Held voor alle werk. De vele gedaanten van Tijl Uilenspiegel
(1998)–Marnix Beyen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Als ‘geest van Vlaanderen’ werd Uilenspiegel geacht uit te rijzen boven verleden, heden en toekomst van Vlaanderen. Dat deed hij zowel voor de Vlaamsgezinde beeldhouwer Herman De Cuyper (zie p. 136) als voor de Vlaamse Hitlerjeugd.
| |
[pagina 123]
| |
5Hoe Uilenspiegels bizarre tocht door het Belgische politieke landschap te verklaren is.Doorheen deze lange genealogie van het Tijlmotief ben ik tot de wat paradoxale vaststelling gekomen dat zonder de Franstalige, antiklerikale en progressief-liberale Uilenspiegel-bewerking van De Coster de katholiek-flamingantische en zelfs de reactionairnationalistische Uilenspiegel nooit hadden kunnen ontstaan. Of om het met een misschien wat gechargeerde boutade te zeggen: Uilenspiegel had De Coster niet nodig om een verzetsheld, wél om een collaborateur te worden. Dat maakt mijn initiële vraag, hoe het succes van Uilenspiegel in het katholieke Vlaams-nationale discours te verklaren is, nog prangender. Temeer daar de liberale en vooral de communistisch-anarchistische Tijl-versies, die op het eerste gezicht beter aansluiten bij de ideologie van De Coster, veel meer blijken terug te gaan op het pre-Decosteriaanse motief van de subversieve nar. Bij het beantwoorden van deze vraag zouden verschillende paden kunnen bewandeld worden. Een eerste mogelijkheid zou zijn dat ik mij aansluit bij de sociaal-darwinistische interpretatie van Ernst August Roloff, die in tegenstelling tot andere, soms literair-superieure volkshelden uit de literatuurgeschiedenis, het hardnekkig voortleven van Uilenspiegel wijt aan diens intrinsieke levenskracht: ‘Want niet wat fijner of spiritueler of gewoon “beter” is blijft boven, maar alleen wat levenskrachtiger (lebenstüchtiger) is.’Ga naar eind253 Niet alleen omwille van het racistische potentieel van deze interpretatie - Uilenspiegel was levenskrachtig omdat hij het zuiverst de Germaanse rasziel vertegenwoordigde - wijs ik haar af. Een dergelijke verzelfstandiging van een legendarisch figuur kan name- | |
[pagina 124]
| |
lijk hooguit een metaforische waarde hebben, en dus nooit als verklaring dienen. Een tweede weg die ik níet wil volgen, is de benadering die in én buiten het Vlaams-nationale discours zeer lang gangbaar is geweest, en dat nog steeds in zekere mate is, ook voor de pleitbezorgers van een ‘universalistische’ benadering van Uilenspiegel. De benadering namelijk die de Zeeuws-Vlaamse, nationaal-socialistisch-gezinde schrijver Jan Eekhout ertoe bracht zijn Uilenspiegel, net als De Coster en Teirlinck dat vóór hem hadden gedaan, als ‘ras-Vlaming’ in Vlaanderen te situeren, al was Uilenspiegel oorspronkelijk een Neder-Sakser. Hij had immers vastgesteld dat ‘de Tijlgestalte perfect te passen blijkt in het Vlaamsch raam’ en hij stelde zich daarbij de semi-retorische vraag: ‘Ligt de verklaring hierin: dat wij, zooals René De Clercq eenmaal nadrukkelijk zong: Germanen zijn en geen Latijnen?’Ga naar eind254 Een dergelijke benadering, stelt (in tegenstelling tot bij Roloff) niet Uilenspiegel zélf centraal, maar wel het Vlaamse volk, waarvan de volksaard nu eenmaal perfect zou aansluiten bij de eigenschappen die door het trio Tijl-Lamme-Nele worden vertegenwoordigd: het Vlaamse volk dat tegelijk vrijheidslievend, genotzuchtig en mystiek aangelegd zou zijn. Deze benadering, die zowel voor zelfverheerlijking als voor zelfkritiek een ideaal uitgangspunt vormt, berust op een essentialistische opvatting van wat nationaliteit is: het volk of de natie is binnen die optiek een vooraf gegeven entiteit met bepaalde onvergankelijke karaktertrekken en dat volk is slechts ontvankelijk voor die cultuurproducten die een emanatie zijn van, of toch minstens stroken met, zijn ‘volksaard’. Tegenover deze interpretatie heeft sinds enkele decennia een andere benadering van het natiebegrip steeds meer veld gewonnen: de natie bestaat níet voor er vorm aan gegeven wordt in allerlei culturele producten die hetzij door een bestaande staat, hetzij door een groep nationalistische activisten worden gepropageerd. In haar gematigde vorm (Ernest Gellner, Benedict Anderson) kan deze benadering ‘constructivistisch’ of ‘modernistisch’ genoemd worden, in haar meer radicale gedaante moet ze eerder als ‘deconstructivistisch’ of ‘postmodern’ bestempeld worden (Eric Hobsbawm; voor het Nederlandse taalgebied Mon Detrez, Jan Blommaert, Marc Reynebeau). Hoewel zeer recent een zekere herwaar- | |
[pagina 125]
| |
