Held voor alle werk. De vele gedaanten van Tijl Uilenspiegel
(1998)–Marnix Beyen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Het pretentieloze tijdschrift Uylenspiegel, waarvoor Félicien Rops dit titelblad ontwierp, bezorgde Charles De Coster een aanleiding om zijn epos te schrijven.
| |
[pagina 13]
| |
1 15de eeuw-1867Hoe Tijl Uilenspiegel, in Duitsland geboren, naar het Belgische stadje Damme verhuisde om er te sterven en om er nadien ook geboren te worden. Hoe een Belgische verlichte romanticus hem tijdens zijn doorreis in België ontmoette en hoe zij samen op tocht gingen. Hoe Uilenspiegel van schalk tot held werd en Vlaming werd om beter Belg te kunnen zijn.La Légende d'Ulenspiegel verscheen op 31 december 1867 bij de prestigieuze Parijse uitgeverij van de flamboyante Brusselse liberaal Albert Lacroix en zijn vennoot Verboeckhoven. Hoewel het om een luxueuze uitgave ging, was het zetwerk haastig en bijgevolg slordig verlopen omdat de auteur, Charles De Coster, het boek absoluut nog vóór 1868 wilde zien verschijnen. Hij hoopte zo nog in aanmerking te komen voor de Vijfjaarlijkse Prijs voor Franstalige Literatuur. Tevergeefs, want het werk werd slecht onthaald door de jury, die haar negatieve oordeel niet alleen met de critici, maar ook met de publieke opinie deelde. De talrijke drukfouten die het werk ontsierden, noodzaakten De Coster tot een grondige correctie van het boek, dat in 1869 een tweede druk kende, ditmaal onder de meer omslachtige titel La Légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs. Behalve de toevoeging van het ‘Préface du hibou’ waarin De Coster zijn verbittering over de slechte receptie van het boek omzette in een satire op de machthebbers en de publieke opinie, was er inhoudelijk niets veranderd aan de nieuwe editie van 1869. | |
[pagina 14]
| |
Mede door toedoen van dit moeizaam verschijningsproces had De Coster in totaal ruim tien jaar aan zijn Légende gewerkt. Toch zou hij er tijdens zijn leven nooit de literaire faam, noch het commerciële succes mee oogsten waarop hij had gehoopt. Pas na zijn dood in 1879 werd De Coster door de aanstormende literaire generatie van La Jeune Belgique beschouwd als dé grote baanbreker van de Franstalige literatuur in België - en begon zijn Uilenspiegel aan een bizarre odyssee doorheen het Belgische politieke landschap.
Wie was Charles De Coster precies? Wie was Uilenspiegel? Hoe ontmoetten zij elkaar? Waarom precies in Vlaanderen? En hoe kwam dat alles tot uiting in de Légende? Dat zijn de vragen die in dit eerste hoofdstuk centraal zullen staan. Charles-Théodore-Henri De Coster werd op 20 augustus 1827 geboren in München, waar zijn vader, Augustin-Joseph De Coster, als intendant fungeerde aan het hof van de apostolische nuntius en aartsbisschop graaf Charles Mercy d'Argenteau. Augustin De Coster was afkomstig uit leper en gehuwd met Anne-Marie Cartreul, een linnennaaister uit Hoei. Van geboorte was De Coster dus half-Vlaming, half-Waal, wat hem gemakkelijk tot een symbool kon maken van het ‘biculturele’ of zelfs ‘biraciale’ België. Toch benadrukt Joseph Hanse, de voornaamste biograaf van De Coster, dat de auteur van La Légende d'Ulenspiegel in een uitsluitend Franstalige omgeving opgroeide: hij verloor zijn Vlaamse vader al op zevenjarige leeftijd en hij genoot zijn eerste onderwijs aan Brusselse, per definitie Franstalige instellingen. Brussel, waar de volkslagen in die tijd nog niet verfranst waren, maar wel de kleine en grote burgerij, zou overigens gedurende zijn hele leven zijn ‘natuurlijke biotoop’ vormen.Ga naar eind12 Hij werd er ambtenaar bij de Société Générale van 1844 tot 1850, zette er zijn eerste stappen in de artistieke wereld, met onder meer de oprichting in 1847 van het ludiek-artistieke cenakel Le club des Joyeux, en schreef er zich in 1850 in aan de Letterenfaculteit van de Université Libre. Daar zou hij pas in 1855 een kandidaatsdiploma behalen. De keuzes die de jonge De Coster maakte, gaven al meteen blijk van een levenshouding die zowel op het artistieke als op het politieke vlak ‘progressief’ kan worden genoemd. Tijdens zijn studie- | |
[pagina 15]
| |
jaren kreeg deze grondhouding vastere vormen door zijn contact met professoren als Eugène Van Bemmel (Franse literatuurgeschiedenis) en Jean-Jacques Altmeyer (Vaderlandse Geschiedenis) en met medestudenten als Félicien Rops, de exuberante jongeling die als karikaturist en schilder grote faam zou verwerven.Ga naar eind13 Steeds steviger geraakte De Coster ingekapseld in een stroming die in die dagen vooral getypeerd werd als het ‘jong liberalisme’, later als ‘progressief’ of ‘radicaal liberalisme’. Deze jongelingen deelden met hun oudere geestesgenoten een vrijzinnig-verlicht en antiklerikaal wereldbeeld, maar trachtten het liberale ideeëngoed te verjongen door het sociale en democratische karakter ervan te versterken. Zij streefden naar verplicht en gratis basisonderwijs, verstrekt door de staat; bepleitten maatregelen ten gunste van de arbeidersklasse en - belangrijk vanuit onze optiek - toonden een zekere sympathie voor de Vlaamse zaak. Zoals de Brusselse historicus John Bartier terecht heeft opgemerkt, had dit flamingantisme zeer weinig gemeen met het latere Vlaams-nationalisme. Deze radicale liberalen streefden niet naar een gelijkschakeling van het Frans en het Nederlands binnen de Belgische staat, laat staan naar zoiets als een onafhankelijk Vlaanderen. Als zij de Vlaamse volkstaal als omgangstaal bewaard en beschermd wilden zien, dan was dat niet alleen vanuit een democratische reflex maar meer nog omdat deze ‘een krachtige dijk’ vormde tegen ‘de binnendringing van Franse stromingen’.Ga naar eind14 Het jonge België voelde in die jaren, onder druk van het heroplevende imperialisme in het Frankrijk van Napoleon III, een zeer sterke nood om zich zowel politiek als cultureel als ‘on-Frans’ te profileren. En de jonge liberalen wilden als kampioenen van het Belgisch patriottisme geboekstaafd staan. Zij waren in die periode zeker niet de enigen die het Vlaamse verleden en de Vlaamse cultuur in het Frans bezongen. Volgens de romanist Vic Nachtergaele was deze flandrofilie in de periode tussen 1830 en 1870 zelfs zo dominant onder de Franstalige intellectuelen dat het jonge België ‘een cultuurflamingantische staat met het Frans als voertaal’ kon worden genoemd.Ga naar eind15 Ook nadat De Costers wetenschappelijke ambities waren gestrand op de klippen van kunst en literatuur en hij vroegtijdig de Université Libre had verlaten, bleef hij nauw verbonden met dit progressief-liberale en vrijzinnige milieu. In 1858 trad hij toe tot | |
