| |
| |
| |
Eerste verdeeling
De eerste verdeeling is onderscheiden in negen tafreelen. De twee eerste tafreelen vinden plaats in de morgenuren, ten huize van Ghijsbrecht en op het marktplein van de stad Nimwegen. Het derde en vierde tafreel spelen zich af in den laten avond en gedurende den nacht, in de woeste boscheenzaamheden tusschen Venlo en Nimwegen. Het vijfde tafreel vindt plaats in den morgen van den volgenden dag; de vier laatsten worden gespeeld in de woning van Ghijsbrecht's zuster. Bij het begin van het spel straalt de volle zon.
| |
| |
| |
Eerste tafreel
Ten tijde, dat hertog Arent van Gheldre in het slot te Grave werd gevangen gezet door zijn zoon Adolf, woonde op drie mijlen afstand van Nimwegen een devoot priester, Ghijsbrecht geheeten. Bij hem woonde een schoone jonge vrouw, Mariken genoemd, de dochter van zijn gestorven zuster. Deze jonge vrouw diende haar oom trouw en liefdevol. Het gebeurde nu op een dag dat Ghijsbrecht zijn nicht heenzond naar Nimwegen, om ter markt aldaar inkoopen te doen, zeggende aldus:
Wij zijn van alles in gebreke...
Geen zout noch brood meer rest, ik vind
geen stokken meer om licht t'ontsteken.
| |
| |
De laatste olie der lantaren
is opgeteerd, ga heden vroeg
naar Nimwegen en koop ons waren,
van al wat ons ontbreekt genoeg.
't Is marktdag en het weer is schoon.
'k Haal al mijn kap en mantel, oom!
Waar is de korf? Ik zal rap loopen
ter stede, en U 't beste koopen
wat ons behoeft, heer oomken, en
mij haasten dat ik weder ben.
Lief kind, maar als de avond is
reeds aan den hemel opgerezen,
blijf in de poort en vraag mijn zuster
een beddeken dien nacht te spreiden,
zoo ben ik om Uw reis geruster;
't is ver van hier en zie, de zonne
is al een deel den dag begonnen.
Gij kunt, ik waan, niet eerder keeren
aleer de klokke van de stad
(gelet het veel wat wij ontberen)
het vijfde uur slaat... en het pad
naar hier wordt schem'rig en Uw voeten
zouden licht vrees en kwaad ontmoeten.
| |
| |
Het booze staat aan elke sprong!
Mariken is zoo mooi en jong!
Lief oomke, 'k doe zooals gij wilt.
Houd toch Uw hart om mij gestild.
Vrees niet, ik kom te avond weer
als 't licht nog schijnt of morgenvroeg -
't Is goed! Hier hebt ge geld genoeg.
En koop ter markt naar Uw begeer.
Groet mijne zuster goed - en reis
onder Gods hoede, kind...
'k Ben 't avond hier of morgenkrieken.
En nogmaals aan Gods hulp bevolen.
... Ach God, hoe is mij 't hart bezwaard
nu zij alleen zal gaan te dolen
dit land, zoo onverzeld en bloô.
| |
| |
Ik weet niet hoe 't mij is, ik voel
een vreemde vrees mij nad'ren, zoo
dat ik haar wilde roepen weder.
Hoe gaat een zoo onnoozel kind
de woeste wegen argloos neder,
waar zich de vijand licht bevindt.
Is dit alleen het klein verdriet
van 't korte scheiden, of het teeken
dat meer dan dit mij nu verliet?
| |
| |
| |
Tweede tafreel
Aldus is Mariken dan van haar oom heengegaan op weg naar Nimwegen om aldaar te koopen wat hun behoefde. Maar dienzelfden dag had haar tante met vier buurvrouwen gekeven over hertog Adolf, wiens partijgenoote zij was, zóó hevig, dat het scheen alsof een duivelinne in haar woonde. Mariken nu, nadat zij inkoopen had gedaan en hoorende dat de klok reeds een laat uur tampte, sprak aldus:
Nu heb ik groenten, brood en zout
gekocht, in voorraad uitermate.
