| |
| |
| |
Tweede verdeeling
De tweede verdeeling is onderscheiden in zeven tafreelen. Ze spelen zich af voor en in de taveerne der verleiding te Antwerpen, genaamd ‘wijnhuis den Boom’.
Bij het begin dezer verdeeling is het avond. Enkele zwakke lantaarnen flakkeren in den wind. Er valt een ros schijnsel om de herberg, waaruit gerucht komt, overstemd door den zwaren winddonder die over de avondstad heenrolt.
| |
| |
| |
Eerste tafreel
Geleid aan den duisteren arm des duivels tot aan den avond van den tienden dag, gekomen op het marktplein van een onbekende stad, bevreesd en onmachtig, en genaderd voor de stampende taveerne der verleiding sprak Emmeken aldus:
WAAR ben ik vriend? - waar leidt ons pad
thans verder heen? - hoe vreemd en zwart
is mij het aanzien dezer stad!
Hoe klopt mijn ongeruste hart!
Misschien is het de zware wind,
die, als een vluchtend duivelskind,
holt onder donkren hemelspoort,
zoo momplend, onheilspellend, voort!
Misschien is 't om den boozen lust,
Eerst uwen mond weer stil gekust!
't Is Antwerpen waardoor ge gaat
| |
| |
Daar, waar de vlam speelt op de straat,
schijnt de taveerne, waar dees nacht
uw vrees zal komen weer tot rust.
'k Hoor stemmen door de duisternis...
die, op geroesten pen, aan 't waaien,
niet weet waarheen zij heen zal zwaaien.
't Zijn schimmen slechts, m'n lief, gedroom -
Hier gaan wij binnen! in den Boom,
| |
| |
| |
Tweede tafreel
Gods zegen, vriend! Hoe? In den Boom
noemt gij dit wijnhuis? - Ach - gewis
Ge hadt als één in zwaren droom
het voetje, zoo ik U niet vast
gegrepen had, verkeerd gezet!
Ja ‘In den Boom’ heet hier 't verblijf
waar wij vernachten; elke gast
is vroolijk hier! Er wordt gebrast,
verkwist bij spel en dans en zang!
Hier komt de dolaert en slechtwiller,
de bruut, de speler en de spiller.
Hier komt het jong en lustig wijf
haar ziel en lijf in 't wilde stellen!
| |
| |
Ik zie al blikken van den kant naar mij gestoken...
| |
| |
in deze nieuwe ruimte, vriend!
Ik zie al blikken van den kant
naar mij gestoken, als bij nacht
het kaarslicht kwam pijlsnel gevlogen
tot mijn halfslapende oogen!
Tot ik ontsliep in 't werkelijk leven!
En zeg mij! - is dít het domein,
waar mij, in ruil voor schande's pijn,
de kroon der vreugde wordt gegeven?
Is dit de glans, dien ik zou zien?
Zit neer, mijn kind! - Hallo, heer waard!
wilt gij den wijn in 't vat misschien
van wijn gelieft U, heer?
voor mij! en voor mijn wijf een kroes
met Bastaert - wacht! nog ééne maat
vol Hypocras - die geeft den roes
eerst recht! en warmt het lijf!
| |
| |
dat brengt het vuur eerst in den buik!
Schenk in! tot aan den rand die kruik!
Schenk in! op U mijn lief! drink uit!
| |
| |
| |
Derde tafreel
Ei! maat! zie daar eens aan den kant
een zoet schoon wijfken zitten!
da's buit voor mij - maar wat schavuit
er onze kannen bij gaan schikken?
en hooren wie dat meiske is?
Gezel, zie toe! wat valsche blikken
moet hij aan 't mes! die lodderoog -
En 't wijfke is vannacht ons beiden
een zoeten troost! Wat gij?
| |
| |
Wie vleesch lust, dient het been te snijden
van 't vet - da's wet! Hoog! brasser! hoog!
Wij zullen 't schoon te samen stellen,
Schuift hieraan! en drinkt gezellen.
| |
| |
| |
Vierde tafreel
Neen, vriend, wij hebben reeds, maar acht
ge 't goed, dat wij hier zitten komen?
Al is 't tot twaalven in den nacht,
ons zijt gij immer wellekome!
Gij zijt hier beiden vreemden, gij?
Ja vriend, ter Bossche Meyerei!
uw laatste kunst versta, dan zijn
thans duizend roode dropplen wijn
in uwen kan geschonken, lief!
| |
| |
Ei! waart gij daarvan zoo vervuld
in ùwen kruik zijn honderd meèr
van droppen goud granaat -
Geraden hebt ge't, lief! Alzoo
wat zegt Uw vrouwe daar? Zij weet
te zeggen hoeveel droppen vallen
in deze kruik? en bij getallen?
Dat hoorde ik nimmer eer vertellen!
Verwondert U die kunst, gezellen?