[pagina 16]
| |
de vrijmetselaarsloge Les Vrais Amis de l'Union et du Progrès, waar hij onder meer Rops en Altmeyer terugvond, en in 1863 tot de pas opgerichte vrijdenkersvereniging Libre Pensée, die hem opnieuw in contact bracht met Van Bemmel en waar hij ook Hector Denis leerde kennen. Deze intellectuele setting is niet alleen belangrijk om de algemene geest van La Légende d'Ulenspiegel te begrijpen, zij verschafte De Coster ook de concrete aanleiding om zijn magnum opus te schrijven. Rond de charismatische figuur van Félicien Rops, toen slechts 22 jaar, ontstond in 1856 een nieuw tijdschrift, dat zonder een expliciet artistiek of politiek programma van start ging en slechts lichtvoetig amusement wilde verschaffen. In feite ontpopte het zich al snel als de spreekbuis van een nieuwe, realistische, artistieke en literaire esthetica; en vanaf 1860 predikte het steeds duidelijker een radicaal-liberaal programma. Rops recruteerde zijn medewerkers uit zijn ruime vriendenkring aan de Universiteit en in de Brusselse artistieke en studentikoze cenakels. Zodoende behoorde ook Charles De Coster tot de medewerkers van het eerste uur aan dit weekblad, dat Uylenspiegel, journal des ébats artistiques et littéraires werd gedoopt.Ga naar eind16 Waarom werd de naam Uylenspiegel gekozen? Waarom mocht deze wat burleske held uit het laat-middeleeuwse Neder-Duitse volksboek tot 1869 de titelpagina sieren van dit Franstalig Belgische artistieke en literaire tijdschrift? De redenen die Édouard Brun ervoor gaf in het allereerste nummer van het blad, waren tamelijk vaag. Hoewel de oorspronkelijke figuur een aantal weinig lovenswaardige kenmerken van de ‘onbeschaafde’ Middeleeuwen met zich meedroeg waar het blad Uylenspiegel zich van zou distantiëren, had de redactie er volgens Brun ‘voldoende aanlokkelijke kwaliteiten in gevonden om zich onder zijn patronaat te stellen’. En er volgde een opsomming van die kwaliteiten: ‘C'est un compatriote; il est populaire, et dans la littérature, il appartient à la légende satirique’.Ga naar eind17 Dat Uilenspiegel, ook nog in het jaar 1856, populair was in België, staat inderdaad vast. Van de opeenvolgende edities van het volksboek door de Gentenaars Van Paemel (uit 1820, 1829 en 1850) zouden volgens Prudens Van Duyse jaarlijks 3000 exemplaren verkocht zijn. De Vlaamsgezinde archivaris en dichter Van Duyse | |
[pagina 17]
| |
verzorgde in 1858 ook zelf een Uilenspiegel-editie, wat illustreert hoe deze volksheld sinds de 18de eeuw door de intellectuelen was ontdekt.Ga naar eind18 Eerder al, in 1835 en 1840, had de Brugse advocaat en stadsambtenaar (later archivaris) Joseph Octave Delepierre twee Franstalige Uilenspiegel-edities verzorgd die ook door de intellectuele burgerij werden gesmaakt. Hij bracht het Uilenspiegel-motief binnen in de Franstalige letterkunde van België, doordat hij het scatologische karakter van zijn held milderde en het geheel in een literaire vorm goot.Ga naar eind19 Of de traditionele Uilenspiegel-figuur inderdaad, zoals Brun beweerde, tot het genre van de ‘légende satirique’ behoorde, is voor discussie vatbaar. Al werd de maatschappij in al haar geledingen een weinig flatterende, karikaturiserende spiegel voorgehouden in het volksboek, de humor ervan was ongetwijfeld te kluchtig en te ‘goedkoop’, de maatschappijkritiek te weinig doordacht om als ‘satire’ te worden bestempeld.Ga naar eind20 De naam Uilenspiegel is waarschijnlijk dan ook noch op ‘uil’ noch op ‘spiegel’ (twee attributen die met schranderheid en maatschappijkritiek in verband kunnen worden gebracht) terug te voeren, maar lijkt afgeleid te zijn van de Neder-Duitse uitdrukking ‘ul en spegel’, wat zoveel betekent als ‘kus m'n gat’.Ga naar eind21 Het scatologische en koldereske woog in elk geval zwaarder door dan het satirische, al werden ook de uil en de spiegel al in de vroege zestiende eeuw als attributen aan het schalkse personage verleend, om zijn maatschappijkritische functie te beklemtonen. Satire zou trouwens ook een te zwaarwichtig woord zijn om het aanvankelijke doel van het tijdschrift Uylenspiegel te definiëren. Juister werd dit doel beschreven in een gelegenheidsversje dat ook in het allereerste nummer van Uylenspiegel werd afgedrukt bij een ets van Rops met als titel ‘La présentation d'un nouveau-né’, Uilenspiegel worden daarbij volgende woorden in de mond gelegd:
Fais mon bon accueil, je reviens
Avec mon leste et gai bagage
Remis à neuf pour ton usage
Revivre et rire auprès des miens!
| |
[pagina 18]
| |
‘Leste et gai’, lichtvoetig en vrolijk vertier, dat wilden de redacteurs van Uylenspiegel in eerste instantie brengen, het soort vertier dat ook in zwang was in de studentikoze en artistieke cenakels waaruit het tijdschrift was voortgesproten. Bewust of onbewust streefden de burgerzonen die deze clubs bevolkten een zekere verwantschap na met de middeleeuwse groepen ‘onmaatschappelijken’, de zogenaamde Aernoutsbroeders (waartoe zowel verlopen intellectuelen als de grote massa der bedelaars werden gerekend), die zich aan alle normen en conventies konden onttrekken. De Nederlandse mediëvist D. Th. Enklaar heeft al in 1940 trachten aan te tonen dat de Uilenspiegel-figuur gemodelleerd was naar deze laat-middeleeuwse flierefluiters.Ga naar eind22 Enklaars interpretatie is niet onomstreden gebleven, maar de verwantschappen die hij aanhaalt zijn te treffend om zomaar te negeren. Het is vooral die geest van - per definitie enigszins subversieve - lichtvoetige onmaatschappelijkheid die de redacteurs van het nieuwe weekblad tot Uilenspiegel lijkt te hebben aangetrokken. Ik stem dan ook gedeeltelijk in met Joseph Hanses aanmaning in de naamkeuze van het tijdschrift vooral geen politieke optie te willen zien.Ga naar eind23 Toch was deze keuze niet volstrekt apolitiek. Want belangrijker nog dan Uilenspiegels populariteit of zijn satirisch gehalte leek voor Édouard Brun het feit dat hij een landgenoot was - en wel één ‘qui a les mêmes titres au respect des bons patriotes que Manneken-Pis et Jean de Nivelles’. In het editoriaal, dat aan Bruns artikel vooraf ging, had de redactie er al de nadruk op gelegd dat zij voor ‘een Belgische titel’ had gekozen en dat heel de aandacht van het tijdschrift dan ook op België gericht zou zijn. Dit werd expliciet verbonden met de wens om zich aan de overdreven Franse culturele invloed te onttrekken. Het vers van Henri Delmotte:
Détourne nos regards trop fixés vers la France!
