| |
| |
| |
Vierde verdeeling
De vierde verdeeling is onderscheiden in dertien tafreelen. De eerste negen tafreelen worden gespeeld op het marktplein der stad Nimwegen. Het tiende tafreel speelt zich af op weg van Nimwegen naar Venlo. Het elfde tafreel heeft plaats te Rome bij den paus, alsmede het twaalfde. Het slottafreel en het mirakel voltrekt zich in het klooster der bekeerde zondaressen te Maestricht. Het is namiddag: op het marktplein is het wagenspel bezig.
| |
| |
| |
Eerste tafreel
Masscheroen, pleiter van Lucifer, de vorst der duivelen, sprak aldus:
IK, Masscheroen, wien onrustig omzwerven,
krijschend als vog'len, de grauwe gedachten
van Gods vergetenen! Ik, wien geslachten
smeekend beklijven, snikkend en klagend,
dat ik tot spraak werd hun duldeloos lijden;
ik, van het vuur en de duisternis beiden
tolk en bepleiter, een schim, opgerezen
hoog als een nachtbrand, het zuchtende Wezen
dat naar den hemel loeit, ik, tusschen later
en het verleden, de zweepende klater
dezer hel's echo, voor allen te samen
die ge verslingerdet van U, in name
Uwer vertredenen... beeld van Uw spot,
daag ik U, bron der barmhartigheid, God!
bron der barmhartigheid, God!
| |
| |
Antwoord ons, zon der ontferming, o God.
Waarom verwierpt gij ons, geesten der helle,
troosteloos, eindeloos? waarom Uw felle
gramschap òns enkel betoond, die niet deden
dan voor Uw aangezicht tartende treden
en Uwe wijsheid betwisten? waarom?
Waarom der menschen boosrazende bende,
die deze aarde bezwerven, de velen
die U bedroeven en schimpen, te deelen,
na kort berouw en verdriet, Uw genade?
Waarom aan ons slechts de eeuwige schade?
Allen, al zijn zij in zonden geboren,
die eens berouwend mijn stem zullen hooren,
zullen met mij zijn en gaan niet verloren.
Maar die blijft leven in schuld en in schande,
ondanks den druk mijner stralende handen,
die zal voor immer ter plaatse belanden,
waar slechts geween is en knarsen der tanden.
| |
| |
Neen... Uw gerechtigheid God, zòo geprezen,
faalt in der tijden ondwingbaren gang!
Eens, bij de geestdrift van Davids gezang
en in der taaflen van Mozes gelezen
steenen onfeilbaarheid; toen, bij den dwang
van Uwen toorn en bedreiging, ontging
niemand de straf en d'ontgoocheling
van zijne zonden... Maar nu, ach 't berouw
redt hen in 't oogenblik! 't Opstekend kwaad
dreigt Uwe almacht te knotten. Verraad
onderling loert, zòo de man, zòo de vrouw,
even ontuchtig. Al ware dit al
tienmaal verdubbeld, nochtans vóór den val,
wischt een kortstondig berouw alle schuld.
Ik heb de pijn hunner zonden geduld.
Ik de gerechtigheid eenmaal vervuld.
Ik, die, genageld aan 't smadelijk kruis,
sprak tot den moordenaar stervend, gij zult
heden met mij zijn in 's Vaders huis.
| |
| |
Daarom zult gij hen te zwaarder vergeven,
dat zij een misdaad zoo schand'lijk bedreven
en gij geleden hebt voor hen den dood,
naakt aan het hout en in smarten zoo groot.
Daarom moest gij Uwe straf nederzenden,
dat zij volharden niet in hun ellende,
maar zich neerwerpen als stof voor Uw voeten
en zich verlossen in wanhoop en boete...
Zie naar het volk, dat, Uw goedheid voor oogen,
zorgeloos wandelt in boosheid en logen.
elken dag dieper en verder verdwaald,
U overmoedig verloochent en smaalt.