dering valt waar te nemen van een min of meer essentialistisch discoursGa naar eind255, zijn de inzichten van constructivisten en deconstructivisten toch incontournable geworden voor wie zich wetenschappelijk met nationaliteit en nationalisme wil bezighouden. Overigens lijkt het meningsverschil tussen de zogenaamde essentialisten en de zogenaamde constructivisten veel meer een verschil in waardering van de feiten dan wel een fundamenteel verschillende interpretatie van de historische werkelijkheid. Zelfs de voornaamste woordvoerder van de ‘neo-essentialisten’ of ‘primordialisten’, de Londense hoogleraar Anthony Smith, erkent dat ‘naties kunnen beschouwd worden als constructies en visies van nationalistische (of andere) elites, maar evengoed als reële, historische formaties die een aantal analytisch te onderscheiden processen over langere tijdsspannes belichamen’.Ga naar eind256 Louis Vos, de voornaamste pleitbezorger van Smith in Vlaanderen, drukte het nog bondiger uit: ‘Uiteraard is de natie een constructie, maar is zij daarom minder reëel?’Ga naar eind257 Het grote verschil tussen de hedendaagse ‘primordialisten’ en de (de)constructivisten is, dat de gesconstrueerde natie door de eersten als iets positiefs, door de laatsten als iets verwerpelijks wordt beschouwd. Mij lijkt de relatie tussen essentie en constructie best op te vatten als een voortdurende wisselwerking, waarbij constructies weinig duurzaam zijn wanneer zij iedere band met een (sociale en/of culturele) werkelijkheid missen, maar waarbij die werkelijkheid zelf grotendeels gevormd wordt door verwachtingspatronen, die door culturele constructies zijn bepaald. Zo kan ongetwijfeld niet ontkend worden dat het bon vivantisme dat in de Légende wordt beschreven een reële voedingsbodem heeft in de Belgische cultuur zoals deze zich doorheen de eeuwen - als een product van onder meer de Contrareformatie - had gevormd. Maar tegelijk is diezelfde Légende gaan gelden als een vast referentiepunt waarmee de idee van het ‘Bourgondische België’ zich kan consolideren, enerzijds doordat men de werkelijkheid eraan kan doen beantwoorden, anderzijds doordat men, zelfs los van de concrete werkelijkheid, Tijl Uilenspiegel kan aanhalen als bewijs, of toch minstens als illustratie van die ‘waarheid’. De Légende d'Ulenspiegel was dus tegelijk een product en een producent van nationale identiteit. Afgezien nog van het feit dat ‘nationale’ eigenschappen zeer | |
[pagina 126]
| |
moeilijk te meten zijn - a fortiori in historisch opzicht - lijkt de keuze voor een constructivistische benadering in dit geval principieel te verkiezen. Alleen al de talloze intertekstuele dwarsverbindingen die doorheen de Vlaamse Uilenspiegel-traditie lopen, wijzen op een hoog ‘constructiegehalte’.Ga naar eind258 De vraag naar het succes van het Uilenspiegel-motief in het Vlaams-nationale discours moet dus als volgt geherformuleerd worden: op welke manier sloot dat motief aan bij een ruimer Vlaamsgezind of Vlaams-nationaal, identificatorisch discours - en meer bepaald dan bij het discours over de Vlaamse helden uit verleden en heden, uit Wahrheit und Dichtung? Hoe functioneerde de Uilenspiegel-figuur binnen dat discours, welke plaats nam hij in binnen het pantheon van Vlaamse helden en halfgoden? In de eerste plaats wil ik dit onderzoeken voor het Uilenspiegel-motief zoals het zich in de 20ste eeuw, min of meer vanuit De Costers Légende, heeft ontwikkeld. Toch zal ik daarbij ook steeds nagaan in hoeverre die Légende inderdaad de bouwstoffen leverde waarmee Uilenspiegel binnen dat Vlaamsnationaal discours geïntegreerd kon worden.
Het Vlaams-nationale discours mag, net zomin als welk ander nationalistisch discours ook, als een homogene, door één centraal brein uitgedachte constructie worden beschouwd. Veeleer constitueerde (en constitueert) het zich doorheen een ontzaglijke hoeveelheid teksten en visuele verbeeldingen, die in hoge mate aan elkaar refereren, waarin bepaalde motieven worden overgenomen, uitvergroot, aangepast aan nieuwe omstandigheden, terwijl andere worden afgezwakt of helemaal achterwege gelaten. Een dergelijk proces is nooit ‘af’ en geen enkele tekst kan er ooit aanspraak op maken hét Vlaams-nationale discours te vertegenwoordigen, al zijn bepaalde teksten wel in hogere mate gecanoniseerd dan andere. De oorsprong van dit Vlaamsgezinde discours, waaruit het Vlaams-nationalistische zich zou ontwikkelen, ligt bij de geboorte omstreeks 1830 van de Vlaamse Beweging zelf. Geheel conform het romantische paradigma van die tijd was het een discours dat zich in hoge mate beriep op het verleden om de rechten en de plichten van het actuele Vlaanderen - aanvankelijk als essentieel onderdeel, later als vijand van België - te articuleren. Het verhaal dat werd opgebouwd was - zoals ieder nationalistisch verhaal - dat | |
[pagina 127]
| |
van een eeuwenlange, defensieve strijd van het Vlaamse volk tegen vreemde onderdrukkers. Door van Uilenspiegel een (defensieve) strijdersfiguur te maken had De Coster de belangrijkste voorwaarde gecreëerd voor de latere inkapseling van zijn held in het Vlaams-nationale discours. Dat Uilenspiegel daarbij werd getransformeerd van een verdediger van het Belgische, naar een verdediger van het Vlaamse volk, was niet uitzonderlijk. Het Vlaamsnationalisme erfde van het Belgische nationalisme heel ‘de mythe van de buitenlandse overheersingen’ en dus ook de meeste helden van de strijd tegen die overheersingen. Breydel en De Coninck, Artevelde, de ‘Kerels van Vlaanderen’ en in mindere mate ook Aneessens maakten dezelfde evolutie van Belg naar Vlaming.Ga naar eind259 Uilenspiegel had zijn bijzondere positie en populariteit binnen de Vlaamse retoriek evenwel meer aan de zwakten dan aan de sterkte van het