Ik ga... maar ai... de lucht verflauwt!
Er zweemt al schemer in de straten..
Wat zegt de zonnewijzer? Ach!
en is 't al vijf uur aan den dag?
't Is zeker nog drie mijlen loopen.
Voordat ik thuis ben is de nacht
de looverbosschen ingesloopen.
En ik ben gansch in hare macht.
't Is beter dat ik Moeye vrage
een bed te dekken, wit en zacht,
| |
| |
dan tusschen zwart gestruik en hagen
te dwalen, waar mij onheil wacht.
Ik zal haar bidden mij te wekken,
om in den schemer te vertrekken.
Ze woont hier dichtbij, zie ik goed,
dan staat zij ginds al aan haar deure...
Gods zegen, Moeye! Wees gegroet!
Wat komt, te duivel, mij gebeuren?
Zoo, juffer! wat kom jij hier doen?
Moe van 't gevrij en kroegplezier?
Is 't kijvend minnespel beslecht?
'k Begrijp niet, Moeye, wat ge zegt.
Ik kwam al vroeg ten marktdag hier
om waren voor ons in te koopen.
Mijn voeten zijn zoo moe geloopen.
't Is laat geworden... beter is
bij 't vallen van de duisternis
een toevlucht goed bij U te zoeken.
Ik bid U, laat mij hier verblijven.
De klok klept al het uur van vijven.
Ik durf de reis bij nachte niet
te gaan, ik werd zoo licht bespied
en vrees dat ik het huis niet vind.
De wereld is zoo boos gezind.
| |
| |
De tocht werd licht te mijner schande.
Des vijands kwaad is velerhande
dit lief onschuldig uit dien mond,
die wel een ander deuntje zingt..
en straks in 't boelhuis medezong.
Je hebt vandaag den tijd verdaan
Of wil je d'ondaad nog vergoeien?
Of meen je dat alleen ter stede
de kennis is der losse zeden?
Ach wat! Wat hield het koren binnen?
Als dat van 't landelijke minnen,
te midden der geknakte stalen,
eens openhartig mocht verhalen?
wi! wi! dat zong een ander wijske
van dit onnoozeldoende meiske.
| |
| |
van deze schaamteloosheid klappen!
De bloem der onschuld en der eer
is lang verdrukt door Lomperts stappen.
Wat zorg daarom? als maar de vrucht
Niet al te tijdig komt te zwellen.
Wat schand'lijks staat gij te vertellen
Ach God! en dat om geene schuld
te hooren valt mij zwaar te dragen.
Veins niet als deed U dat mishagen!
Lieg 't kwaad niet slechter, dubbel vel!
De kunst met menig frisch gezel
verstaat gij lang!... en, hoorde ik niet
dat gij u zelfs niet éens ontziet
mijn vromen broeder blind te leiden
in zonde, smaad'lijk voor U beiden?
Heer God, mijn hart krimpt bij dit woord!
Hoe ben ik gansch ontsteld van binnen.
Hoe brengt Uw mond 't onheiligst voort!
't Verwijt verslaat en dooft mijn zinnen.
| |
| |
Zeg nog... en kan ik dezen nacht,
déez enklen dan niet onderblijven?
Ik zag jou liever als een aas
den bodem langs der Maasvloed drijven.
Wat vraagt gij mij? om een solaes
aan hoeren en gespuis te geven?
Vertrek! ik sta van drift te beven!!
't Is al verkeerd begrepen, Moeye!...
Wat? helsche zaad dat ik verfoeie...
Weg! van mijn drempel, want de nijd
begint als een insekt in 't hoofd
met gonzend kwaad zich te beroeren!
Scheer weg je! éer dées steel verdooft
het laatste weerwoord, kwade loge!
Voort! 'k weet van razernij niet meer
wat van mij zelf meer te gedoogen.
De duivel zelf, die U ontvoer'
zou 'k nu met koorden kunnen snoeren,
en binden als een machtloos kind!