Ramène-les sur nous et répète: Espérance
werd dan ook met instemming geciteerd.Ga naar eind24 Meer nog dan het beroep op het satirische karakter van Uilenspiegel was deze Belgisch-patriottische motivatie van het tijdschrift hoogst problematisch. De Uilenspiegel-figuur stamde immers niet uit het Belgische grondgebied, maar wel uit Nedersaksen, meer | |
[pagina 19]
| |
bepaald uit de buurt van Braunschweig, waar de stadsambtenaar en dichter Hermann Bote rond het einde van de 15de eeuw een oudere mondelinge traditie over een - al dan niet historische - ‘Ulenspeghel’ te boek zou hebben gesteld. Maar bij de verspreiding van het Uilenspiegel-motief doorheen Europa speelden de Lage Landen wél een cruciale rol. Op basis van een Hoog-Duitse vertaling van Botes ‘Ulenspeghel’ (die nu ‘Eulenspiegel’ ging heten) kwamen in Antwerpen omstreeks 1520-1525 niet alleen een Nederlandstalige (verkorte), maar ook een Franstalige en een Engelstalige Uilenspiegel-uitgave van de pers. In de daaropvolgende eeuwen bleef in de Nederlanden de Uilenspiegel-traditie krachtig aanwezig, in die mate zelfs dat gaandeweg de oorspronkelijke Duitse lokaties van het boek werden vervangen door lokaties uit de Nederlanden. De bekendste en duurzaamste van deze verplaatsingen betrof de sterfplaats van Uilenspiegel. In het oorspronkelijke boek stierf de fratsenmaker in het Noord-Duitse stadje Mölln (tussen Hamburg en Lübeck), maar vanaf de 17de eeuw werd de grafsteen van de 14de-eeuwse geleerde Jacob van Maerlant in het West-Vlaamse stadje Damme ten onrechte aan Uilenspiegel toegeschreven, zodat de overtuiging ontstond dat Uilenspiegel daar was gestorven. Gaandeweg werd deze versie ook overgenomen in de Nederlandstalige edities van het volksboek.Ga naar eind25 Deze transformaties hadden nog niets met een ontluikend nationalisme te maken, maar alles met de dynamiek waaraan folkloristische thema's per definitie onderhevig zijn: zij ontlenen hun kracht aan hun herkenbaarheid, en herkenbaarheid veronderstelt nabijheid. De verplaatsing van Uilenspiegel naar Damme verschafte wél een voorwaarde voor een nationale recuperatie van de figuur. Die recuperatie begon al snel nadat de Belgische natie haar onafhankelijkheid had verworven. Tijdens de eerste decennia van zijn bestaan - niet toevallig ook de decennia waarin de nationale Romantiek over heel Europa hoogtij vierde - ging deze nieuwe natiestaat naarstig op zoek ging naar zijn eigen fundamenten.Ga naar eind26 De al genoemde Delepierre beschouwde zijn Uilenspiegel-editie van 1835 expliciet als een bijdrage tot een nationale Belgische literatuur. De beroemde volksheld behoorde immers, samen met onder meer Reinaert de Vos, waarvan net tevoren een uitgave was verschenen door Jan Frans Willems, tot ‘onze oudste tradities’. Hoe- | |
[pagina 20]
| |
wel Delepierre in zijn editie van 1835 Uilenspiegel op geen enkele manier naar een nationale context verplaatste (het ging om een vrij getrouwe, zij het ‘opgepoetste’ versie van het oude volksboek), droeg hij toch bij tot de nationalisering van Uilenspiegel door hem onder het oog te brengen van de (liberale) bourgeoisie, op dat ogenblik dé drijvende kracht achter het Belgische nationalisme. In de uitgave van 1840, die hij aankondigde als ‘un monument national’, ging Delepierre een hele stap verder. Niet alleen nam hij de oude traditie over door Uilenspiegel in Damme te laten sterven, hij voegde ook een nieuw element toe door Uilenspiegels oorspronkelijke geboorteplaats Kneitlingen (bij Braunschweig) om te buigen tot Knesselare (niet ver van Brugge). Op die manier transformeerde hij zijn held in een West-Vlaamse boerenjongen.Ga naar eind27 Zijn avonturen spelen zich in de uitgave van 1840 ook voor een groot deel af op het Belgische grondgebied. Voor de redactie van het weekblad Uylenspiegel was het in 1856 helemaal geen krachttoer meer om van Uilenspiegel een landgenoot te maken.
Charles De Coster en Tijl Uilenspiegel ontmoetten mekaar dus min of meer toevallig, in het redactielokaal van een tijdschrift waaraan de eerste zijn medewerking en de tweede zijn naam verleende. Liefde op het eerste gezicht lijkt het niet geweest te zijn. Het epos ontstond dan ook niet spontaan uit deze ontmoeting. Pas nadat De Coster in een aantal reportages over volksevenementen in Vlaanderen en Brabant - in 1859 gebundeld in de Légendes flamandes - zijn verteltalent had tentoongespreid, vroeg de redactie hem de oude legende van de ‘schutsheilige’ van het blad, ‘altérée, annihilée presque par tant de sottes traductions’, in ere te herstellen. De Coster aanvaardde, en al in 1859 verscheen in Uylenspiegel een eerste fragment van wat eens de Légende d'Ulenspiegel moest worden. Het stukje, getiteld ‘comment Ulenspiegel fut peintre’, was geheel in de traditie van het volksboek, maar misschien nog meer in die van het weekblad Uylenspiegel aangezien het koldereske en het artistieke erin samenvloeiden. Een politieke boodschap had dat fragment zeker niet.Ga naar eind28 Wanneer vanaf het einde van dat zelfde jaar 1859 De Costers Uilenspiegel-bewerking in het blad werd aangekondigd als ‘sous presse’, dan werd deze vermeld onder de titel Les aventures joyeuses et glorieuses de Thyl Claes Uylenspiegel au pays | |
[pagina 21]
| |
de Flandres et ailleurs. Deze titel leek erop te wijzen dat het opnieuw om een losse aaneenschakeling van volksverhalen zou gaan: het eenmakende element dat in de term ‘Légende’ van de uiteindelijke titel vervat lag, was nog niet aanwezig. Bovendien zouden Uilenspiegels avonturen nog niet ‘héroiques’ zijn. Ook de vermelding van Uilenspiegels beide voornamen zorgde ervoor dat deze oorspronkelijke titel folkloristischer aandeed dan de definitieve titel uit 1867. De voornamen suggereerden een relaas van (klein) menselijke, dagelijkse gebeurtenissen, terwijl ‘Ulenspiegel’ zonder meer al iets aangaf van de mythische proporties van de held uit de uiteindelijke roman. In 1859 lijkt De Coster met andere woorden nog niets voor de geest te hebben gestaan van het historische en heroïsche epos waarin hij zijn held in de komende jaren zou opnemen. Een aantal gebeurtenissen uit de vroege jaren 1860 hebben ongetwijfeld bijgedragen tot die koerswijziging. Eerst en vooral gebeurtenissen in het persoonlijke leven van De Coster. Aan het eind van de jaren 1850 had hij kennis gemaakt met een aantal Vlaamse schilders in Brussel, van wie de voornaamste Adolf Dillens was. Deze romantische historie- en genreschilder dweepte met de hele geschiedenis van de Lage Landen, maar vooral met de opstand van de Nederlanden tegen Spanje in de 16de eeuw. Al tijdens zijn universiteitsjaren had De Coster, door toedoen van Altmeyer, een levendige interesse ontwikkeld voor deze periode, die volgens de jong-liberalen de moeizame barensweeën van de vrijzinnigheid en van de politieke tolerantie te zien gaf. Maar het was bij Dillens dat deze interesse uitgroeide tot een vurig enthousiasme. Volgens De Costers eerste Vlaamse biograaf, Lode Monteyne, kreeg de Légende d'Ulenspiegel pas echt vorm in het werkhuis van deze schilder.Ga naar eind29 Nog een andere omstandigheid droeg ertoe bij dat De Costers voorliefde voor de 16de-eeuwse Nederlandse geschiedenis werd verdiept en verrijkt. In 1860 werd hij namelijk, door toedoen van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Charles Rogier, als ambtenaar benoemd aan de ‘Commission Royale Chargée de la Publication des anciennes lois et ordonnances de Belgique’, één van deze instellingen die in het leven werden geroepen om de oude adelbrieven van het jonge België te bewijzen, maar die tegelijk de verwetenschappelijking van de geschiedwetenschap in de 19de | |