Vlaamse discours te danken. En die zwakten waren van tweeërlei aard. Enerzijds was het te eenzijdig, anderzijds kende het een zekere interne incoherentie. Eenzijdig was het omdat het zich vrijwel alléén richtte op het negatieve moment in de Vlaamse strijd, namelijk de afweer tegen de bedreiging van buitenaf, terwijl het de positieve constructie van een eigen Vlaamse identiteit onderbelicht liet. Hoe de Uilenspiegel-figuur dit manco verhielp, door behalve als strijder ook als pionier van een eigen Vlaamse humor op te treden, waardoor hij ook buiten de radicale kern van Vlaams-nationalisten hoogst populair kon blijven, heb ik al behandeld in hoofdstuk 3. Minstens zo belangrijk was mijns inziens de incoherentie van het Vlaamse discours. Aangezien het nationalistische grand récit van de Vlaamse strijd zeer disparate gegevens uit een reëel en fictief verleden samenbracht en daarbij zonder vooraf vastgesteld, theoretisch plan tewerk ging, slopen er vele interne contradicties en potentiële conflicten in dit vertoog binnen. Daardoor werd het van binnenuit ondermijnd. De kracht van het Tijl Uilenspiegel-motief was precies hierin gelegen, dat het tot op zekere hoogte deze contradicties wist te overschrijden en zodoende eenheid kon verschaffen aan het gefragmenteerde Vlaamse vertoog. Welke waren nu de inconsistenties van het romantisch-flamingantisch discours, die gedeeltelijk door Uilenspiegel werden geneutraliseerd? Eerst en vooral lijkt er mij een zekere onbeslistheid te | |
[pagina 128]
| |
hebben bestaan over het type held dat moest worden geëerd en bezongen. Moest men opteren voor de bijna goddelijke gestalten van individuele helden als Pieter de Coninck en Jan Breydel, Zannekin, Jacob van Artevelde, of - in een Groot-Nederlands discours - Willem van Oranje, van wie de grootheid juist bestond in het verheven zijn boven de massa?Ga naar eind260 Of moest integendeel de voorkeur uitgaan naar de anonieme helden, die zich als groepen, maar zelden als individuen profileerden, zoals de Klauwaerts, de Kerels, de Geuzen en de Brigands, een lijstje dat door sommigen nog werd aangevuld met de activisten, door anderen met de Frontsoldaten?Ga naar eind261 Dergelijke groepen leenden zich misschien minder goed tot verheerlijking, maar des te beter tot identificatie. Uilenspiegel nu kon dit dilemma oplossen omdat hij in zekere zin allebei was. Hij was een man uit het volk, die zich op geen enkel moment een leidende functie aanmat en die het leed van het volk te allen tijde mee onderging, maar die wel door zijn talenten zodanig uitblonk dat hij de werkelijke leider, de bezieler van het volk én de adviseur van de groten werd. Enerzijds gaf hij hierdoor aan de anonieme helden een naam, anderzijds bracht hij de reuzengestalten terug tot iets menselijker proporties. Dat eerste element werd sterk bespeeld door Auctor in zijn Tyl Uilenspiegel in Vlaanderen. Nadat Uilenspiegel samen met een groep Brigands was gefusilleerd door de Fransen, riep Auctor uit: ‘De boerenhelden hadden geleefd... En de geschiedenis vermeldt niet eens hunne namen!’ In de fel anti-Pruisische roman Thijl Sperreman van René Vermandere, die Tijl net als Auctor liet sneuvelen tijdens zijn dappere strijd tegen de Duitsers, wordt dit thema van het benoemen der naamlozen op een andere manier bespeeld. Tien jaar na Tijls dood immers herkent Tijls zoon zijn vader in het graf van de Onbekende Soldaat, waarop zijn moeder hem doet beloven ‘die man daar [d.i. de Onbekende Soldaat], zoo geerne te zien, hem zoo te achten en te eerbiedigen, alsof hij inderdaad ons vake ware.’Ga naar eind262 Uilenspiegel was het gezicht geworden van de Onbekende Soldaat en daardoor van alle anonieme strijders voor België. Het tweede element vinden we onder meer terug in de geromanceerde biografie van Willem van Oranje, die de Oost-Vlaamse VNV'er Marcel Boey tijdens de Tweede Wereldoorlog in de reeks Dietsche Gestalten liet verschijnen. Op het ogenblik dat Willem | |
[pagina 129]
| |
gekweld wordt door het dilemma of hij zich al dan niet tegen zijn soeverein mag verzetten, verschijnt Uilenspiegel voor hem en fluistert hem in het oor wat hem te doen staat. En Tijl, dat betekende volgens Boey ‘de duizenden die kampen uit liefde tot de vrijheid’.Ga naar eind263 Op die manier worden de grootse heldendaden van De Zwijger teruggebracht tot de uitvoering van wat het gewone volk hem bij monde van Uilenspiegel had ingegeven. Beide facetten - het benoemen van de naamlozen en het vermenselijken van het goddelijke - zijn min of meer terug te vinden in La Légende, waar Uilenspiegel enerzijds de dagdagelijkse strijd van de Geuzen meemaakt, maar anderzijds de meest vertrouwelijke omgang heeft met de groten uit het verzet. Een tweede dilemma waarmee vrijwel ieder nationalistisch vertoog gepaard gaat, is dat tussen de tragische en de triomferende held.Ga naar eind264 Terwijl de triomferende held dankzij zijn onstuwbare daadkracht belangwekkende zaken verwezenlijkt, gaat de tragische held ten onder aan de kleinheid van zijn omgeving vóór hij de vruchten van zijn strijd kan plukken. Terwijl Breydel en De Coninck, maar ook wel iemand als Rubens, tot de