Breng met Uw tweesnijdend zwaard Uw gebod.
Wees een kastijder en wrekende God!
Ja, als der zonden opbruischend, ontzinde
went'lend geklater nòg hooger zal wellen,
zal ik mijn zwaard der gerechtigheid stellen
tusschen hen in, in ontzag'lijk verblinden!
En mijne toorn, die al breeder zal zwellen,
zal hen verdrijven als kaf voor de winden.
| |
| |
Kind, o mijn Kind! wil Uw boosheid doen varen.
Wil hen om mijnentwil, trots allen waan,
in Uw ontfermende liefde bewaren,
reken zoo zwaar hunne zonden niet aan.
Zend tot de menschen Uw teekenen weder,
dat zij U vreezen en werpen zich neder.
Duister de zon of doe sterren verschijnen,
vreemde kometen in waaiers van glans!
Beef Uwe aarde, doe wateren deinen
hoog en geweldig, verdonker den trans
door Uw gestadigen donder, doe wolken
schaduwend gaan over jagende kolken!
Kind! o mijn Kind! doe Uw grootheid verstaan!
Reken, o reken hun zonden niet aan.
reken hun zonden niet aan.
Neen, moeder, neen, het is alles verloren.
Heb ik mijne stem niet almachtig doen hooren
door alle tijden? Ik zweepte mijn slagen
over hun harten tot jammerlijk klagen.
| |
| |
Donder verrolde, rivieren en vloeden
spogen verdelging; in razende woede
spleet ik den aardbodem. Vuren aschregen
dempte de zon. Hooge boombosschen zegen
krakend inéén en de maan heeft mijn hand
in een beklemmende stilte gebluscht
over het grauw-gele huivrende land.
Drie ruiters hebben verdelging gereden.
Pest, Honger, Oorlog doorjoegen, gerekt,
zuchtende landen en luiende steden.
Toen stegen hoog om ontferming de beden
tot mijnen troon! ach... het snikkend berouw
kreunde nog na en vermompelde en zweeg.
En wèer ontwaakte de boosheid! en steeg
hoog tot de toppen der bergen en hoonde
mijne gerechtigheid! Neen, moeder, neen!
Geen meer bezint nog het eeuwige loon
of de eeuwige dood en het eeuwig geween.
| |
| |
| |
Tweede tafreel
En Emmeken, dit spel hoorende, werd haar zondig leven indachtig en sprak met bedrukt harte aldus:
Heer God, mijn hart begint feller te bonzen.
'k Voel al den steek van het bitter berouw.
O! Moeder Gods, Uw erbarming om onze
schulden zonk over mijn vreeze als dauw.
Kom, mijne minne! mijn trots en mijn trouw!
Hierheen! wij gaan! Bij dit zotte krakeelen
dort ons verstand nog en droogt mij de kele!
Volg mij! Ik zal U een spelleken spelen
straks in het duister, met zoeter gekweel.
Neen! 't is vergeefs mijne handen genomen.
En Uwe stem, die eens klonk als metaal,
lokkend als klokken, schijnt zwak nog te komen
ver, uit de diepte, 't is of ik, in droomen,
tusschen twee roepstemmen weifel en dwaal.
| |
| |
Neen! 't is vergeefs! o! de druk Uwer handen
rond mijne lenden benauwt mij, laat los!
'k blijf tot het einde...
Springt ge terug uit mijn vingeren? de kans
wijkt en ontzwenkt mij? o hachlijkst moment!
Wèg van hier! wèg! vóór de dans dier balans
uitzweeft... neen... wacht... nog één oogenblik! Dan,
weifelt ze nòg! o, ik schèur haar hiervan
lòs met geweld! Helpe Lucifer mij...
| |
| |
| |
Derde tafreel
En Masscheroen, pleiter van Lucifer, de vorst der duivelen, sprak wederom met groote stemme:
Die in rechtvaardigheid zetelt, o gij
vorst aller heem'len, uit Wien alle machten
opstaan en door Wien en tot Wien zij keeren;
Gij elementen-beheerscher, Wien eeren
van alle eeuwigheid alle geslachten
tot in der eeuwen oneindigheid, God.