[pagina 22]
| |
eeuw sterk bevorderden.Ga naar eind30 Als functionaris liet hij te wensen over, maar hij kreeg er wel ruimschoots de gelegenheid zich te verdiepen in de bronnen van de 16de-eeuwse Belgische geschiedenis. Meer nog don deze persoonlijke peripetieën lijkt het de Europese - en in de eerste plaats de Belgische - politieke context geweest te zijn die de folkloristische Aventures omvormde tot de politiek geladen Légende. De Franse dreiging nam, na Napoleons overwinning op Oostenrijk en de inlijving van Nice en Savoye, zulke scherpe vormen aan tijdens het jaar 1860 dat er zich een ware paniekstemming verspreidde over België. Deze stemming vertaalde zich in hevig-patriottische sentimenten, waaraan onder meer lucht werd gegeven in een nieuwopgericht tijdschrift, Reinaert. In dat patriottisch bolwerk publiceerde Guido Gezelle zijn bekendste flamingantische strijdliederen, die hoegenaamd niet tegen de Franstalige Belgen, maar uitsluitend tegen Frankrijk en Napoleon III waren gericht.Ga naar eind31 Ook de tegenstelling tussen katholieken en vrijzinnigen werd ten top gedreven door de intransigente, anti-liberale houding van Pius IX, een houding die in 1864 resulteerde in de encycliek Quanta Cura en de bijhorende Syllabus Errorum. Dergelijke ontwikkelingen waren koren op de molen van het jonge liberalisme, dat zich patriottischer én radicaler vrijzinnig ging opstellen dan ooit. Binnen die radicaliserende context waren de lichtvoetigheid en de (relatieve) politieke onthouding van een blad als Uylenspiegel niet langer houdbaar. In februari 1860 kondigde de redactie dan ook een grotere ernst en een sterkere politieke betrokkenheid aan: ‘Sous les arabesques de la fantaisie, nos lecteurs sentiront toujours une conscience solide, une intention droite. Quels que soient les vêtements de notre idée, on verra battre, sous ses draperies, un coeur animé par la plus ardente et la plus désintéressée des passions, la passion de la justice’. Het blad kreeg nu als ondertitel Journal des ébats politiques, artistiques et littéraires en beloofde minstens een derde van zijn plaatsruimte te vullen met politieke bijdragen.Ga naar eind32 Tussen 21 oktober 1860 en 11 augustus 1861 opende het blad effectief vrijwel wekelijks met een kritisch politiek artikel, dat doorgaans ondertekend werd door Karel, een pseudoniem waarachter niemand minder dan Charles De Coster schuilging. Waar De Coster zich tevoren als ernstig romanticus nooit volop had thuisgevoeld | |
[pagina 23]
| |
in het studentikoze, wat je m'en foutistische gezelschap van de Club des Joyeux en van UylenspiegelGa naar eind33, werd hij nu de sterredacteur van het blad. Zijn artikels bevatten variaties op de klassieke thema's van het jong-liberalisme: pleidooien voor meer democratie, voor algemeen seculier onderwijs, hevig antiklerikale oprispingen en aanklachten tegen het napoleontische imperialisme. Soms werden deze gecombineerd met uitingen van regelrechte gallofobie, maar meestal met oproepen tot een vuriger Belgisch patriottisme - wat alleen maar mogelijk was indien de Vlaamse taal en de Vlaamse cultuur gekoesterd werden.Ga naar eind34 De Costers artikels vielen nog het meest op door hun, zelfs naar radicaal-liberale maatstaven, sterk uitgesproken sociaal engagement.Ga naar eind35 In geen van deze politieke artikelen van De Coster kwam Uilenspiegel ter sprake. Beschouwde hij zijn politieke betrokkenheid en zijn literaire bedrijvigheid toen nog als twee volkomen gescheiden facetten van zijn persoonlijkheid? Feit is in elk geval, dat tijdens diezelfde roerige jaren een andere gereputeerde jong-liberaal de Uilenspiegel-figuur wél in een bij uitstek politieke context opvoerde. Het ging om Louis Defré, een Leuvenaar die in een katholiek milieu was opgegroeid, maar die aan de Université Libre de Bruxelles een liberaal was geworden met de onwrikbaarheid die eigen is aan bekeerlingen. Als ‘stichter van het liberale pamflet in België’ genoot hij in de late jaren 1850 een dermate grote populariteit dat hij in 1858 tot volksvertegenwoordiger voor Brussel werd verkozen tegen de kandidaat van de liberale regering in.Ga naar eind36 In 1860 liet hij onder het pseudoniem Joseph Boniface bij Albert Lacroix, de jong-liberale uitgever die ook voor de publicatie van La Légende d'Ulenspiegel zou instaan, een pamflet verschijnen onder de titel La Belgique indépendante, waarvan het tweede deel heette Tiel Uylenspiegel patriote. Waren titel en thema geïnspireerd door het succes van het weekblad Uylenspiegel? In elk geval sproten zij beiden voort uit eenzelfde politieke subcultuur. In zijn pamflet troonde Defré zijn lezers mee naar de Brusselse Club des Merles, waar een groep patriottische liberalen zich bezon over de gevaren van het Franse annexionisme.Ga naar eind37 Plots verscheen Uilenspiegel er ten tonele, om zijn gehoor in strijdvaardige taal een hart onder de riem te steken. Hijzelf waakte immers over het welzijn van zijn vaderland, ‘terre classique de l'honnêteté et du bon | |
[pagina 24]
| |