Ik weet niet waar ik mij bevind
van woede, of ik sta... om 't even...
of zinke... of ter helle zweve...
| |
| |
| |
Derde tafreel
En weenende ging Mariken van haar booze Moeye weg en dwaalde door de stad en verliet deze in den donkeren avond. Toen zij moe werd, zette zij zich neder aan den wegkant, verscholen in het duistere loover en zeide weemoedig deze woorden:
Van wereld's boosheid zoo beraasd,
O, Lijden! komt gij nu mij naast?
En Droefheid, is dit uw beginnen?
Hoe wankel maakt gij mijne zinnen!
De poort, die nog 't onzeker leven
hield met een ringmuur hoog omgeven,
sluit mij thans buiten en ik dole
als loovren aan den wind bevolen.
Ik ben zoo zwak, zoo licht te vinden.
Wiens troost ben ik? en wiens beminde?
Mijn zuchten, dit alleen verdriet
aan donk'ren berm, ach, baat mij niet.
O sobre troost van handenwringen.
| |
| |
Wat stem komt door de hagen zingen?
Wat huivring komt in mij gegleden?
Een bittre lust doorvaart mijn leden.
Wie heeft met gal van troeble tale
de drank vermengd in blanke schale?
En is 't geen God die mij hervinde
O! wereld! zie dan Uw beminde...
Wee! zondig woord dat mij ontzinkt.....
't is of het kwaad mij dra bespringt,
en komt beslopen door de bosschen
en roert al in de loovertrossen.
Ik ben zoo eenzaam... zoo verloren!
Die komt, hèm zal ik toebehooren.
Die roept, hèm zal ik antwoord geven!
De pijl is in mijn hart gedreven!
En elke arm mag mij omwinden,
en elke liefde mij verblinden....
| |
| |
| |
Vierde tafreel
De duivel, die overal zijn strikken en netten spant ter verdoemenis der zielen, behoedzaam genaderd zijnde door het duister, sprak tot zichzelve aldus:
Dit woord klinkt mij in zoeter wijs,
dan wat zij eens voor 't paradijs,
om domme voorspraak leerde zeggen.
Tri... tra...! Ik zal mij zachtkens leggen
aan hare zijde, edelaardig,
en schijn haar mild toe en rechtvaardig.
Ben ik niet schoon van aangezicht?
Verdoemd! als ik mij tot haar richt
met heel den stroom van mijn bekoren,
zij maar niet ziet dit haat'lijk oog
dat mij van nijd is uitgezworen.
Helaas! wij geesten van het kwade
zijn altoos met één vloek beladen.
En is 't niet dit wat ons ontbreekt
aan 't sleepend lichaam, dan weer wreekt
een ander euvel zich aan ons. -
| |
| |
- Ei... lieve kind! licht vederdons!
Wat zwerft gij ijl door deze nachte?
Wat droeft U zoo? om wat versmachten
is uwe jonge mond beschâuwd?
Uw wang om welk verdriet bedauwd?
Kon ik U troosten! schoone! slanke!
Vervaar U niet om mijn gestalt,
mijn bevend loof! mijn wingertranke!
Maria! God! wat schrik bevalt
mijn argloos hart in deze stonde?
't Is of de angst mij fel omsnoert,
als dede ik reeds de zwaarste zonde!
Zoo stort door 't hemelvuur ontvloerd
de radelooze boom te gronde...
Schoon beeld! Wie heeft U zóó verraden?
Wie dit jong hart zoo zwaar beladen?
Ik zal U wreken als een knecht,
met woorden sterk, met daden recht!
Geef mij uw hand! Reis met mij mede!
Ik rijd met U naar torensteden,
in èenen zaêl, door mij omklemd!
Door diepten en ravijnen steil,
in trotschen stap 't vervaarlijk heil
van mijn geluk hoog tegemoet.
| |
| |
Ei, lieve kind! licht vederdons!
| |
| |
En alles valt voor mijn geweld!
O bleeke mond, o donker bloed!