Geef aan ons, geesten der duisternis, krachten
om te kastijden hen, die Uw gebod
roekeloos schenden en bitter verachten.
Wreek door hel's woedende geesel de zonden.
Denk om den kroon met de doornen, de wonden
die zij U sloegen! de edik, de stok
die U naar Golgotha dreef, doe Uw wrok
spreken in Lucifers razende bende!
Wreek U, o wreek al de bittre ellende!
| |
| |
Masscheroen! hoor, het zal wezen ten einde,
dat ik mijn hand strek, verdoemend en breed,
over 't geslacht, dat mijn templen zal schenden
en mijne liefde vergeet...
zult gij de menschen betoonen Uw hoon?
Denk om mijn borst, die U koesterend voedde.
Denk om mijn lichaam, waar gij laagt en sliept.
Denk om mijn droom, die Uw komen behoedde,
vóór nog de engel U wekte en riep.
Denk om het woord, dat de wereld doet ruischen
‘zie, ik ga voor U en los alle schuld’.
Denk aan den smart op de berg der drie kruisen.
Denk om het woord, dat in U is vervuld:
- Zie, zoo de mensch alle zonden bedreven
- hadde ter wereld - gij deed ons verstaan
dat die berouwvol het hoofd had geheven
vrij zoude worden en vlekkeloos gaan,
deel zoude hebben aan 't eeuwige loon.
| |
| |
Moeder... mijn Moeder! het woord is gesproken:
Eenmaal zal zijn alle zonden gewroken.
Maar, die zich keert van de donkere paden,
zal de bekroning zien mijner genade.
Zijn hunne schulden ook als karmozijn,
donker, o moeder, of rood als scharlaken,
witter dan wol nog en blanker dan sneeuw,
zal mijn beschijnende liefde ze maken.
Ja, eerder leed ik het dubbele lijden
eens door Jeruzalem's volk mij gedaan,
dan dat één ziel, ach één enkle der mijnen
dolend zou zijn, of verloren zou gaan.
Want ik ben allen die vragen nabij.
Mensch, o gedenk dit! en keer U tot mij!
| |
| |
| |
Vierde tafreel
En Emmeken, haar schulden al dieper overdenkende en op de knieën zinkende van berouw, zeide snikkende deze woorden:
Wellende tranen, o vloeit langs mijn wangen.
Schrei nu mijn oogen, Uw bitterste leed!
Ben ik nog waardig Uw troost te ontvangen
Heere der Heeren, na al wat ik deed?
Ach Uwe woorden, als stralen gezonden
in mijn droef hart, dat Uw liefde wel wist...
maar... o mijn zonden, mijn zonden, mijn zonden!
Waar is de hand, die mijn zonde wegwischt?
Open U, aarde! en laat mij verzwonden
zijn in Uw duisternis, met al dit leed.
... Maar o mijn zonden, mijn zonden, mijn zonde
eer gij mij opneemt en eeuwig vergeet...
| |
| |
| |
Vijfde tafreel
Toen de duivel deze woorden hoorde, sprong hij van spijt en razernij op en greep Emmeken. Zijn helsche trawanten tot getuige aanroepende, sprak hij deze woorden, terwijl de eerste donder der lang reeds zwellende luchten over de stad rolde:
Helgeesten! op! Snel! Omsingel haar. Hier!
Monicat! kwaadste der duivelen!
Luistert! hoe ze al kreunt van berouw!
Helsch getier, in het vier!
Zet een wacht om haar heen!
Hoor haar biecht en geween...
Ze ontzinkt me? neen! neen!
nog het laatste beproefd!
| |
| |
... Kom, kindlief, kom mee...