sens’. Want hij was veel meer dan de loutere zotskap die zijn toehoorders uit hun jeugd kenden en zijn schelmenstreken waren geen goedkoop vertier geweest: ‘Lorsque le despotisme étranger courbait vos fronts, en vous égayant elles [les facéties] vous consolaient de la servitude’. Aangezien de geschiedenis van België ‘un éternel combat pour la liberté de la patrie’ was, hadden die schelmenstreken een belangrijke functie vervuld in de weerstand tegen de onderdrukkers.Ga naar eind38 ‘Il faut au peuple qui souffre,’ zo vervolgde Uilenspiegel, ‘un bon génie qui lui donne de la gaîté’. Dat genie, dat was hij zelf geweest en dat zou hij blijven. Als nationaal genie had hij doorheen de lange Belgische geschiedenis gezworven, en had er de meest illustere voorouders ontmoet: Breydel en De Coninck bijvoorbeeld, ‘de fiers gaillards’, maar ook Jacob en Filips van Artevelde, ‘gais compagnons et natures enthousiastes’, Marnix van Sint-Aldegonde en Frans Aneessens, de leider van het 18de-eeuwse verzet van de Brusselse ambachten. Op de Groeningekouter had hijzelf de vlammen en het enthousiasme van de Vlamingen aangewakkerd in hun strijd tegen de Franse koning - een strijd die gewonnen werd ‘par l'énergie de la race flamande’ - en na de overwinning had hij mee geholpen de talloze gulden sporen bijeen te rapen. Een aantal elementen uit de Vlaamse geschiedenis, die later belangrijke topoi zouden worden in een Vlaams-nationaal discours, werden door Defré dus nog uitsluitend in een Belgisch-patriottische context behandeld. Deze nationalistische incarnatie van Uilenspiegel (niet langer zomaar een ‘compatriote’, maar nu werkelijk een ‘patriote’) was een nieuwigheid. Defré liet dat zelf verstaan door de leden van de Club des Merles verwonderd te laten reageren op Uilenspiegels betoog: ‘Nous ne connaissions que l'Uylenspiegel le joyeux compagnon et le bon vivant. Nous ne connaissions pas Uylenspiegel le patriote et l'apôtre.’ En belangstellend vroegen zij aan Uilenspiegel: ‘Comment avez-vous à la fois cette gaîté si franche et cette émotion si profonde?’, waarop zij ten antwoord kregen: ‘Parce que je suis Belge, un vrai Belge parce que les folles gaîtés sont propres aux corps sains et robustes comme les vives émotions aux âmes honnêtes et libres, et c'est là l'organisation du peuple belge.’ Zonder zijn aureool van eeuwige schalk te verliezen, had Uilenspiegel zich dus stevig geïntegreerd in een nationalistisch discours. | |
[pagina 25]
| |
Deze vernieuwing van de Uilenspiegel-figuur deed zich voor terwijl Charles De Coster zijn Légende aan het schrijven was. Het is onwaarschijnlijk dat De Coster de brochure van Defré, de meest populaire jong-liberaal van het ogenblik, níet zou hebben gekend. Hanse geeft trouwens aan dat bepaalde zinnen uit de Légende een overeenkomst met het pamflet van Defré vertonen die niet toevallig kàn zijn.Ga naar eind39 Ikzelf zou nog een stap verder durven gaan door de mogelijkheid te opperen dat het uiteindelijk dit pamflet is geweest dat de Légende d'Ulenspiegel in de richting van een politieke belijdenis heeft gedreven. Niet alleen die enkele zinnen wijzen op een verwantschap tussen beide teksten, heel de idee van Uilenspiegel als ‘esprit de la Flandre’ zou wel eens kunnen ontleend zijn aan Defrés ‘génie’-begrip. In de jaren die volgden, evolueerde De Coster, waarschijnlijk onder invloed van Proudhon, steeds meer naar de linkerzijde van het jong-liberalisme, in die mate dat hij nauw ging aanleunen bij het opkomende socialisme.Ga naar eind40 Fragmenten van de eerste versie van zijn Légende d'Ulenspiegel verschenen zelfs in het revolutionaire blad van de Parijse blanquisten, Candide. Ook voor andere linkse bladen als Rive Gauche en La Liberté (van Hector Denis en Victor Arnould) leverde hij bijdragen in de late jaren 1860.Ga naar eind41
Tijdens het tien jaar durende wordingsproces van de Légende d'Ulenspiegel had Charles De Coster dus heel wat van zijn politieke onschuld verloren. Was hij in feite al bij de creatie van het tijdschrift Uylenspiegel te ernstig voor deze speelse onderneming, dan kon hij zich a fortiori tijdens de jaren 1860, waarin verschillende elkaar doorkruisende tegenstellingen werden verscherpt, onmogelijk nog langer tevreden stellen met een politieke afzijdigheid. De Légende zelf moest wel de sporen dragen van deze evolutie. En inderdaad zien we doorheen het uiteindelijke boek - waarin blijkens de titel niet langer alleen ‘vrolijke’ en ‘roemruchte’, maar ook ‘heldhaftige’ avonturen verhaald worden - een verglijding plaatsvinden, waarbij de grappige, al dan niet aan het volksboek ontleende elementen een steeds kleinere rol spelen, ten voordele van een bijwijlen tragische schildering van het politieke gebeuren in de 16de-eeuwse Nederlanden. In potentie was deze politiek geladen tragiek al van bij het | |
[pagina 26]
| |
begin aanwezig in de Légende. De Coster liet Tijl Uilenspiegel immers te Damme geboren worden op dezelfde dag waarop in Spanje Filips II ter wereld kwam. Al in het vijfde hoofdstuk van het eerste boek liet hij de goede heks Katelyne voorspellen tot welk onheil deze laatste de Nederlanden zou voeren en al in het eerste boek wordt geregeld ‘overgeschakeld’ naar het Escuriaal, waar de extreme wreedheid van Filips II een groot contrast vormt met de onbezorgde fratsenmakerij waaraan Uilenspiegel zich terzelfdertijd te buiten gaat in Damme. Gaandeweg worden deze twee verhaalijnen op dramatische wijze met elkaar verbonden. Een eerste keer gebeurt dat met de foltering van Katelyne, die als een soort voorbode dient tot het cruciale keerpunt in het boek: Tijls vader, Claes, sterft op de brandstapel en zijn moeder gaat ten onder aan martelingen die haar door de Spaanse Inquisitie werden toegediend. Vanaf dan wordt Uilenspiegel vervuld van een ontembare haat tegenover de Spaanse onderdrukker - een haat die hem blijvend inspireert tijdens zijn strijd voor de bevrijding van de Lage Landen. Het zakje met de asse van zijn vader dat hij op zijn hart draagt, geeft hem daarbij telkens opnieuw de nodige kracht tot verzet. ‘Les cendres de Claes battent sur mon coeur’, zo luidt de telkens herhaalde slagzin die doorheen het hele boek zindert. Tijdens zijn strijd confereert Uilenspiegel geregeld met de leidende figuren van de Opstand (Willem van Oranje, Brederode, Marnix), maar staat hij ook temidden van de Geuzen in de frontlinie. Als verbindingsman en raadgever achter de schermen wordt hij zowat de geest van de Nederlandse Opstand. Van de fratsenmaker Uilenspiegel schiet na het eerste boek niet veel meer over en het komische gewicht van het boek wordt bijna integraal verlegd naar de avonturen van Lamme Goedzak, de dikbuikige, rondborstige en kleinhartige reisgezel die De Coster aan Uilenspiegel meegaf. Deze Lamme-figuur was evenmin als Uilenspiegel een uitvinding van De Coster, maar stamde uit een reeks prentenboeken die al in de 18de eeuw zeer populair waren in de Zuidelijke Nederlanden. De Lamme Goedzak die daarin ten tonele werd gevoerd was eigenlijk op zijn beurt gemodelleerd naar de Noord-Nederlandse Jan de Wasscher, het prototype van de al te goedige man die onder de knoet ligt van zijn echtgenote en alle huishoudelijke taken uitvoert terwijl zij de bloemetjes buitenzet.Ga naar eind42 Ook in de Légende is de naïeve Lamme | |
[pagina 27]
| |