triomferende helden van het Vlaamse pantheon kunnen worden gerekend, zijn Jacob van Artevelde en Willem de Zwijger eerder als tragisch te typeren. Hoewel het offer dat door de tragische held gebracht wordt enerzijds een bijzonder grote mobiliserende kracht heeft - door zijn dood is zijn nageslacht immers verplícht zijn taak voort te zetten -, toch loert bij de tragische heroïek ook steeds het gevaar van het fatalisme om de hoek. Ook hier kan Uilenspiegel soelaas brengen: hij sterft immers nog vóór zijn taak volbracht is, maar zijn verrijzenis bevat zeer expliciet een boodschap van onverwoestbaar optimisme. Ook deze elementen konden rechtstreeks uit de Légende zelf gehaald worden, al was Tijls ‘schijndood’ bij De Coster niet te wijten aan het rechtsreekse ingrijpen van de vijand, of aan de vijandigheid van zijn omgeving. Auctor - en na hem onder meer Teirlinck - had echter niet veel moeite om dit tragische element, gecombineerd met een boodschap van hoop, te introduceren. Meer algemeen nog onttrok Tijl Uilenspiegel zich aan de tekortkomingen die aan alle historische helden kleefden, precies omwille van hun historiciteit zélf. Het verleden reikt immers geën perfecte modellen aan en historisch onderzoek kan in ieders ge- | |
[pagina 130]
| |
drag wel inconsequenties of schrijnende gebreken blootleggen. Is Ian Breydel eigenlijk wel op de Groeningekouter aanwezig geweest? En was hij niet een paar jaar na de Guldensporenslag verbannen op beschuldiging van doodslag: was hij dus eigenlijk wel meer dan een simpele bandiet? En zijn zogeheten compaan De Coninck? Was die niet te intellectualistisch om in een mobiliserend nationalistisch vertoog te worden opgenomen?Ga naar eind265 Volk en Kultuur-redacteur Herman Snekkaert vond Breydel en (vooral) De Coninck wel ‘groot, maar er hangt teveel romantisme rond om ze levensecht te kunnen vatten’. Hij verkoos dan ook de meer zakelijke en krachtdadige Artevelde, maar was die dan weer niet te tiranniek voor de democraten, te Engelsgezind of te pragmatisch voor de nationalisten?Ga naar eind266 Pragmatisme was overigens een verwijt dat ook aan Willem de Zwijger gericht kon worden, wiens religieuze overtuigingen met de militaire kansen schijnen gedraaid te zijn. Maar daarnaast was De Zwijger ook, zoals De Coninck, een twijfelende natuur, die op belangrijke ogenblikken zijn kans heeft laten voorbijgaan en daardoor de Nederlandse zaak veel leed berokkend heeft.Ga naar eind267 Zelfs Rembrandt, die ooit opgevoerd werd als het prototype van de Germaan, moest het tijdens de oorlogsjaren precies bij de SS-gezinden ontgelden omdat men joods bloed in zijn voorvaderen ontdekt had!Ga naar eind268 Ook de anonieme groepen helden bleken bij nadere beschouwing vaak niet veel meer dan een zootje ongeregeld, waar men liever niet mee te maken had. Al deze en dergelijke verwijten konden niet worden gericht aan Tijl Uilenspiegel. Ook hij had uiteraard zijn kleine kantjes. Soms waren zijn schelmenstreken wel erg laag-bij-de-gronds, of zelfs niet helemaal onschuldigGa naar eind269, en natuurlijk was er ook zijn fel antiklerikalisme. Maar deze eigenschappen waren immuun voor het verwetenschappelijkende historisch onderzoek dat hen meedogenloos zou openbaren. De enig echte, historische Tijl Uilenspiegel bestond immers niet. En als hij al bestaan heeft, dan heeft hij geen historische sporen nagelaten. Een heikele vraag in verband met de zogenaamde nationale historische figuren, is of zij wel degelijk nationale motieven hebben gehad bij hun handelen. Die vraag moest vrijwel steevast negatief worden beantwoord. De Guldensporenslag, de opstand van de Kerels en de rebellie van Artevelde, het waren allemaal sociale | |
[pagina 131]
| |
conflicten waarbij wel een zeker particularisme een rol heeft kunnen spelen, maar zeker niet wat men in de hedendaagse betekenis van het woord ‘nationalisme’ zou kunnen noemen. En Willem de Zwijger mag dan wel een droombeeld van de Verenigde Nederlanden voor ogen hebben gehad, hij heeft zich na Farneses heroveringen teruggeplooid op de provincies Holland en Zeeland. Ook deze gebrekkige nationale motivatie maakte deze helden gevoelig voor demystificatie. De Costers Uilenspiegel, die in de eeuw van het opkomende nationalisme tot stand kwarn, motiveerde zijn strijd wél nationaal, al was ook het sociale element bij hem aanwezig. Maar zoals ik in hoofdstuk 1 aantoonde was het er de Coster niet om te doen geweest het territoriale kader van Uilenspiegels strijd precies aan te geven. Doorheen Uilenspiegels lofzangen op het beperktere Vlaanderen en de ruimere 17 Provinciën, had vooral De Costers liefde voor (het zelden vermelde) België doorgeklonken. Deze nationale vaagheid en flexibiliteit maakte het voor Uilenspiegel mogelijk zonder veel moeite de bokkesprongen van het meest radicale deel van de Vlaamse Beweging te volgen. De Neder-Duitse afkomst van de volksheld Uilenspiegel vergemakkelijkte bovendien zijn inkapseling binnen een Groot-Germaans discours. Opnieuw had hij het grote voordeel dat zijn werkelijke bedoelingen nergens in de bronnen achterhaald konden worden, want bronnen over de historische Uilenspiegel bestonden niet.