Geef m' uw hand en verleen
mij Uw bevende arm ten geleide!
(donderslagen rollen).
Ga achter mij, satan, en laat mij, ik ween
om mijn eindeloos lijden...
Laat mij los, booze Vijand, o God! dat ik koos...
Tevergeefs! gij zijt Mijn! mijn verwelkende roos.
(donderslagen en wind).
Laat mij vrij uit Uw nijpende vingren.
Dat ik eenmaal U riep en Uw liefde verkoos
Nu ik sta aan den zoom dier onmeetlijke zee.
(bliksemschichten.)
Want ik spuwde in Uw oogen mijn blindend
venijn!
(wederom bliksem)
| |
| |
En de zucht van Uw bloed,
en 't verlangen dat joeg,
(stormwind en bliksemstralen).
Wijk, wijk van mij, duister verrader, de dood
is zoo koud niet omwarend mijn uitersten nood.
Weg, weg, Uwe oogen! Uw adem, als vuur
van mijn mond, die U vloekt! o ik zwijm...
Waarheen zwerf ik?... O God! sta mij bij...
Sluit U aan, blijft terzij!
als een muur, die niet wijkt!
Helsche drommen, ge lacht?
nu dit spel is verspeeld?
(zware donderslagen).
| |
| |
Naar omhoog! In het zwerk!
| |
| |
naar dat feest mijner haat?
Met mij mee! in de lucht!
(Hij grijpt haar aan. Een dikke duisternis valt als een wolk neer. Storm en donder regeeren almachtig...).
(regen stort neer).
Maar niet eer, dan ge zinkt uit mijn klauw
die u zwiert in den vaart mijner wraak,
in een wervel van donderend grauw,
langs dit duistere hart! boven torens!, geklemd
in mijn razende vlerk!! Naar omhoog!
| |
| |
| |
Zesde tafreel
Toen de wervelwind, die over de stad raasde, bedaard was en het zwerk eenige wakken van schel licht openscheurde, sprak Ghijsbrecht, die aldaar was te midden der verschrikte menigte:
Erbarming! Wat geschiedde? Een zwarte wolk
van stof en vuur en wervelende winden
beviel het plein... wat was 't? Een kolk,
waarin het licht tesamenzoog? Een blinde
en leeggevallen stilte rest... Het volk
loop sâam - Zeg, burger! zeg me... hoe?
wat was dat? Een begoocheling?
Een vrouw schijnt in dien donderslag
geleek een kwaden droom. Het scheen,
een wervelhoos omraasde ons.
| |
| |
Wie is 't? een vrouw? Ge kent haar! Wie dan?
Ach Heer, een dichte drom
van volk staat om haar heen gebogen.
Ik voel mij vreemd, als door een hand bewogen
van nadrend heil of onheil... laat mij door
dat ik haar bijstand brenge...
heer, volg mij! Hei! Terzijde dan! Terzij!
Ach God, ze roert niet meer...
Het bloed ontzinkt me hier. Marike! Gij?
Barmhartige Maria! sta mij bij!
| |
| |
Ik vrees te sterven... o Mariken, kind!
Dat ik U hier, ach hier te sterven vind,
Wat is het, heer? Gij dreigt te vallen en
ge beeft als één, wien groote vrees ontzint.
O! ongelukkigste! arm mensch ter wereld die ik ben...
Het is mijn nicht! o! mijn Mariken, die ik vind.
Haar die ik zooveel jaren lang door dorp en steden
vergeefs gezocht heb. O! mijn kind...
en heb gedragen vast in mijn gebeden.
Hoe kwaamt gij hier? krank neergezwijmd en stom,
van stof bezoedeld, die eens waart zòo schoon?