voortdurend op zoek naar zijn bazige echtgenote, die naderhand ten prooi blijkt te zijn gevallen aan een perverse monnik. Dat geeft aan in hoever zelfs de meest burleske humor in de Légende ertoe neigde over te lopen in politieke satire. Behalve Lamme voerde De Coster nog andere figuren met een sterk prototypisch karakter toe aan de Uilenspiegel-legende. Eerst en vooral zijn ouders Claes en Soetkin, hardwerkende, goedmenende volksmensen die aan een repressief systeem ten onder gaan; de goede heks Katelyne, die door haar excentriciteit de angst en de haat van de gemeenschap op zich haalt; en natuurlijk Katelynes dochter Nele, die voor Uilenspiegel de eeuwige en zuivere liefde vertegenwoordigde, de liefde die vér boven de erotische avonturen stond die hij tijdens zijn tochten beleefde. Voor de figuur Nele had ongetwijfeld Elisa model gestaan, het burgermeisje waarmee De Coster gedurende acht jaar (1851-1858) een zeer wisselvallige relatie onderhield, vooral gesteund op zijn blinde, romantische aanbidding van haar. Elisa's liefde bleek echter niet sterk genoeg om het veto van haar familie tegen de relatie te overwinnen. Vooral in de bijfiguren komt tot uiting dat La Légende d'Ulenspiegel veel méér was dan een politieke roman. De Costers wetenschappelijke belangstelling voor de Vlaamse folkloreGa naar eind43, meer specifiek voor de magische aspecten daarin, en zijn romantische bevlogenheid vonden er al evenzeer hun neerslag in. Daarnaast mag niet worden vergeten dat het werk in de eerste plaats het product is van een stilist die steeds op zoek was naar de meest plastische uitdrukking van zijn gedachten en gevoelens.Ga naar eind44 Of nog, de politieke lading van Uilenspiegel mag niet uit het oog doen verliezen dat de Légende d'Ulenspiegel vooral een literaire prestatie was. Maar al deze overwegingen doen niets af aan het feit dat de onbetwiste hoofdfiguur van het boek, Tijl Uilenspiegel zelf, doorheen het boek evolueert tot een hoofdzakelijk politiek figuur met een duidelijke politieke boodschap. Maar welke? Jean-Marie Klinkenberg beweert terecht dat La Légende d'Ulenspiegel géén politieke sleutelroman is, waarin elk opgeroepen personage een rechtstreekse allusie zou bevatten op politieke figuren uit de tijd van De Coster zelf.Ga naar eind45 Het werk had inderdaad een meer universele | |
[pagina 28]
| |
boodschap, die niet zozeer gericht was tegen één welbepaalde onderdrukker, maar tegen alle onderdrukkers uit alle tijden. In de figuur van Filips II kon dan wel Napoleon III worden gezien, maar deze associatie was niet noodzakelijk om het boek te begrijpen. Positiever uitgedrukt was de Légende één lange lofzang op de vrijheid in al haar gedaanten, onder al haar vormen: zowel de vrijheid van het individu tegenover de gemeenschap, als die van het ene volk tegenover het andere. Maar al was het geen sleutelroman, de Légende lag wel stevig in haar tijd verankerd en de abstracte, overkoepelende tegenstelling tussen Vrijheid en Onderdrukking manifesteerde zich op een manier die eigen was aan de jaren zestig van de 19de eeuw. Klinkenberg zelf heeft de aanwezigheid in de Légende van de drie klassieke breuklijnen uit de Belgische geschiedenis onderzocht: de ‘nationale’ of (anchronistisch) ‘communautaire’ (tussen de twee taalgemeenschappen), de levensbeschouwelijke (tussen katholieken en vrijzinnigen) en de sociale breuklijn (tussen arbeiders en kapitalisten). Alle drie lijken zij zich te plooien naar de eenvoudige manicheïstische tegenstelling die het hele boek beheerst. Filips II en Uilenspiegel staan niet allleen tegenover elkaar als de vreemde onderdrukker tegenover de incarnatie van het nationale, maar ook als vertegenwoordiger van het religieuze fundamentalisme tegenover die van de gewetensvrijheid en als economische uitzuiger tegenover het weerloze plebs. Van deze drie tegenstellingen is ongetwijfeld de tweede de minst problematische van het hele boek. Ondanks een zeker mededogen met de martelaren van Gorcum, de weerloze monniken die onverbiddelijk door de Watergeuzen werden terechtgesteld (boek 4, hoofdstuk 8), wordt de antiklerikale toon doorheen het hele boek onverminderd volgehouden. De sociale tegenstelling wordt minder consequent uitgewerkt. Weliswaar worden de economische motieven van de kettervervolging door Karel V en Filips II dik in de verf gezet (‘et le roi héritait’) en meent Klinkenberg, in navolging van Hubert Juin, in de Légende zelfs een vroeg pleidooi voor het recht op arbeid te erkennen. De Coster zou zich in die zin onderscheiden van de romantisch-paternalistische idealisering van de arbeidersklasse. Maar tegelijk behield Uilenspiegel een aantal kenmerken van de schalk uit het volksboek, wiens arbeidsschuwheid niet steeds ten | |
[pagina 29]
| |
koste van de gegoede klasse, maar vaak ook ten koste van de ‘kleine man’ ging. In de optiek van deze studie interesseert mij vooral de derde, de nationale tegenstelling. Uilenspiegel was weliswaar de incarnatie van het nationale verzet tegenover de vreemde indringer, maar wat werd precies onder dat nationale verstaan? In de profetie van Katelyne (boek 1, hoofdstuk 5) werden Uilenspiegel de geestGa naar eind46, Claes de moed, Soetkin de dappere moeder, Nele het hart en Lamme Goedzak de maag van het ‘edel volk van Vlaanderen’ genoemd. Doorheen het boek wordt deze prototypische relatie van de hoofdfiguren tot ‘Vlaanderen’ geregeld hernomen. Het belang ervan wordt nog eens onderstreept in de naderhand eindeloos herhaalde slotzinnen van het boek. Toen Uilenspiegel na een met Nele gedeeld visioen levenloos in het zand was blijven liggen en terstond werd begraven, stond hij plots op en sprak hij de woorden: ‘Est-ce qu'on enterre Ulenspiegel, l'esprit, Nele, le coeur de la mère Flandre? Elle aussi peut dormir, mais mourir, non.’ Hoewel Uilenspiegels avonturen zich, zoals de titel al aangaf, niet alleen ‘au pays de Flandres’, maar ook ‘ailleurs’ (en tot dat ‘elders’ behoorden zowel de Waalse als de Noord-Nederlandse gewesten) afspeelden, leek het begrip Vlaanderen dus toch een centrale rol te vervullen in het verhaal. Dat zo'n verheerlijking van Vlaanderen niet vanuit een anti-Belgische, maar integendeel vanuit een Belgisch-patriottische optiek geschiedde, mag binnen de hoger geschetste context duidelijk zijn en wordt keer op keer bevestigd in de enorme literatuur over De Coster. Een vraag die tot hiertoe minder gesteld werd, is of het Vlaanderen dat in de Légende bezongen wordt überhaupt wel het Vlaanderen is dat we nu kennen, met name het Nederlandssprekende gedeelte van België? Die moderne betekenis van het woord was in de tijd van De Coster nog zeer nieuw en bezat zeker niet dezelfde vanzelfsprekendheid als vandaag.Ga naar eind47 De Coster kende die moderne betekenis wel degelijk en gebruikte ze doorgaans in zijn politieke artikels voor Uylenspiegel. Over dàt Vlaanderen had hij het wanneer hij opkwam voor onderwijs in het ‘Vlaams’ en waarschijnlijk had hij het ook over dàt Vlaanderen wanneer hij sprak van zijn ‘patrie de choix au milieu de la grande patrie belge’.Ga naar eind48 Maar in zijn Légende had hij het mijns inziens over een ander Vlaanderen, meer bepaald over | |