Neig toe en leun aan mijn vertrouwen.
Ik kroon U tot de vrouw der vrouwen!
O vriend, ik weet niet wát te zeggen.
't Is, of ik, als ik antwoord, kom
als één die uit de nevelen treed.
Nog is de damp van hoon rondom,
dat ik elk uitzicht donker weet.
Spreek! wie aandeed U deze hoon?
Ik kwam bij mijner Moeye's woon
vandaag om onderdak te vragen.
En bedelde met nêedren schroom
bij haar te slapen tot het dagen.
Als boel heeft zij mij uitgekreten
en laster in 't gelaat gesmeten,
dat, van dit fel venijn bespogen,
mij alles anders is voor oogen.
En of thans kwaad en goedheid is
vervloeid tot éénen duisternis.
| |
| |
Bij Lucifer! Het uur is gunstig!
Zij heeft den giftteug ingezogen.
Nu waaksch! dat, na te flemen kunstig,
dit zieltje mij komt toegevlogen -
- Lief kind? wilt gij met mij verkeeren?
Ik zal U alle kunsten leeren.
in kunsten, welke gij begeert!
't Is mij ook één met wien ééndrachtig
voortaan mijn arme ziel verkeert.
Kom dan tot mij! Wat gij ooit droomdet
zal in mijn liefde zijn vervuld.
De wijsheid, die ge zoeken zult,
wordt als de lucht die U omstroomde.
In zeven werelden van macht
zult gij U heerscheresse weten.
| |
| |
Vooreerst der beide ongemeten
gebieden: Dichtkunst en Muziek!
Ten tweede geef ik U tot schild,
dat glanzend pantser der gedachte:
de Logica! die stelt en stilt
wat al te hoog te zweven trachtte!
Ten derde: de Arithmethiek!
Ranke kristalbouw der getallen.
Dat ijs-paleis! dat evenwicht
van scheiden en tesamenvallen...
een tooverstaf in uwe ving'ren!
die aardsche bron van fantasie,
om leniging of vuur te slingren!
Opdat nog tusschen alle talen
gij kent het recht en stellig pad,
en niet zult in begrijpen dwalen,
Grammatica als zesde schat!
En, eindend, om de gansche aarde
't omvademen in al haar waarde,
schenk ik Geometrie ten laatste.
Zoo zult gij zijn mijn spiegelplas,
mijn macht, die ik in U weerkaatste.
Gij moet wel zijn een zeer wijs man!
| |
| |
't Zou U niet baten dit te weten.
Vernaamt gij niet wat ik al kan?
En waartoe kwaamt gij hier gezeten
en neemt Uw pad door duisternissen?
Mijn naam is Moenen met één oog!
Vraag, om U goed te vergewissen,
aan mijn gezellen, 'k ben bekend
bij allen, zijn zij laag of hoog
in stand of zielsbeteekenisse...
- Ik ben U zeer genegen, Liefde!...
Wat vraag ik meer dan mij geliefde
te weten nog! zeg mij slechts dit:
Zijt gij een vijand van het Booze?
O handen teer! O aanschijn wit!
Maar Uwe mond een donkre roze...
| |
| |
Naar hoogste liefde heeft de geest
altijd den blinden weg gekozen!
en hij vertrouwt en vraagt noch vreest.
Zoo ben ik U tot leed geweest?
Vergeef mij zoo 'k U mocht mishagen,
't Is mij ook eender wie gij zijt.
Al kwam zelfs Lucifer omhoog
gedaverd uit zijn helsche krocht,
met stormend span en duistr'en wagen,
die mij tot medevaart verzocht,
ik liet mij willig mededragen.
Zoo is het al naar mijnen wil!
Kom, laten wij niet langer dralen!
Volg mij, nu wij den berg afdalen,
ter diepte, waar 'k uw hunkr'en stil.
Sa! druk mijn voetstap, kindlief, en
houd mijne hand vast... zie, ik ben
uw gids, gij zult mij volgzaam wezen!