Door deze kwestie van de historiciteit heb ik het meest cruciale punt van mijn betoog bereikt, de meest fundamentele verklaring voor het succes van Uilenspiegel in het Vlaams-nationalistisch discours, de verklaring die alle andere verklaringen in zekere zin in zich opneemt: de Uilenspiegel-figuur, zoals zij door De Coster was neergezet, droeg in zich precies die combinatie van historiciteit en anti-historiciteit die het romantisch-nationalistisch spreken - en in zeer sterke mate ook het Vlaams-nationalistisch spreken - over het verleden kenmerkte. Dat nationalistisch discours kan worden getypeerd als tweesporig, omdat er een voortdurende spanning in wordt aangebracht tussen enerzijds het eeuwige en transhistorische en anderzijds het contingente en tijdelijke. Het eeuwige wordt daarbij als het essentiële beschouwd, terwijl het contingente een accidenteel en dus secundair karakter wordt toegedicht. Het | |
[pagina 132]
| |
is immers in het beste geval een emanatie van, in het slechtste geval een belemmering voor het eeuwige.Ga naar eind270 Achter een luid verkondigde gerichtheid op het verleden gaat in een dergelijk discours een sterk misprijzen schuil voor het specifiek-historische, dat contingent is. Het nationalisme moet er immers op gericht zijn opnieuw een soort oertoestand te creëren, waarin het eeuwige zo weinig mogelijk door het historische wordt belemmerd, waarin de spanning tussen het eeuwige en het contingente met andere woorden zoveel mogelijk wordt opgeheven, zodat het historische zijn autonomie verliest. Het historische wordt slechts gewaardeerd in de mate dat het een stukje van de eeuwigheid openbaart. Het mag duidelijk zijn dat de elementen van dit romantische schema volop aanwezig zijn in het boek van De Coster. Door de creatie van de figuur van Lamme Goedzak bijvoorbeeld gaf hij, waarschijnlijk onbedoeld, aan dit schema een zeer concrete invulling. De goede heks Katelyne had Lamme in de Légende de ‘maag’ van het edele Vlaamse volk genoemd. Terwijl De Coster hierdoor ongetwijfeld een positieve karaktertrek van het Vlaamse volk had willen aanduiden, kon deze omschrijving binnen de anti-materialistische consensus die de Vlaamse Beweging tijdens het interbellum beheerste, alleen maar negatieve connotaties meekrijgen. Zo werd Lamme een verpersoonlijking van het contingente Vlaanderen, het feitelijke Vlaanderen zoals men het dagelijks te zien kreeg, het Vlaanderen dat na zijn grote bloei in jammerlijk verval was geraakt. De spanning tussen het eeuwige principe Tijl en de concrete werkelijkheid Lamme stond in verschillende Uilenspiegel-bewerkingen centraal. Het wekken van Lamme uit zijn lethargie werd, zoals veelvuldig uit het voorgaande is gebleken, een wijdverbreid motief om de Vlamingen tot strijdlust aan te sporen. Toch was het niet altijd Lamme die als symbool van het concrete, slabakkende Vlaanderen had gefungeerd. In Moortgats Uilespiegel had Soetkin (in dit geval niet de moeder maar de geliefde van Uilenspiegel) die functie op zich genomen door zich te prostitueren met een Franse edelman. En in Tijl I van Anton Van de Velde hadden Nele en Lammes vrouw Belle zich uit winstbejag aan de vreemde machten overgeleverd. Het ‘Lamme Ontwaak’-motief lijkt zich voor de eerste keer te hebben voorgedaan in de pro-Godsvrede-brochure uit 1919 van Multafero alias Pol de Mont en | |
[pagina 133]
| |
werd in de daaropvolgende jaren scheepsrecht. In Anton Van de Veldes tweede Tijl-versie was hét cruciale ogenblik dan ook datgene waarop Uilenspiegel Lamme Goedzak inderdaad kon overtuigen mee te strijden, waarop het diep vervallen, vegeterende Vlaamse Volk dus besliste zelf aan zijn heropstanding, aan de terugkeer tot zijn wezen, te zullen werken.Ga naar eind271 Deze tegenstelling werd in 1930 uitvoerig gethematiseerd door Urbain Van de Voorde in zijn boekje over Charles de Coster en de Vlaamse idee en groeide snel uit tot een zeer herkenbaar topos in het Vlaamse discours.
Harop nu, Lamme, roffel op den trommel,
dat Vlaanderen ontwake uit zijn dommel,
en opstaand uit zijn knechtschap meester wordt.