Ik zeg en zeg U dit voorwaar:
dit meiske is zóozeer bedreven
in kunsten, 'k zweer U bij mijn leven,
dat daar te Leuven niet studeert
noch te Parijs een klerk, zóó wijs
| |
| |
te hooren eerst en zien met ééne!
Ik zeg, zoo wijs vriend, is er geene!
Ge zegt het! maar 'k geloof niet eer
goed brasser, voor ik meer aanschouwe
Vraag haar ons wat te toonen, heer,
dat ik uw woorden mag vertrouwen,
wij blijven haar tot vriend te meer.
En hem, die brengt haar ongenoegen
of leed zal doen, zal, bij mijn eer,
dit mes ter ribben kwalijk voegen.
Welaan dan, Emmeken, ge hoort
wat deze vrienden U ontvragen!
Zing hun dat schoon gerijmde woord
van gisteren voor, tot hun behagen.
Ach vriend, ach neen, want deze kunst
wil hier niet zijn noch bij ons wonen.
| |
| |
één deunken maar, o, overschoone -
Kom leer ons deze kunst, lief kind!
Wij zullen U er meer om eeren -
Ontgeef U dat verlangen, vriend!
De dichtkunst is niet om te leeren.
Het is een kunst die niemand kent
of 't is bij hemelsche genade.
Bij 't andre komt de naarstigheid
en goede wil ons slechts te stade.
Maar dichtkunst is in eeuwigheid
niet na te wijzen noch te raden.
Wel trachten velen, plomp en zot,
haar door arglistigheid te winnen,
tot leed van hen, geroepen tot
het needrig werk haar recht te minnen.
De dichtkunst, vriend, zij komt, van God,
ons door zijn Heil'gen Geest te binnen.
Ei! welk een trek vaart door haar zinnen.
Verdoemd! 't is of op elke plaats
van mijne macht een andre loert,
om deze ziel mij af te winnen.
| |
| |
Kom lief, nóg meer met dwaze praats
den nacht verdaan is tijd geleden.
Ei, meisken, moet ge zóo gebeden
en zóo gepaaid zijn om één lied?
Eén kleine wijs onthoudt g'ons niet,
en zwijgt en eindigt Uw geschal.
En luistert, hoe ik, zwak en klein,
één deunken dan, een zoet refrein
| |
| |
| |
Vijfde tafreel
(Emmeken zingt)
O! dichtkunst! Lieflijkste van allen!
Ik klaag, dat men U niet verstaat.
Mijn hart heeft in U welgevallen.
Wee over hem die U versmaadt,
Wee over hem die U ontgaat.
Ik minacht die Uw tocht verstoren,
en U, gracieuse schoonheid, haat.
Want, schoon in hemelsch rijk geboren:
Door hoovaardij gaat de kunst verloren.
Nóg zijn er die de kunst betrachten,
al zijn hun oogen voor haar blind.
Al hooren zij haar overzachte
adem niet om zich welbemind
ademen, warm en welgezind!
Die 't hoogst haar roemen zijn uitverkoren
bij 's werelds bent en 's werelds vrind.
En, schoon in hemelen hoog geboren:
Door hoovaardij gaat de kunst verloren.
Wee! alle plompe en domme zielen!
Die U wil winnen zal minnen U niet.
| |
| |
Wee! die des werelds drom toevielen,
en U bezinnen en spinnen om niet,
die U beminnen van binnen niet.
Maar die vernemen ònwereldsche koren,
woorden op zwingen - dié zingen het lied!
Daarom zoo zeg ik nog eenmaal te voren:
Door hoovaardij gaat de kunst verloren.
Princelijk wil ik met U verkeeren,
kunst, en Uw troost niet meer ontberen.
Eeuwig zal echter dit leed ons deren,
dichtkunst, o rechte, o klinkende toren!
dat daar nog leven die U onteeren
en niet verstaan en zich van U keeren.
Dichtkunst! o Gij! Paradijs-geboor'ne.
| |
| |
| |
Zesde tafreel
Alzoo zong Emmeke dit droeve lied in de duisternisse der wereldsche taveerne, terwijl allen zich na elkaar van haar afwendden. Maar Moenen, staande in de duisterste wijkplaats, van woede opspringend, sprak aldus:
Wat schoone drank is hier te brouwen
uit 't bont gewemel elken nacht,
van dobbelaars, schenners, lichte vrouwen
nachtbrakers en het wild geslacht
van vechters, koppelaars en dieven!
O! schoon tumult naar mijn believen!
Ik ben het die het al regeert!
O schoone muziek dier zieke bende,
stukslaan en tafelen overende
bij 't blusschen der gevallen lichten.
Ik ben het die de schaduw scheert
van aangezicht tot aangezichte!
Joecha! Door míj dit heesch misbaar,
de steek, het zuchtend overglijden
in wellust, woest en openbaar.
| |
| |
Door míj die bittre tranen schreide.