Van mijne glorie zult gij deelen!
Goud geef ik U! en van juweelen
een fonkelenden overvloed!...
mijn macht geeft onbeperkt...
| |
| |
Maar wat beloofd is, eerst vervuld!
Mijn driftige bruid! ik zal u leeren
der kwade geesten? deze kunst
heeft ook mijn oom verstaan, hij had
een boek daarover, wijs en zwaar.
Schenk mij, o vriend, ook deze gunst!
Ik weet dat die zóo sterk maakt, dat
geen enkle boosheid ons kan naken.
Hierin moet gij mij 't machtigst maken!
Ai... welke pijnigende sprake!
Hoe zal ik dezen vijand wenden?
... Zoet aanschijn! luister! dit te kennen
zou licht u voeren in ellende!
| |
| |
Want O! wanneer één woord mocht missen
in 't machtwoord, dat hen aan U bindt,
gij zult van dikke duisternissen
omringd zijn en verdwalen kind!
En eeuwig zal een geest van wrake
melaats aan U den vinger raken.
O vriend - en is dit zóó gesteld,
ik blijve ver van dit geweld.
Tri-tra! dat heb ik haar ontgeven.
Bij Lucifer! 't ging om mijn leven!
Zoo zij volhardde in 't verlangen
tot deze kunst, ik waar gevangen.
Met listen zal ik dit begeeren
verdwalen doen in hare zinnen!
- Kom dichterbij, mijn schoone minne.
U, buiten mijne zeven kunsten,
als het bewijs van hooge gunste
nog alle talen dezer aarde
| |
| |
en machtig vriend! Gij doet mij vreezen
voor zooveel schatten! 'k Wil voortaan
in al Uw wenschen volgzaam wezen!
Ik val U toe als 't blonde graan
Zoo wilt gij zeker ééne bede,
die ik U doe, verhooren mij?
Dat ge Uw naam, dien ik niet spreke
dan met een bittre haat, vergeet.
En U als andre vrouwen heet.
Maar niet Maria... O die naam
beneemt mij, als in vuur, de âam...
En waarom doet U dat mishagen?
| |
| |
't is toch de zoetste naam, ik meen,
dien men ter wereld ooit kan dragen!
Want die Maria's naam verdient
te voeren mag zich veilig noemen.
O! Spel van voorspraak of verdoemen!
O! hoogste worp naar deze ziel!
O! spijt als zij mij nog ontviel...
Hoort lief, wij kunnen enkel saâm
het leven gaan, als deze naam
verzinkt voorgoed en anders moet
ik zeker wijken van Uw zijde.
Nòg meer belooft gij, edel bloed!
Als ge 't niet kunt - moeten wij scheiden.
Wat zal ik meer beloven, vriend?
Zoolang gij mijne liefde dient,
beloof mij, dat, wat leed U nake,
gij nooit meer op Uw arme hart
het teeken zult des Kruizes maken.
'k Beloof dit! want in hoeveel stonden
sloeg ik het kruis, bij bittren nood,
vergeefs... en werd geen hulp gezonden.
| |
| |
Maar mijnen naam begeef ik niet.
Dat is mijn troost tot in mijn dood,
Maria's zoeten naam te dragen,
Maria, die is al mijn hoop
en alle voorspraak in mijn klagen.
Komt mij het booze in mijn zinnen,
zoo bid ik haar, als 'k leerde vroeg.
Zij was 't die al mijn angst verjoeg,
mijn wandeling, mijn herderinne!
Neen, vraagt gij mij Haar te verlaten.
Zoo ga ik voort alleen mijn straten.
Mijn lief! ach, zijt gij zóo verzot,
zóo zeer begoocheld van dien naam?
Meen niet, ik ben U al te bot,
behoud dien! maar kom hiérin saâm.
Laat slechts dien eersten letter vallen,
en heet U Emmeken voortaan...
Welnu, dit laat ik mij gevallen,
als ik met U kan ommegaan.
Toch doe ik 't gaarne niet, ik waan,
het brengt mij vrees en ongevallen.