Zo klonk het in Het lied van Tijl, dat in de zomer van 1942 in Volk en Kultuur verscheen en door ‘Uilenspiegel’ werd ondertekend.Ga naar eind272 En ook Bert Peleman wakkerde met dat motief zijn Dietsche Militie/Zwarte Brigade aan tot de strijd. Dat het als strijdkreet tot op de dag van vandaag zijn herkenbaarheid heeft behouden, bleek ook uit de creatie van de Lamme Goedzak-prijs en uit de uitspraak van de TAK-militanten die ik bij het begin van dit betoog citeerde. Overigens kreeg de dualiteit Tijl-Lamme ook een geseculariseerde, socialistische vertaling in het poppenspel Een vuist in het hart. De auteurs, Neirynck en Berkenman, stelden Tijl voor als type van de kritische arbeider, terwijl Lamme die arbeider uitbeeldde ‘die enkel gaat reageren op het ogenblik dat zijn hebben en houden in gevaar is’.Ga naar eind273 Opnieuw bleek de socialistische Uilenspiegel-retoriek meer geënt te zijn op een Vlaams-nationalistisch motief dan op een eigen interpretatie van de Légende. Maar belangrijker nog was dat De Coster een dualiteit tussen historiciteit en anti-historiciteit binnen de Uilenspiegel-figuur zélf had gesitueerd. Door Uilenspiegel in een goed gedocumenteerde (zij het eenzijdig geïnterpreteerde) historische context te plaatsen, temidden van echte historische figuren, was de auteur volop tegemoetgekomen aan de romantische drang naar het verleden. In de latere Uilenspiegel-bewerkingen zou deze historiciteit steeds zeer centraal geplaatst worden, wat mijns inziens verklaart waarom Uilenspiegel gemakkelijker tot het pantheon van nationale heiden | |
[pagina 134]
| |
kon doordringen dan zijn ‘verwanten’ Reinaert de Vos, die te allegorisch, en Pallieter, die te literair van aard was. Anders dan deze figuren kon Uilenspiegel immers naadloos worden opgenomen in het continue historische verhaal dat de actuele Vlaamse strijd moest legitimeren. Tegelijk had De Coster op verschillende plaatsen benadrukt dat Uilenspiegel een eeuwig principe is, en zich daardoor fundamenteel aan elke historiciteit onttrekt. Vooral de eerder aangehaalde slotzinnen van het boek lijken een bijna perfecte verwoording van wat Ernest Gellner, een van de pausen van het constructivistische nationalisme-onderzoek, het ‘Schone Slaapstermotief’ heeft genoemd: het in alle nationale bewegingen gebruikte thema dat volkeren wel kunnen slapen - dat wil zeggen hun eeuwige karakter kan onder contingente factoren worden bedolvenmaar nooit kunnen sterven, aangezien zij eeuwig zijn.Ga naar eind274 Het is dan ook geen wonder dat precies deze zin telkens opnieuw werd aangehaald bij de Vlaamsgezinde Uilenspiegel-recuperatie en dat het eeuwigheidskarakter zowat de meest aan Uilenspiegel toegeschreven karaktertrek werd. Dankzij dit eeuwigheidsaspect was het hem mogelijk in de meest verschillende perioden zijn opwachting te maken. Zo zagen we hem niet alleen optreden als Geus in de 16de eeuw, maar ook als Brigand tijdens de Boerenkrijg, als Frontsoldaat of oorlogsvliegenier tijdens de Eerste Wereldoorlog en als Vlaamsnationalistisch strijder in een nabije toekomst. Vaak nam hij daarbij alle uiterlijke kenmerken aan van de tijd waarin hij werd opgevoerd, wat zijn historiciteit benadrukte. Zijn eeuwigheidskarakter kwam daarentegen eerder in allusies, suggesties of zijdelingse opmerkingen aan bod. Opnieuw was dit een element waarvoor de auteurs in kwestie niet fundamenteel van De Coster moesten afwijken, want ook hij had het plan gekoesterd om zijn Uilenspiegel te laten optreden in de Boerenkrijg.Ga naar eind275 Overigens was de transhistorische mobiliteit van Uilenspiegel al ouder dan De Coster, zoals mocht blijken uit het in hoofdstuk 1 besproken pamflet van Louis Defré.Ga naar eind276 Net zoals in de latere Vlaams-nationale doorwerking, bleef Uilenspiegel in al die verschillende perioden dezelfde gezonde jongeling. Hij en Nele waren immers niet alleen eeuwig, maar ook eeuwig jong, wat zij ook al voor De Coster waren geweest.Ga naar eind277 Deze cultus van de jeugd was ook een romantisch principe, dat later gretig werd overgenomen in conservatief-revolutionaire, fascistische en nationaal-socialistische vertogen. | |
[pagina 135]
| |
Werd in dergelijke voorstellingen het historisch veranderlijke karakter van Uilenspiegel op de voorgrond geplaatst en zijn transhistorische identiteit eerder verondersteld of gesuggereerd, dan kwam tijdens het interbellum, met name in het Vlaams-nationale discours, een voorstellingswijze in zwang die deze verhouding omkeerde. In plaats van ‘historisch kostümiert’ werd hij ‘zeitlos überhoht’.Ga naar eind278 Hij werd dan bij voorkeur getoond in zijn middeleeuws plunje, met zijn Robin Hood-achtig vilthoedje, maar kreeg daarbovenop attributen toebedeeld uit verschillende episoden van de Vlaamse of Groot-Nederlandse strijd. Of hij werd rechtstreeks in contact gebracht met die verschillende episoden. In zekere zin was dit element al aanwezig in de modernistische roman van Teirlinck uit 1920, waar Uilenspiegel de Vlaamse Leeuw zingt, zijn oorlogsvliegtuig de Blauwvoet noemt en Piet Hein ontmoet tijdens zijn overtocht naar Engeland nadat hij wegens brandstoftekort in zee was neergestort. Veel duidelijker nog deed deze mobiliteit doorheen