Hoe kwaamt gij af te midden dit gedrom,
gelijk een herfstblad, wanklend uit den kroon?...
| |
| |
| |
Zevende tafreel
En de duivel, op afstand in de duisternis der muurschaduwen staande, ziende met verbeten woede, hoe Ghijsbrecht Emmeken in de armen nam, sprak aldus:
Van kwaadheid dreigt mijn hart te barsten schier,
Hoe haar te nadr'en, nu die paap zich nijgt
rond haar ellende? en mijn nadren hier
in d'eerste tred verlamd wordt, en m'ontzijgt
de laatste kracht? o! razernij van nijd!
Wat baat mijn haat, die ter verzwelging breidt
haar armen open voor dit vluchtend zaad?
Heen danst dit zilverdons! o bitterheid,
die 'k giftig spuw als speeksel voor den grond
| |
| |
| |
Achtste tafreel
bewoog... en haar oogen onder bleeke leden
O! vrucht van mijn gebeden!
Z'ontzwijmt... ze ziet mij aan... Mariken!
Waar ben ik hier? wie zijn dit? welke hand
houdt mij omklemd? en leidt mij in het land
der boete of vergeving?, waar, waar is
mijn ziel beland? in licht? in duisternis?
'k Hoor milder stemmen om mij heen en ver
ontsteekt een lamp de lichten helderder.
Zie - zie het nadert mij...
Hier is mijn arm, die U als vroeger nam
in liefde, veilig en vertrouwd. Hier, die u zoekt
en op de kronkelende wegen tegenkwam.
| |
| |
Mariken, dat ik U hier vinden moest,
o mijn beminde kind.. in deze armzaligheid,
Als 't lief geluid van moeders oud gezang,
die zong goênacht en morgens wellekôom...
Als 't eerste licht dat in de vensters lacht,
voor wie ontwaakt uit een bezwaarden droom. -
O! welke kleine vreugde strijkt ternêer
gelijk een duif, zóó licht, zóó vederteer?
Wie houdt mijn hand omklemd in dezen stroom?
O! deze stem, o! dit gelaat! Zijt gìj het, oom?
Ik ben uw vensterlicht en wellekoom!
En mijn goênacht voor immer... o de pijn!
de angst van eeuwig van U heen te zijn,
waar handenwringen is en het geween
van die verdoemd zijn... raak mij niet! gaat heen!
te wand'len in uw witten zonneschijn,
en laat mij zondig in mijn angst alleen;
dat ik U niet besmette, wijk!... ach... neen,
blijf, blijf mij bij, hoed mijne ziel in nood!
Zijt gij het toch, die lichtend overnijgt?
die witte vogel, die mij tegenvloog,
in dikke duisternissen van den dood?
| |
| |
O kind! wat vreeze houdt uw ziel bedreigd?
en vlucht langs uw gelaat? leun veilig aan
mijn hart, mijn kind, dat klopt zoo zwaar
van diepe deernis om de poovre waan
bij dit ontzwijmen... Zeg mij, liefst geluk!
mijn kleine bloem, van welken donkren druk
zijn mijn Marike's oogen zoo betraand?
Gij zijt toch mij, de lichtvlam die niet taant?
mijn roze, gij? ge weet, als aan den muur,
aan onzen wingert bloeit bij 't kleine huis,
glanzend van dauw in Gods schoon zonnevuur?
Neen, neen, de storm, die in het morgenuur
den hemel duisterde, heeft mij verscheurd.
Wat houdt uw bevende arm nog opgebeurd?
De afgebroken loten! buig u neer
en luister... 't is Uw roos niet meer,
Uw liefste niet, die in de warmte rust
der goedertierenheid... Een duistere lust
heeft mij den duivel doen verstaan, ik ging
aan zijne hand mee als een zwerveling
al deze jaren, die voorbij zijn. 't Razend bloed
doorjoeg mijn lijf tot waanzin. Jaar na jaar
werd ik in 't wanklen meer onwankelbaar.
De diepste dalen der verholen driften
doordoolden mij ne zinnen en ik dronk
| |
| |
den fonkelenden beker, dien hij schonk
tot aan den bodem toe, die mij vergiftte.