Wat meer daarvan, nu 't is besloten?
Bij Lucifer! en vreest niet wat!
| |
| |
Wij willen thans niet langer marren;
's Hertogenbosch, die schoone stad,
dáar gaan wij heen! De laatste starre
verbleekt in 't zilver! kom mijn lief!
Ik geef U 't al naar Uw belief!
En morgen reizen wij, met luste,
naar Antwerpen, die breede poorte!
en zullen daar tot spelen rusten.
Eer wij er komen zult gij spreken
al s'werelds taal en kunsten allen
zijn zevenvoud U toegevallen!
Kom mee! los blad op mijne beeke!
Bastaert zal zijn Uw morgendrank
en Malvezij, als bloed getreden
uit d'allerwildste wingertrank,
zal binnen onbesmetten mond
als een bedwelming zijn gegleden!
Kom dan! mijn vrucht! mijn schoonste kans!
Héén! naar dat feest der wakkre zinnen!
Stijg op! o levensdorst! o minne!
O! naakte ziel!... uw laatste dans
| |
| |
| |
Vijfde tafreel
Hierna zijn Emmeken en Moenen samen naar 's Hertogenbosch getrokken, waar zij enkele dagen bleven en een lustig leven leidden.
Ghijsbrecht echter, nadat hij in groote onrust op Mariken vergeefs had gewacht, zeide op den morgen van den derden dag deze klagelijke woorden:
Waar is Mariken? waar gebleven?
Zij is gegaan in 't wilde leven.
En met zijn stroomen meegedreven.
Ik klaag de dagen en de nachten -
Waar is dat lief gelaat, dat zachte?
Waar zijn die oogen, die zoet lachten?
Ik zond haar gansch alleen ter stede.
Zij nam alleen mijn zegen mede,
en al mijn vrees èn mijn gebeden.
| |
| |
Mij rest een eenzaam, leeg verbeiden.
Verhoed o God! dat niet het lijden
zijn arm om haar zal henen breiden.
Verhoed! dat niet, op reis, de Booze
dezelfde paden heeft verkozen,
en haar bekranst met dorenrozen.
Doe haar den rechten weg hervinden.
Wil hare oogen niet verblinden.
Spijt donkerheid en tegenwinden.
O onrust! machteloos zoo maakt gij
mijn bevend hart, waar slaapt of waakt zij?
Ik voel, een eindeloos lijden naakt mij.
Ik ga... Maria geef mij krachten.
De angst kromt over mijn gedachten.
Van hier!... Ik kan niet langer wachten!
Waar is Mariken? Waar gebleven?
Waar is zij argloos heengedreven,
zoo onbeschermd in 't woeste leven?
Mariken! kind van Gods geslachte!
U zoeken zal ik dagen, nachten.
Waar is uw blanke hand, uw zachte?
Waar zijn Uw oogen die zoet lachten?
| |
| |
| |
Zesde tafreel
En nadat Ghijsbrecht deze droevige woorden had gesproken, is hij snel afgereisd in groote angst naar de stad Nimwegen, alwaar hij zijn zuster opzocht, haar vragende naar Mariken in deze woorden die volgen. Die Moeye echter, vertoornd en door den duivel op gezet, sprak aldus:
Mijn zuster, 'k wil u groeten.
God moge al Uw leed verzoeten.
Maar zeg mij snel en zonder dralen:
Weet gij waar mijn Mariken is?
| |
| |
bewaar mij God! 'k weet niets van haar!
die mij tot hulpe is, 't is waar.
Ge liegt, 'k weet niets daarvan.
Ik schat ze ergens in een bed,
gelegen naast een kloek gezel.
Ei!, waartoe uw gelaat zoo fel?
en werpt gij op haar deze smet?
En haar zoozeer onzacht gezind?
| |
| |
heeft hare zin op 't kwaad gezet.
Zij kwam vòor enkle dagen, te avend,
't gelaat verhit, haar kleed gehavend,
heel laat nog om een onderdak.