de tijd zich voor in de Vlaams-nationalistische imagerie uit de periode tussen pakweg 1930 en 1960, waarin de in middeleeuwse kleding uitgedoste Uilenspiegel verscheen met de blauwvoet op zijn schouder in plaats van een uil, met een zwaard of een goedendag in zijn handen en met op de achtergrond de IJzertoren of enkele middeleeuwse torens. Dat Uilenspiegel op die manier een verbindingsfiguur werd tussen de verschillende episoden uit de geschiedenis van de Vlaamse strijd, werd theatraal gevisualiseerd door Jos Van der Velden in zijn massaspel Vlaanderen, dat werd opgevoerd tijdens de Antwerpse Guldensporenfeesten van 1942. De drie bedrijven speelden zich respectievelijk af tijdens de Guldensporenslag, tijdens het Zevenjarig Bewind van Jacob van Artevelde en in het heden, waar de Vlaams-nationalistische jongeren streden voor het ‘Dietsche ideaal’. Daartoe werden zij in staat gesteld door Tijl en Nele, die hen tot nieuw leven moesten wekken. Dat konden zij doen omdat zij expliciet fungeerden als brug tussen het grootse Vlaamse verleden en het heden: ‘Robrecht van Bethune, de Leeuw van Vlaanderen, schenkt zijn vlag aan de meisjes door de hand van Tijl. Tijl schenkt zijn blauwvoetvlag aan de knapen. Allen zijn thans bereid, klaart schoon de dag!’Ga naar eind279 In Jeanne De Bruyns Uilenspiegel-versie kreeg Uilenspiegels zoon Michiel de dolk toegestopt waarmee Jacob van Artevelde was vermoord. Hij kuste hem | |
[pagina 136]
| |
als teken dat ook hij bereid was zijn leven te offeren om Vlaanderen naar zijn toekomst te geleiden.Ga naar eind280 Een plastische uitdrukking kreeg diezelfde idee in het beeldhouwwerk ‘Tijl’ van Herman De Cuyper. Tijls gestalte rees er uit boven een vierhoekige beeldengroep met scènes uit het Vlaamse verleden en het Vlaamse landschap.Ga naar eind281 ‘Uitrijzen boven’ Vlaanderen en zijn geschiedenis deed Tijl Uilenspiegel ook in een artikelvan een zekere Snekke (pseudoniem van Herman Snekkaert?), dat in 1942 in Volk en Kultuur verscheen. De auteur stelde daarin een wezensgelijkheid vast tussen de Klauwaerts, Geuzen en Brigands, maar zag boven die drie de reuzengestalte van Tijl Uilenspiegel uitsteken, als incarnatie van de eeuwige Dietse geest.Ga naar eind282 Door dergelijke voorstellingen werd Uilenspiegel niet alleen zeer nadrukkelijk voorgesteld als het verbindingsteken dat het disparate Vlaams-nationalistische discours aaneen moest smeden, hij werd ook de manende stem die Vlaanderen tot trouw aan zijn wezen en dus aan zijn voorouders moest aanzetten. Dat was ook de boodschap die de manende Tijl op de voorflap van het blaadje Tijl van de Hitler-Jugend moest kenbaar maken aan de Hitlerjongen die voor hem stond afgebeeld. Dit element van trouw aan de voorouders, een rechtstreeks uitvloeisel van de tweesporige geschiedvisie, was ook een fundamenteel element van elk romantisch-nationalistisch discours, een element dat trouwens vervat lag in De Costers bezwerende formule ‘Les cendres de Claes battent sur mon coeur’. Dat precies deze zin- | |
[pagina 137]
| |
snede doorheen de jaren '30 zo vaak herhaald werd in Vlaams-nationalistische kringen, is typerend voor het toenemende reactionaire klimaat dat er heerste. Het betekende immers zoveel als een omkering van het vadermoord-motief dat in het revolutionaire klimaat van de jaren '20 zo centraal had gestaan, onder meer bij de expressionisten. In dat opzicht is Teirlincks Nieuwe Uilenspiegel een interessante poging om Uilenspiegel uit deze romantische gerichtheid op het verleden los te rukken en resoluut in te schakelen in een progressief maatschappij-ideaal. Niet toevallig liet Teirlinck Uilenspiegel geboren worden als een ‘hoerenjong’, dat te vondeling werd gelegd en nooit één van zijn beide ouders zou kennen. Toch slingerde Teirlincks Uilenspiegel voortdurend heen en weer tussen een romantisch-flamingantisch ideaal, dat hem was bijgebracht door zijn schoolmeester Ranke - ‘ziek aan de romantiek’-, en een meer universeel revolutionair ideaal. In zoverre hij dat ideaal tot uitdrukking bracht, behelsde het een afrekening met de patriarchaal gestructureerde maatschappij en een pleidooi voor een matriarchaat. Niet de assen van Claes klopten op zijn borst, maar de ‘melk van alle moeders brandde op zijn lippen’.Ga naar eind283 Zelfs in het meest vooruitstrevende Vlaamse artistieke tijdschrift van dat ogenblik, het expressionistische Ruimte, werd deze onrechtstreekse vadermoord Teirlinck niet in dank afgenomen. Zijn Uilenspiegelinterpretatie werd er door hoofdredacteur Eugène De Bock verworpen als de ‘uiting van een gederacineerd grootstedeling’.Ga naar eind284 Hoewel elementen uit Teirlincks Uilenspiegel-versie doordrongen tot in de braaf-conservatieve bewerking van de nationaal-socialistische schrijver Jan H. Eekhout (al was het maar omdat ook diens Uilenspiegel roodharig was), bleef hij met zijn radicaal-progressieve benadering ook in de volgende decennia vrijwel alleen staan.Ga naar eind285 ‘De asse van Claes klopt op mijn borst’ bleef tot het einde van de jaren '70 een veelgehoorde leuze, óók in Russische en Belgische communistische kringen en in het revolutionaire Tand om Tand van Hugo Claus.Ga naar eind286 Het intrinsiek reactionaire karakter van deze formule werd niet begrepen. Zo vreemd is deze vaststelling niet, want tot tenminste 1960 was in West-Europa het historische beself diepgaand beïnvloed door het axioma dat er een onlosmakelijke band was - en moest zijn - tussen heden en verleden, dar met andere woorden ‘de doden in ons leven’ en wij dus ook trouw | |
