k.: ‘Die is er omdat ik een tegenspeler moest hebben van dat stuk drift, die kramp van energie die de kolibrie vertegenwoordigt.’
‘De man met de pij ben je toch ook zelf?’
‘Natuurlijk. Ja, maar zie je, ik vind het niet zo fijn me daar precies in te verdiepen. Ik zit in die kolibrie en ik zit in dat mannetje. Ik zit in alle figuren, al zijn het regenwormen. Het is een onophoudelijk inkruipen en afstand nemen.’
‘Je kruipt altijd in... dat is het verschil met een roman schrijven. Je hebt altijd te maken met hoogst essentiële eigenschappen van het leven. Met de migraine van Mies heb je nooit wat te doen.’
In het verhaal Zonder Mia wordt de mus Mia, wier jongen zijn gedood, 's nachts getroost door onbedaarlijke en onkwetsbare
| |
| |
muziek, het plotselinge zingen van honderden mussen die hun verdriet verkondigden. De tweede keer dat Mia paart met haar Nico, krassen haar nageltjes een geluid vol onlust, in de zinken dakgoot.
En haar leven eindigt onder in een eenzame boom ‘waar iets was, dat men niet meer het leven kan noemen.’
a.k .: ‘Op een avond, toen ik kopij wegbracht, liep ik over de Rooseveltlaan en in die bomen zaten massa's spreeuwen. Dat is het wanhoopskoor uit Zonder Mia. Ik heb bij Mia ook gedacht aan mijn moeder. Ik heb er nog over gedacht het aan haar op te dragen. Ja - je kunt er heel wat bij afjanken bij die verhalen. Ze zijn ook altijd een verschrikking om te maken. Fens heeft eens geschreven: je merkt dat hij zijn bewogenheid niet meester is... Ik zit ook in de schouwburg vaak te janken. Nee, daar is niet eens zoveel voor nodig. Op elk moment waarop je, zoals ook in de verhalen, echt voelt aan de bronnen van het leven te zitten. Als je zo iets zegt, wordt het op hetzelfde ogenblik zo banaal, omdat het allemaal erg in de verte uitdrukt wat je bedoelt... Het komt misschien ook, omdat je het buiten je moet houden. Je moet niet weten hoe dat precies zit. Je moet er je onbevangenheid niet bij verliezen.
En als ik in een verhaal een gooi doe naar een bepaalde emotie en die niet helemaal realiseer, omdat het me niet lukt, daar zit iets fijns in. Dan kan ik het nog eens doen. In die verhalen zijn alle emoties verbonden met visioenen van het beloofde land. Die moeten blijven bestaan, wil ik verder kunnen schrijven. De verhalen zijn zo geweldig gesublimeerd. Ik kan er niet veel kwaad van horen, omdat het allemaal hartebloed is.’
24 februari '62
|
|