De drinklust uit haar oogen stak.
Geschopt heb ik 't onzalig lijf
naar 't drinkhuis, dat ze kwam ontloopen,
waar, in den zwierige arm de kruik,
zij, met gezellen, zich den buik
van ontucht pas had zwaar gezopen.
Wat zegt gij, Christus! is dat waar?
Verhit als vuur en met misbaar
van zotten lach en scheve tale,
kwam zij aan dezen drempel staan.
'k Verweet haar dat, toen heeft zij luid,
zichzelf verdoemd ten éénen male,
met slechten laster uit te slaan.
Al vloekend liep zij heen ter kroeg
waar 't tierend bloed tesamenrot
| |
| |
Mariken-lief des duivels buit?
En is 't U nog niet klaar genoeg?
Ze zit in 't huis bij wijn en hen
wier spel het is de lust te ontsteken!
O zwijg... zie, hoe verdoofd ik ben!
Mijn hart dreigt van verdriet te breken.
Och wat! of 't lieve kind te vòor
niet was volleerd in duivels streken;
of kuischheids kelk niet vloog te loor
lang voor de storm haar bloem kwam breken!
'k Geef om zulk vluchtig pluis geen stroo.
Barmhartigheid! wat krijt ge zoo?
| |
| |
| |
Zevende tafreel
Toen Ghijsbrecht deze bedriegelijke woorden uit den mond van zijn booze zuster had vernomen, vlood hij beangst vandaar in groote zorgen over Mariken. In de eenzaamheid van het land hief hij de armen naar den hoogen hemel toe en bad aldus:
O mijne oogen, laat nu vloeien
uw tranen, rijkelijk en stil!
Maria, laat dit leed verschroeien
in Uwe liefde en die bloeien
met ranken, ver, om harentwil.
O moeder Gods, die 'k binnen Aken,
elk jaar als moede pelgrim groet.
O glimlach uit Uw hooge Wake
bij 't Kind, wil mij vertrouwend maken,
nu d'angst mij slaat en wanklen doet.
| |
| |
O Sint Servaes, die, rustend binnen
de vroome muren van Maestricht,
ik zooveel malen een schoon licht
heb neergesteld, hoed, nu ik zwicht,
de poovre kaarsvlam mijner zinnen.
Maria! troostfontein! wier wateren
op 't hoogst verwelken mijner kracht,
in duizend droppen op mij sprongen,
die duizendvoud Uw Zoetheid zongen,
laat Uw erbarmen, stralend zacht
op mij, die afzinkt, nederklateren.
Langs eiken weg wil ik gaan zwerven,
in steden groot en landen ver.
Mariken, kind, uw zilvre ster
wordt in de wolken duisterder,
Uw bleekend zieltje dreigt te sterven.
| |
| |
| |
Achtste tafreel
Te dien tijde gebeurde het, dat de oude hertog Arent van Gheldre door den kastelein van het slot te Grave uit zijn gevangenis werd ontzet en feestelijk werd binnengehaald door de Heeren te 's Hertogenbosch. Die Moeye, dit vernemende, had daarover zulk een spijt en haar hart zwol tot zùlk een kwaadaardigheid, dat zij zich zelve vervloekte, sprekende aldus:
Helpt alle duivelen! Welk gerucht
roept daar de klokkenaer in de straten?
Die in het slot lag te Grave, die state,
is zijnen kerker ontvlucht?
... O ongelukkige mare! nu zucht,
jong-edel hertog! wat kan U nog baten?
D'oude is verlost, en de twist breekt in 't land
open als vuur! en het onheil komt nader.
Help mij! de nijd drijft mij buiten bezinnen.
Mogen de duivelsche geesten tegader
uit hunne krachten mij razend bespringen,
| |
| |
Let op, die ziel valt mijn eeuwige vuren,
lichter dan welke! in enkele uren
in dezen spijtigen jammer? Ellende
rooft mijn verstand! wat langer nog dragen
al deze jammer van komende dagen?
