Mariken van Nimwegen
(1928)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
Eerste tafreelDE VOORSPREKER
Als Mariken aldus zeven jaar met den duivel had verkeerd, kwam het berouw en heimwee langzaam in haar op. Op den morgen van een schoonen zomerdag zeide Emmeken tot den duivel deze woorden: EMMEKEN
ACH vriend, maar hoe ik luid meelachte -
vaak kwam in langdoorweende nachten
mij weer zijn beeldnis klaar voor oogen,
mij zijne goedheid in gedachten.
En 'k wrong de handen in het duister,
dat ik hem eens nog vinden moge
in 't veilig huis dat ik verliet,
eer dat hij sterft -
MOENEN
Mijn liefken, luister!
Hebt gij daarom zulk groot verdriet?
'k Ontzeg U dit verlangen niet.
Wij gaan nog heden! Maak U vaardig.
| |
[pagina 79]
| |
EMMEKEN
Ik voel ik ben niet eenmaal waardig
dat hij om mijnentwille schreit.
Sinds zeven jaren zocht hij mij
en bad voor mij in d'eenzaamheid.
MOENEN
Trof ik hem hier, ik worgde hem.
EMMEKEN
Wat zegt ge, vriend?
MOENEN
Niets, niets, m'n kind.
EMMEKEN
Zoo vreemd en angstig klonk Uw stem:
als verre donder, in den wind
hierheen gevoerd -
MOENEN
Welaan! wij gaan
naar Venlo, waar Uw oom zal wachten
in groot verlangen...
EMMEKEN
hoeveel nachten
heeft hij ter deure niet gestaan,
uitziende naar mijn eindelijk keeren,
en stak het eenzaam licht dan aan,
en droeg het vroom ten Crucifere?
| |
[pagina 80]
| |
MOENEN
Veeg schepsel! 'k had u lang den nek
gebroken reeds in veel gebreks,
als niet 't gebed van dezen gek,
tot die, met Wit gekroonde Heks
het had verhinderd! Spijt! geen stap
Komt zij mij nader in mijn spoor.
EMMEKEN
Wat zegt gij vriend?
MOENEN
Niets, niets trezoor!
EMMEKEN
Zoo dreigend kwam Uw stem mij voor,
alsof een knett'rend vuur van ver
fel door de bosschen aan kwam steig'ren.
MOENEN
Uw bede zal ik U niet weigeren.
Kom dan en vraag den waard naar 't geld
dat voor 't verblijf is opgesteld.
Wij gaan, wij gaan. Zijt gij gereed?
Voort dan mijn liefken, om 't ontmoeten
de schim die U terzijde schreed,
het laatste schijnsel voor Uw voeten.
Eens zult gij, is ook dit gebluscht,
niets meer dan uwen schaduw groeten.
| |
[pagina 81]
| |
Tweede tafreelDE VOORSPREKER
Aldus zijn Emmeken en de duivel tesamen afgereisd naar Nimwegen. En de stad naderende en hoorende het spelen der klokken, sprak Emmeken aldus: EMMEKEN
Ik zie het nevelig torenbeeld
al stijgen uit de morgensfeer.
Hoor, Moenen, hoor, de klokke speelt
het oudbekende lied van eer.
Het komt mij, door de wind verdeeld,
van ver en nog gebroken weer.
MOENEN
Ach Emmeken! wat baat, wat baat?
De klokken roepen 't in de straat.
Gij zijt te laat, te laat. -
EMMEKEN
Al nader... nader komt de zang.
De muren doemen in de mist.
| |
[pagina 82]
| |
O hoor dat luiden, luid en lang -
o klok wier lied ik in mij wist.
't Is of langs mijn verhitte wang
een koele hand de tranen wischt.
MOENEN
Ach Emmeken! wat baat, wat baat?
De klokken roepen 't in de straat.
Gij zijt te laat - te laat.
EMMEKEN
Nu treed in U, bekende poort,
mijn grauw-bestoven voetje binnen!
De klokken dreunen ernstig voort.
Het zwaait als vleug'len van de tinnen,
gelijk de nadruk van Gods woord
gelijk doet beven en beminnen.
MOENEN
Ach Emmeken, wat baat? wat baat?
De klokken roepen 't in de straat.
Te laat - te laat - te laat.
(de klok zwijgt -)
| |
[pagina 83]
| |
De klokken dreunen ernstig voort.
Het zwaait als vleug'len van de tinnen. | |
[pagina 85]
| |
Derde tafreelDE VOORSPREKER
En nadat zij onder het galmen der klokken de stadspoort waren genaderd, traden zij binnen, waar een groote menigte volks was verzameld op het marktplein. De poortwachter, hen begroetende, sprak aldus: DE POORTWACHTER
Goed heer, ik groet U! Al zoo vroeg
naar hier gekomen?