Door mij de wond, die nooit genas,
het vuur en d'onherstelbre asch,
door mij dit gansch en eindloos lijden!
Ik zie het aan - en feller, driester
springt op de drift van borst tot borst.
Ik wandel tusschen hen als vorst,
een zwijgend donker Hoogepriester -
Hier wil ik blijven tot het einde.
Ik sta! Geduld! mij is de tijd!
Ik wacht tot vlam na vlam verkwijnde
in walming der rampzaligheid.
Heer Waard van dezen schoonen ‘Boom’
welks loof vergeefs stormt naar den hemel,
spreid mij in den bewaaiden kroon -
(haha!, de beeldspraak lijkt mij schoon)
een veilig bed - zeg mij uw loon
voor mijn verblijf bij dit gewemel.
- Welaan! dan zal ik U tot gast
met mijn zoet wijf nog lang verblijven.
Nòg hooger moet het vuur getast
vóór het in smook zal henendrijven.
Mij is de tijd! Míj het geduld!
O! Lucifer! Uw land zal dreunen,
wanneer met loovren, rijk gevuld,
dien Boom neerstort, waaraan ik leune.
| |
| |
| |
Zevende tafreel
Maar Emmeken, bedroefd van binnen en nog drijvende in de zoete muziek van haar eigen gezang, sprak, in de donkerste vensternis gezeten, deze bittere woorden:
O! mijn herinnering aan het leven
van vroeger tijd, als schuldloos kind!
En nu! ach nu! - wil mij 't ontgeven,
herinnering maak mijn oogen blind!
Ik ga den weg al vol mishagen.
Ik zie het dalen alle dagen,
al dieper, dieper naar den dood.
Geen blik meer zacht aan wien ik vrage.
Geen mond meer mild waaraan ik klage
mijn leed en woekerenden nood.
O! Moeye, Moeye! in uw slagen
verviel mijn hart, een bloem, ter aard.
Waarom, waarom tot donkre sage
mijn leven? en niet hemelwaart?
't Is Moenen! in zijn macht genepen,
is zelfs Maria's troost gesmoord.
| |
| |
En om mij vallen vloek en moord,
door mij, door mij, en onbegrepen!
Ik ben de slag! Hij is de heffer!
Hij wijst. Ik ben de hand die raakt.
Ik ben de daad! Hij, de beseffer!
De booze droom ben ik. Hij waakt!
Ik ben te ver! Al wilde ik vluchten
van hier - en aan Maria's voet
mij werpen - 't baat niet meer! Verloren!
Waar ik mijn leven ook bezuchte -,
zijn schaduw treed mij tegemoet
en komt de eerste preveling storen.
Ik hef de hand tot zegenen weder.
Hij komt - en ziet - ze zinkt al neder.
Ik voel, hij is mijn minder bloed
mijn machteloosheid! mijn vergeter.
Ik ben de pijn, het bitterzoet.
Hij is de Menger, wreed en vroed,
de Lacher en de sterke Weter.
Ach wat -! mij dorst! Sinds eens verzworven
in werelds wildernis! - ik smacht!
Gedreven zinnen schaterlacht!
Hierheen gezel! Til mijn gestorven
ellendigheid tot uwen borst!
| |
| |
| |
Achtste tafreel
En ten tweede male, vertoornd en almachtig, verhief zich de duivel groot in de duisternis der taveerne en sprak aldus:
De mensch is toch, in al zijn trots,
een hulploos evenbeelde Gods!
Hij bidt en vast en prevelt beden,
acht 's werelds weelde geen profijt,
en vecht om 't minst geheim te weten
van zijne veege sterflijkheid!
Hij leert, dat hìj zal zalig wezen,
die, schoon hij nìet ziet, toch gelooft.
En dringt zich om mij heen, met vreeze,
de lijnen in de palm te lezen
van mijne hand, die hen verdooft.
Het aardsche acht hij niet een duit.
Onwaardig om den tijd te spillen.
Maar als mijn vinger schatten duidt,
loopt hijgend gansch haar bende uit,
de dorst aan dezen bron te stillen.
De mensch is toch met al zijn trots
een wondervreemde spiegel Gods!
| |
| |
De mensch gelijkt dien armen zot
den man, dien 'k gistren geld liet delven.
Hij ondergroef, om goud als loon,
de steunpilaar van eigen woon
en stortte onder de gewelven.
Mij, hel's profeet en wichelaar,
mij valt de oogst toe allerzielen,
die, moegedoold en doodgedacht,
luid-snikkend of glimlachend zacht,
naast hun beloften nedervielen.
Hoort. Hoort! de wind van dezen nacht
rond deze kleine wereld zuchten!
Zoo is mijn zwarte zwerk gebreid
om 't flakkrend licht van zaligheid
dergenen die Gods macht nog duchten.
EINDE DER TWEEDE VERDEELING
|
|