[pagina 30]
| |
het oude graafschap waar Damme deel van had uitgemaakt. Hoe tendentieus De Costers geschiedenisvisie ook was, hij had zich goed gedocumenteerd over de zestiende eeuw en was op zijn hoede voor al te opzichtige anachronismen. Nergens in het hele boek rekende hij een plaats buiten dat oude graafschap expliciet tot Vlaanderen - en uit een aantal passages blijkt duidelijk dat De Coster de oude betekenis van Vlaanderen hanteerde. In hoofdstuk 35 van het eerste boek bijvoorbeeld reist Uilenspiegel naar Ukkel, een Brabants dorp dat in De Costers tijd nog maar nauwelijks was verfranst. Op de vraag naar zijn herkomst antwoordt hij: ‘Ik kom uit Vlaenderen, een schoon land vol lonkende deerntjes.’ In Brabant werd de Vlaming Uilenspiegel met andere woorden als vreemdeling gezien. En in hoofdstuk 58 van datzelfde boek vraagt Claes aan Nele, die van haar moeder visionaire krachten heeft geërfd: ‘Nele, liefje, zou je kunnen zien wat er te Bruyssel, in Brabant, gebeurt?’Ga naar eind49 Maar vóór de oprichting van de unitaire Belgische staat hadden de woorden ‘Vlaanderen’ en ‘Vlaams’ naast hun enge definitie ook een ruimere betekenis. Sinds de 16de eeuw werden zij namelijk ook, zij het vooral door buitenlanders, als pars pro toto gebruikt voor het gehele gebied van de (Noordelijke én Zuidelijke) Nederlanden, waartoe ook de Franssprekende gedeelten behoorden. Volgens de Brusselse journalist en essayist Jean Francis was De Costers ‘Vlaamse gevoeligheid’ op deze betekenis van de woorden gestoeld: ‘Vlaams in de betekenis die de inwoners van Doornik en Luik eraan gaven die, in de parochieregisters in Rome naast hun naam schreven: Vlaming van Doornik of Luik.’Ga naar eind50 Inderdaad lijkt De Coster ook deze betekenis van Vlaanderen gekend en gebruikt te hebben. De Légendes Flamandes die hij in 1859 liet verschijnen, bevatten behalve twee verhalen uit het oude graafschap Vlaanderen, ook twee vertellingen uit het hertogdom Brabant (in die verhalen zelf gebruikte hij overigens nergens de namen ‘Vlaams’ of ‘Vlaanderen’). Deze overkoepelende titel kan dus opgevat worden als een modern gebruik van de term ‘flamand’, maar mijns inziens ging het hier veeleer om het archaïsche pars pro toto voor de Nederlanden. Twee jaar later immers, in 1861, verschenen van zijn hand de Contes Brabançons. De meeste van de daarin opgenomen vertellingen waren niet gelokaliseerd, maar het openingsverhaal | |
[pagina 31]
| |
situeerde zich in Zeeland, de Nederlandse provincie waarnaar De Coster samen met Adolf Dillens een aantal ‘studiereizen’ had gemaakt. De term ‘Brabançons’ werd duidelijk metonymisch gebruikt, een gebruik dat in het ancien régime ook gangbaar was, zij het veel minder frequent dan bij de term ‘flamand’. Waarschijnlijk had De Coster naar een synoniem gezocht voor het ‘flamand’ van zijn Légendes - en beide titels kunnen misschien nog het best vertaald worden als ‘vertellingen uit de Lage Landen’. Gebruikte hij het woord ‘Vlaanderen’ in zijn Légende d'Ulenspiegel ook in deze metonymische betekenis? Zolang het om geografische omschrijvingen gaat, zijn deze gevallen alleszins schaars. Eén van de weinige voorbeelden kan worden gevonden in hoofdstuk 14 van het tweede boek, waar Uilenspiegel in een aantal Antwerpse taphuizen, ‘temidden van goede hervormde Vlamingen en zelfs van vrijheidslievende katholieken’, een toespraak hield over de plakkaten. Hij waarschuwde voor de verregaande economische uitbuiting waaraan het land zou worden onderworpen onder het mom van religieuze zuivering: ‘Geen rijke Vlaming zal er nog overblijven in het gezuiverde Vlaanderen!’ Ongetwijfeld gaat deze uitspraak over de Nederlanden in hun geheel. Al blijft dit geografisch gebruik van Vlaanderen als pars pro toto in de Légende vrij schaars, op een meer symbolisch niveau krijgt de term die inhoud wel degelijk. De ‘Vlaemsche beeldhouwer’ die in hoofdstuk 30 van het eerste boek dapper op de brandstapel sterft in de nabijheid van het sterfbed van Filips' echtgenote Maria van Portugal, roept zijn beulen toe: ‘Alzo sterven Vlamingen in het aangezicht van hun Spaensche beulen [...] Leve Vlaenderen! Vlaenderen voor eeuwig!’ Of de beeldhouwer uit het oude graafschap Vlaanderen kwam, werd er niet bij vermeld en was ook niet belangrijk: het ging hier om het ‘eeuwige Vlaanderen’, het principe van de (Nederlandse) Vrijheid tegenover dat van de (Spaanse) Onderdrukking. Dit symbolische gebruik van ‘Vlaanderen’, dat nog evidenter wordt in de eerder geciteerde slotzinnen van het boek, straalt in zekere zin af op alle andere plaatsen waar de term - ook in zijn enge zin - voorkomt. De vrijheid die in het oude graafschap Vlaanderen, de geboortegrond van Uilenspiegel, tegen de Franse koningen was verdedigd, stond zowel symbool voor de vrijheid die de Nederlanden in de 16de eeuw tegen de Spaanse tiran- | |
[pagina 32]
| |
nie moesten verdedigen als voor de vrijheid die in het België van de jaren 1860 tegen het annexatiestreven van Bonaparte moest worden beschermd. Tot dàt Vlaanderen behoorden de Luxemburgers evengoed als de Gelderlanders, gebieden waartussen De Coster geen principieel verschil aanbrengt in de Légende. En toch. ‘Door het Waelsche land trekkend,’ zo lezen we in hoofdstuk 10 van boek 3, ‘zag Ulenspiegel dat de prins er geen enkele hulp te verwachten had.’ Het is de aanhef van een verhaal waarin Uilenspiegel de draak steekt met (en financieel profijt haalt uit) het religieuze obscurantisme van een groep gebochelde pelgrims in de buurt van Bouillon. Een zeker misprijzen voor de Walen lijkt hierin op het eerste gezicht moeilijk te ontkennen, maar opnieuw mag niet worden vergeten dat de door De Coster gebruikte terminologie historiserend was. ‘Les pays wallons’ was voor hem dus niet helemaal hetzelfde als ‘la Wallonie’, een term die overigens pas in 1844 ontstond en pas in de jaren 1880 buiten de kring van filologen en historici bekend werd.Ga naar eind51 Tot ‘les pays wallons’ werden voorheen alle Romaanssprekende gedeelten van de oude Nederlanden gerekend - een gebied dat enerzijds ruimer was dan het moderne Wallonië (de Franssprekende gedeelten van Vlaanderen, la Flandre gallicante, behoorden er namelijk ook toe, net zoals Artesië en het gedeelte van Henegouwen dat nu in Frankrijk ligt), maar dat anderzijds vaak ook een belangrijke beperking inhield tegenover dat moderne begrip: in vele 17de-, 18de- en zelfs vroeg 19de-eeuwse bronnen werd Luik, dat tot aan de Franse Revolutie staatkundig buiten de Zuidelijke Nederlanden viel, van de Waalse landen uitgesloten. De Coster lijkt zich in elk geval aan deze laatste beperking gehouden te hebben: Luik en de Luikenaars bestempelde hij immers nergens in de Légende als ‘Waals’.Ga naar eind52 Net zoals de term ‘Vlaams’ voor De Coster behalve een geografische ook een symbolische betekenis had, zo lijkt hij ook aan het begrip ‘Waals’ - zij het minder bewust - een niet geografische connotatie te hebben gehecht. Stond ‘Vlaanderen’ voor vrijheidszin, dan werd ‘Waals’ gebruikt om het tegendeel aan te duiden: slaafse onderwerping en blind geloof. Behalve de genoemde passage over de bultenaars van Bouillon komt deze connotatie ook scherp tot uiting in de passage over de pro-Spaanse malcontenten, waarvoor hij de term ‘Waelsche Paternosterknechten’ gebruikte. | |