(oprijzend)
Maar toen de stem, die zong, die wonderlichte.
Onaardsche vlucht omzweefde mij... en plots,
gelijk een vogel, van de donkre rots
neerstort in zee, die wijde, heerlijk lichte,
zoo stortte ik mij af in 't groot gebruisch
van Gods oneindige watren, die zich richtten
gelijk een branding van vernietiging en trots:
Terug! terug... terug! de sterkte Gods
verwierp mij aan dit arme strand, en hij,
die sterker is dan mijn vertrouwen, was nabij
... en nòg nabij - o zie - hij nadert - nadert -
Ik hoor zijn voetstap weer...
der boomen boven ons bewoog, ik ben U bij.
Rust, rust in deze armen die U dragen
uit dit gewoel; stil aan mijn borst dit klagen.
Vrees niet, mijn kind, geen onheil zal U naken,
als mijne oogen op U zijn en U bewaken.
| |
| |
| |
Negende tafreel
Maar de duivel, behoedzaam uit de schaduw getreden, hoorende dat Ghijsbrecht Emmeken wilde meevoeren, sprong plotseling te voorschijn en sprak deze woorden:
In mijnen naam terug! Ik ben de muur,
de weer die u verplettert! 'k zal haar dragen
als mijne buit, naar waar het spookig vuur
den morgen liegt, die nimmermeer zal dagen.
Mijn arm is sterk, o geest, de wildste vlagen
van uwen drift te kalmen! ziet! ziet hier!
Dit poovre woord van mijn gewijd brevier
spreekt machtiger dan Werelds donderslagen
en uw vervloekingen. Dit enkel woord
is sterk genoeg, een legioen van englenscharen
mij bij te zetten! Achter mij! ik ken u niet!
Die grooter is dan gij zal mij bewaren!
| |
| |
Ellendig kind des hemels! eeuwig hoon
bewijze U de heische heerscher! wee, dit loon
ontgaat mij door dien sterken zoon
des hoogen Vaders, blindend op den troon
van zengend licht, dat mij verdrijft van hier!
Z'ontglipt mijn klauw, die tot den rand van 't vier
haar dreef als een onnoozele, z'ontvlucht?
z'ontzwerft mijn vleugel, die haar heeft omzucht
als duistre nachtwind? Aai! vervloekt! ze wijkt,
gelijk een rosse droom, die overstrijkt
in 't rillen van den witten morgenwind!
... De brug blìjft hoog en smal... o menschekind!
die loopt uit U, naar Gods of mijn gebied!
En ééne stap, door mijnen stoot verblind,
en gij stort neder in den laatsten nacht!
Ook mij is d'eeuwigheid, o menschekind!
En ik sta achter u en waak! en wacht!
| |
| |
| |
Tiende tafreel
Toen de duivel deze woorden had uitgesproken, vluchtte hij heen, terwijl de laatste donder aan den avond-kim nadreunde. Ghijsbrecht, Mariken bij de hand nemende, voerde haar uit de stad, zeggende, aldus:
Kom mee! Mariken, want de donkre nacht
rijst achter ons ten hemel! Geef m'uw hand.
Herkent ge weer dit schoon en lieve land,
waaruit ge wegzwierft voor de laatste maal?
Ginds wenkt ons huis weer en de nachtegaal
zal dezen nacht weer zingen bij de rozen.
Heb dank! o God! dat mijne voeten kozen
het pad terug uit den woestijn der zonden.
Maar... o de vrees, dat ik U niet zal vinden,
mijn land van vrede... want de diepe wonden
verhindren mij in 't gaan... ach... zòo nabij,
is 't of ik verre ben van mijnen vrede.
O! die mij zocht tot hier, Maria! bid voor mij.
| |
| |
Gezegend! zij de vrucht van Uw gebeden!
Gezegend! die U vond in 't aardsch gewemel!