[pagina 138]
| |
moeten zijn aan de doden. Dit axioma, dat door Jo Tollebeek fundamenteel anti-modern is genoemdGa naar eind287, heeft ongetwijfeld in hoge mate de richting bepaald waarin het Uilenspiegel-motief in de Vleamse geschiedenis heeft gewerkt. Binnen een dergelijk paradigma werden eenmaligheid en historiciteit gedeeltelijk ontkoppeld (‘de doden’ leefden immers telkens en telkens opnieuw) en was het mogelijk Uilenspiegels eeuwigheidskarakter tegelijk met zijn historiciteit te bewijzen. Symptomatisch hiervoor was het al eerder genoemde blijspel Tijl Herleeft van Aloïs Pas, waarin een uitgever en zijn knecht in discussie treden over de vraag of Uilenspiegel al dan niet heeft bestaan. Volgens de uitgever was Uilenspiegel alleen maar een symbool voor ‘de Vlaamse guitigheid, de vriendschappelijke poetsenbakkerij, tevens de gulle openhartigheid en de opstand tegen alle onrecht’, terwijl zijn knecht staande houdt dat Uilenspiegel echt geleefd heeft. Om dit conflict tussen historiciteit en a-historiciteit, tussen het reële en het louter symbolische karakter van Uilenspiegel te beslechten, wordt besloten een spiritistische seance te beleggen. Nog voor deze kan beginnen, treedt de échte Tijl Uilenspiegel binnen, die honderdvijftig jaar ‘in dodenslaap’ had gelegen, maar nu weer was opgestaan ‘omdat ik voelde dat de zaken hier in 't honderd liepen’. Met andere woorden, de twist tussen historiciteit en anti-historiciteit bleef onbeslecht, want Uilenspiegel was beide tegelijk. Een ‘anachronistische figuur’, zoals Sonja Zöller de Uilenspiegel van het volksboek heeft genoemd, kon de Uilenspiegel van Aloïs Pas dan ook niet zijn, want als emanatie van het eeuwige hoorde hij per definitie in alle perioden thuis.Ga naar eind288 Overigens beleed Pas hiermee natuurlijk niet zijn geloof in de historische en eeuwige werkelijkheid van de figuur Uilenspiegel, maar wel in het historische en eeuwige karakter van een ‘Vlaamse geest’. Zoals het historische besef vanaf de jaren '60 gaandeweg van gedaante veranderde doordat steeds meer de onoverbrugbare kloof tussen heden en verleden werd benadrukt, zo veranderde ook de Uilenspiegel-figuur grondig van karakter. In de praktijk werd deze verandering doorgevoerd door de eerder vermelde Uilenspiegel-antiquaren, die in zekere zin zowel zijn historiciteit als zijn transhistoriciteit overboord wierpen en ten volle het literaire, geconstrueerde karakter van Uilenspiegel aanvaardden. Typerend in | |
[pagina 139]
| |
dit opzicht is de oproep van de samenstellers van het boekje Uilenspiegel, wie ben jij?, dat in 1978 verscheen. Volgens hen had Vlaanderen dringend nood aan een Uilenspiegel-figuur ‘die de actualiteit vlijmscherp observeert en meedogenloos in de toekomst blikt’, maar de zoektocht naar de historisch authentieke Uilenspiegel was in dat opzicht zinloos. De Tijl-figuur kon immers slechts symbolisch functioneel zijn als zij ‘tijdkritisch inwerkte’. En zij vervolgden: ‘Laat Uilenspiegel zijn wie hij is, niet wie hij was! Als Uilenspiegel zijn lied wil blijven zingen, laat hem dan telkens opnieuw geboren worden, in Kneitlingen, in Damme, of waar dan ook....’ Met andere woorden, voor de Uilenspiegel-liefhebbers was het symbolische karakter van Uilenspiegel essentieel, zijn werkelijkheidsaanspraken secundair. Dit werd ook tot uitdrukking gebracht in een nieuwe iconografische tendens, die Uilenspiegel liefst naakt voorstelde, als teken van zijn ‘tijdeloosheid’, een begrip dat in tegenstelling tot de notie ‘eeuwigheid’ volledig van ontologische aanspraken lijkt te zijn ontdaan.Ga naar eind289 Meteen lijken we ook het antwoord gevonden te hebben op de vraag waarom Uilenspiegel als nationaal symbool, zij het in een sterk gewijzigde gedaante, kon blijven voortbestaan nadat het historisch gefundeerde nationaal-identificatorische discours zijn voedingsbodem had verloren. Immers, terwijl Artevelde, Robrecht de Fries, de Kerels en de Brigands niets meer te zeggen hebben aan de hedendaagse jeugd en de Guldensporenslag alleen door zijn ingrijpende institutionele verankering zijn plaats in het collectieve geheugen heeft kunnen behouden, kan Uilenspiegel in Vlaanderen nog steeds bogen op een relatief hoog herkenningsgehalte. Dit was alleen mogelijk doordat Uilenspiegel, nadat zijn historisch fundament was weggevallen, kon terugvallen op een krachtige literaire en folkloristische traditie. Daardoor is de vraag naar zijn historiciteit overbodig geworden. Artevelde en Zannekin daarentegen konden als nationale symbolen alleen gedijen zolang het axioma dat ‘de doden in ons leven’ de grenzen tussen historiciteit en anti-historiciteit deed vervagen en zodoende de bestaande mythen immuun maakte voor historische kritiek. Vroeger waren zij eeuwig omdat zij historisch waren, nu maakt hun historiciteit het hen onmogelijk nog langer als ‘eeuwige gestalten’ op te treden. |
|