[pagina 33]
| |
(boek 5, hoofstuk 2) Aangezien hij echter Luik van het Waalse gebied uitsloot, mag een dergelijke uitspraak niet geïnterpreteerd worden als een ‘nationaal’ geïnspireerde antipathie tegen het Franssprekende gedeelte van België. Elders in het boek lezen we immers hoe Willem van Oranjes leger, bestaande uit ‘veertienduizend Vlamingen, Walen en Duytschers’ in 1569 de Rijn overstak. En uit het kladschrift van De Coster blijkt dat hij in eerste instantie van plan was een grotere rol te geven aan de dappere Waalse krijgers tijdens de overtocht van de Maas.Ga naar eind53 Veeleer moeten we er de afkeer in herkennen van een verlichte en vooruitgangsgezinde burger tegenover elke vorm van ‘achterlijk’ klerikalisme.Ga naar eind54 Maar nogmaals: de Légende mag niet uitsluitend worden gelezen als een transpositie van de politieke voorkeuren van De Coster naar de 16de eeuw. De auteur had immers ook historische pretenties. Dat de ‘malcontenten’ die zich in 1579 rond de Spaanse koning schaarden overwegend edelen uit de toen als ‘Waals’ bestempelde gewesten Henegouwen en Artesië waren, kon hij al in de oudste geschriften over de Nederlandse Opstand lezen.Ga naar eind55 Zijn gebruik van de term ‘Waals’ was gedeeltelijk de neerslag van wat hij in zijn bronnen had gevonden. Het nationale kader van de Légende werd dus gevormd door de héle Nederlanden zoals ze in de Bourgondische periode tot stand kwamen, de 17 Provinciën. Mag de Légende dan gelezen worden als een orangistische of heel-Nederlandse belijdenis? Eén passage aan het einde van het boek zou dat kunnen doen vermoeden. Tijdens zijn laatste visioen met Nele geven de Geesten Uilenspiegel de volgende raadselachtige boodschap:
Quand le septentrion
Baisera le Couchant,
Ce sera fin de ruines:
Cherche la ceinture
Op vraag van Uilenspiegel ontcijferen de Geesten het raadsel op een manier die weinig aan actuele duidelijkheid te wensen overlaat: | |
[pagina 34]
| |
Septentrion, c'est Neerlande,
Belgique, c'est le couchant
C'est alliance
Ceinture, c'est amitié
Klinkenberg heeft deze passage, waarin de anachronismen wél evident zijn, het enige echte ‘sleutelmoment’ genoemd, in de betekenis van een rechtstreekse verwijzing naar de politieke actualiteit. Naar het organisme, dat na 1841 niet meer actief was, verwees de passage niet. Overigens stuurde De Coster niet aan op een hereniging met Nederland, zoals de orangisten wensten, maar wel naar een hechtere ‘vriendschapsband’. Sommigen, onder wie Camille Huysmans, hebben hem daarom een pleitbezorger van een ‘Benelux avant la lettre’ genoemd.Ga naar eind56 Roger Gheyselinck achtte hem om die reden zelfs een eeuw te vroeg geboren. Maar De Costers ideeën waren in die tijd helemaal niet zo revolutionair. Hij deelde ze onder meer met de toenmalige regeringsleider en minister van Binnenlandse Zaken Charles Rogier (aan wie hij, zoals al eerder vermeld, zijn ambt aan de Commission pour la Publication des Anciens Lois te danken had en die hem bovendien mild subsidieerde voor het schrijven van zijn werkGa naar eind57) en met een groot deel van het liberale establishment, dat zich omwille van de dreiging uit het Zuiden gemakkelijker weer naar het Noorden richtte. Binnen die context kon op 19 oktober 1861 voor het eerst een officiële ontmoeting plaatsvinden tussen een Belgische koning (Leopold I) en zijn Nederlandse collega (Willem III). Maar een meer tastbaar resultaat van deze toenadering was de afkoop, in 1863, van de Scheldetol, de tol die Nederland sinds 1839 mocht heffen op de scheepvaart doorheen de Schelde naar België.Ga naar eind58 Dat De Coster wel degelijk deze gebeurtenissen in het achterhoofd had tijdens het schrijven van de zopas aangehaalde passage, blijkt uit het vervolg ervan. De Geesten noemden de gewenste band tussen België en Nederland verderop nog:
Alliance de conseil
Et d'action
De mort
Et de sang
| |
[pagina 35]
| |
S'il le fallait,
N'était l'Escaut
Pauvret, n'était d'Escaut
De Schelde stond met andere woorden een zeer hechte band - die ook militair van aard (‘de sang et de mort’) moest zijn, wat het verband met de Franse dreiging bevestigt - in de weg. Het vermoeden lijkt niet ongegrond dat De Coster deze passage schreef vóór 12 mei 1863 - datum van het Belgisch-Nederlands verdrag, en dat hij ze om een of andere reden naderhand niet wijzigde.Ga naar eind59 Het anachronistische in de bovenstaande passage ligt vooral in de termen ‘Belgique’ en ‘Neerlande’, die door De Coster in hun 19de-eeuwse betekenis werden gebruikt. Een verontschuldiging daarvoor zou kunnen zijn dat de termen in een visionaire context werden uitgesproken - en dus niet volledig binnen het kader van de historische roman vielen. Maar De Coster had al eerder in dat vijfde boek zijn tot dan vrij consequent aangehouden historisme verlaten. Na de Unie van Atrecht liet hij ‘de bedachtzamen’ nostalgisch terugkijken naar de Pacificatie van Gent, toen ‘de heren van Hollandt en Belgien uitdelging van alle haat en wederzijdse bijstand der Belgische en Nederlandsche Staten’ zwoeren (Boek 5, hoofdstuk 2). Het woordgebruik is ook daar van een dermate anachronistische aard, dat hij in de Pacificatie van Gent, op een ogenblik dat een Belgische en een Nederlandse staat nog niet eens bestonden, een soort voorafspiegeling lijkt te zien van de door hem gewenste Belgisch-Nederlandse vriendschapsband. Vóór dat vijfde boek lijkt De Costers gebruik van het archaïserende adjectief ‘Belgique’ wél historisch correct te zijn geweest, namelijk een synoniem voor ‘Nederlands’ in zijn ruime betekenis. Kortom, pas in het vijfde en laatste boek van de Légende ontmaskerde de auteur zichzelf op het nationale vlak ten volle als de Karel van de politieke artikelen in Uylenspiegel: een Belgische patriot die het Belgische vaderland mythisch trachtte te funderen door een beroep op het oude Vlaanderen, en het strategisch trachtte te beveiligen door een hechte band met het jonge Nederland. |
|