MOENEN
't Schijnt mij toe,
't is feest alhier, het klokgezang
vervult de lucht! en welk gedrang
van menschen?
DE POORTWACHTER
Heer, 't is Ommegang
vandaag te Nimwegen...
MOENEN
Verdoemd!...
Kom Emmeke, waar wilt ge heen?
| |
[pagina 86]
| |
In 't wijnhuis eerst een pint genomen.
Ge zult vermoeid zijn!
EMMEKEN
'k Voel het nôo
mijn vriend, maar laat mij thans alleen
wat rusten onder deze boomen
en luistrend uitzien...
MOENEN
zoete schroom!
Wij moeten nog te Venlo komen,
gelijk gij wildet, bij Uw oom!
EMMEKEN
Plots doemt uit dezen ouden droom
een donker beeld op, een fantoom.
Het is, ik zie het naast mij staan.
Het buigt zich neer, het grijpt mij aan!
't is Moeye's beeld! met oogen groot...
MOENEN
(de klokken beginnen weer te luiden)
Hoor! hoe de klokken somber slaan,
mijn lief, dat is Uw zielenood.
Het is de dood... de dood...
EMMEKEN
't Is of haar dreigende gestalt
mij langzaam nijpend overvalt...
| |
[pagina 87]
| |
O vriend! red mij uit dezen stand...
De kilte van haar schaduwhand
trekt over mij, almachtig groot...
MOENEN
De klokken gillen over 't land,
mijn lief, dat is Uw zielenood!
Het is de dood... de dood...
EMMEKEN
't Is heen weer... o... hoe zwaar te moe
was mij dit weerzien, vriend, maar hoe?
Hoe kan dit zijn, dat ik haar zag,
gij zegt: zij is dood... maar o, de lach
die 'k hoorde, wijl zij mij omsloot.
MOENEN
De klok verluidt den doemensdag!
mijn lief, dat is Uw ziel in nood.
Het is de dood... de dood.
EMMEKEN
Ik hoor een stem door 't klokgezoem.
MOENEN
't Is d'eigen ziel die zich verdoem!
DE STEM
Hoort! Hoort! naar mij! Ik, Masscheroen...
| |
[pagina 88]
| |
EMMEKEN
Het volk loopt toe. Wat valt te doen?
MOENEN
Ach lief! U dwaast een vizioen!
DE STEM
Ik, die hier kom ten laatst verzoen...
(de klok zwijgt...)
EMMEKEN
'k Verlang daarheen... o sta mij toe,
dat ik mij ginds te luistren stel.
MOENEN
Och wat! wilt ge den tijd verdoen
bij een onnoozel wagenspel?
EMMEKEN
't Is 't schoone spel van Masscheroen,
waarvan ik Oom vaak hoorde spreken,
dat goed en waardige sermoen,
met schoone exempelen...
MOENEN
Om te breken
dat zwiepend rijs zal zwaar mij vallen.
Maar grooter zij mijn welgevallen
als toch...
| |
[pagina 89]
| |
EMMEKEN
Wat staat gij vreemd te spreken,
alleen en duister... zeg mij snel
staat gij mij 't toe?
MOENEN
't Is neen - ...'t Is wel...
Welk zot verlangen, zoete troost?
'k Begrijp niet wat ge toch verkoost,
bij zulk gesnater en gesnap
den kostbren tijd hier nog te spillen?
Bah! beuzeling en zotteklap
is al wat zij ten hemel gillen...
de zwetsers!...
EMMEKEN
Ei - mijn vriend, waarom
zoudt gij Uw lief bedroeven willen
om zulk onnoozels als gij zegt?
'k Begrijp Uw schamp're haat niet recht.
MOENEN
Ga vrij... maar blijf er langer niet
dan ik U roep tot mij te keeren.
DE STEM
Komt, komt tot God te appelleeren...
EMMEKEN
Vaarwel!...
| |
[pagina 90]
| |
Vierde tafreelDE VOORSPREKER
En nadat Emmeken ijlings wegvluchtte, om zich op te stellen bij den drom dergenen, die luisterden naar het wagenspel, begon zwaar en duister de klok wederom te dreunen over de stad. En andere klokken begonnen mee te spelen in deze vermanende samenspraak. En de duivel, zich op afstand achter haar stellende, sprak aldus: MOENEN
Maar ík zal triomfeeren!
Ach Emmeken! wat baat? wat baat?
De klokken roepen 't in de straat.
Te laat! te laat! te laat!
De slagen vallen zwaar en groot.
O mensch, dat is Uw hooge nood!
Het is de dood! de dood!
Dwaal veilig af, m'n kind! verstaat,
daar is geen redding meer noch baat.
Te laat... te laat...
Het vuur zal eenmaal, wild en rood,
door mij omarmen Uwen nood!
door mij, Uw doem, Uw dood.
(de klokken zwijgen)
EINDE DER DERDE VERDEELING |
|