Gods haat vervolge de stinkende bende
die hem verlostte, den ouden, dien 'k waande
vast in den kerker ten eeuwigen dage
tot hij vermolmde, de dief! de ongure!...
Fel zal het land dit ontvluchten bezuren!
Wel past U zuchten en bitter beklagen...
| |
| |
en van partijstrijd gegeeseld...
Wat dan tot troost in 't onzalig bestaan
brengt gij mij? Spot? Hoon? Valschlachende smaad?
'k Breng U het einde! opdat niet de haat
als een laagwoekerend vuur in u vrete...
't Einde van krijten en zinken te gronde.
Enkel de pijn van één enkele stonde
en dan de eeuwige rust en 't vergeten...
Zie! wat ik meebracht, een zacht koord, een las!
Schamele gift! die de mensch maakt almachtig
over zich zelve, ach arme, één vlas
O làng genoeg om het leven te nijpen
stuk, als een bloem in de handen...
| |
| |
Weg! Weg! - hoe koud zijn uw tastende vingren
rond mijnen hals! laat mij los! Wat bezint ge?
Nu deze lus nog te slingren
rond om de hooge en kooldonkre balken...
Levensdraad... kort heeft de mensch maar te zwalken
eer hij tot rust komt! - omlaag uwe handen!
Treed op den bank hier! - o zoetheid te landen
in doods oneindige wijdheid .. haha!
Spring neer! Ge weifelt? Ellendige! - sa!
wèg met dien steun aan dit walgelijk leven!
Zink!! a... 't geluk deze ziel te zien zweven
boven den kuil der verdoemenis...
Hulpe - los - los - valsche helhond!
spùw ik - ik stik - o verdoemde -
zoet lief, ál dichter omsnoert het uw kele!
| |
| |
Dans op de lucht! als ge moe wordt van spelen
danst reeds het helvuur met rosse gewaden
rond uwe naaktheid! - haha - de genade
komt weer te laat! Zie! wat trappelt! wat streeft ze!
Lucifer! steun mij, de adem begeeft me
schier van het lachen!... m'n liefste, m'n roze!
waar wilt ge heen? Doet de lust U zoo blozen?
Wandelt ge weg op de lucht, mijne minne?
Meent ge, ge treedt als de hemelen binnen?
Liefste, ach liefste! Wat haast U? Uw voeten
wapp'ren van drift 't paradijs te begroeten.
Zoo - ze wordt stiller - ze sterft - nog wat krampen
vullen dit hulsel - een klok, die het tampen
langzaam verliest - en nog ijl om den klepel
| |
| |
| |
Negende tafreel
En aldus, napeinzende bij het verhangen lichaam der Moeye, sprak de duivel deze woorden:
Zoo is de mensch nu! Erbarmelijk hangend,
boven zijn dood, elken dag, elke stonde.
Koorden heeft om de wolken gewonden.
IJdel vastklampend aan duistere wondren
en de belofte van voorspraak daarboven,
schreeuwt hij, ja krijscht hij om leven?,
Of niet de schepper het hem tot een spot,
tot een zoo bitteren dronk heeft gegeven?
Ja - zóo de mensch! - met de lofzang voor God
op zijne lippen en knielend tot loven
't land, waar hij hunkrend naar uitziet! hier boven,
beeft hij en vlucht voor Doods dreunenden donder!
Neer! met zijn krimpende ziel - Neer! ten ondr'en.
| |
| |
- O! als ik Emmeken's ziel eens zie dansen
boven dien afgrond! En schoon staan de kansen!
't Kind is ten halve verdoemd al! maar - stil -
wie gaat voorbij daar? - 'k hoor bidden! Gods haat
hebbe dien priester - ik vloek hem! - hij gaat
vlak langs dit venster - wat bidt hij? ‘een ster’
noemt hij het kind? ja - een ster, die ik laat
tuimelen eenmaal! o duiv'len - versper!
dezen den weg tot haar! Lucifer - Lucifer!!
EINDE DER EERSTE VERDEELING
|
|