Bid! Bid! mijn kind! dit lichten ga U voor
tot in de klaarheid van den hoogen hemel!
| |
| |
| |
Elfde tafreel
En nadat Ghijsbrecht aan de geleerdste priesteren van Nimwegen en Keulen om penetencie had gevraagd en geen hunner raad wist hoe Mariken's zonde moest worden geboet, reisde hij met zijn nicht af naar Rome. Toen zij na vele hindernissen, die de duivel hun op deze reize had gesteld, doordien hij zware boomen over hun pad liet vallen, te Rome waren aangekomen, sprak Mariken, zich op de knieën werpende voor den heiligen vader, ootmoediglijk deze woorden:
Stadhouder Gods op aarde, heilig vader!
Ik, zondiger dan alle schepselen samen,
Ik, uitgestoten van Gods paradijs,
hoe treed ik U in groote vreeze nader.
Vertel mij kind, dat ik het pad u wijs
te komen weer in hemelsche genade!
| |
| |
O vader, neen, ik vrees het is te spade!
helaas tè ver, tè duister was mijn reis.
Bij God, mijn kind, zijn alle kommernissen
hoe zwaar en drukkend eeuwig licht en veilig!
Neen, neen, ze zijn te veel, o milde vader heilig!
Nooit zonk een ziel, bezwaard, aan uwe voeten neder,
zóó schuldig, als ìk ben, en vader, nimmer weder
zal één voor U verschijnen, zoo onheilig...
Ik was des duivels speeltuig zeven jaren.
De zwartste veer uit zijne schaduw wiek!
Ontucht en moord, hel's razende muziek,
bloeds bandelooze zang en tegenzang
was zuchtende in mij en rilde door mijn snaren.
Wat zegt ge? Hoe? Des duivels gezellin?
en zijn genoot? En hebt gij zijnen dwang
aanvaard? En wist gij niet, dat hij
| |
| |
Ik wist, maar o! de naamloos zoete drang
waarmee hij mij geklampt heeft aan zijn zijde,
nú Uw barmhartigheid moet, als de zee,
nóg grooter zijn in deze oogenblikken!
Mijn hart beeft van ontzetting en van wee.
Mijn kind! mijn kind, hoe dreeft gij willoos mee
Het vuur van zijne blikken,
de druk van zijne armen om mijn veeg
en klagend lichaam, vader, o... vergeef,
Zijn donkre stem zong al mijn denken vol!
Ik stond als één, in wie het leven zweeg
om één gedachte enkel, star en hoog!
en zwenkte af tot hem, gelijk het gras,
dat op de plotselinge zeis voorover zeeg...
Hij nam mij mee en geen gedachte meer
stroomd' in mij op of vloeide in hem leeg.
O wie eens hoort zijn stem, zoo zoet, zoo wreed
en levens fonkelende verten binnenschreed...
O God, de vraag, die om het antwoord hijgt,
o die verlangt, o vader, vòor hij weet.
| |
| |
O! stem van wijsheid en barmhartigheid!
Spreek, o! mijn God, nu mijne mond hier zwijgt.
Hoe zal ik deze ter genade brengen?
Ach! vader, zal het helvuur mij verzengen
om mijne schulden, het is goed en recht.
Wees stil, mijn kind! God zelve heeft gezegd,
dat groote blijdschap is in alle hemelen
om éénen zondaar, die zich heeft bekeerd.
Ik zal tot Hem, Wien alles is bekend,
en die rechtvaardiglijk tot rechten is gezeten,
nu bidden om zijn bijstand, dat ik wete
welk oordeel Hij ten boete nederzendt.
O wonder, dat mijn geest nu zinkt te binnen!
Het licht beschijnt mijn schemerende zinnen.
Roep Uwen oom, den priester hier, gezwind!
Dat hij verneemt wat God U zal bevelen...
| |
| |
| |
Twaalfde tafreel
in angsten groot en kommernissen velen,
wat u de heilige vader wijzen zal!
Hoort, wat ik U, in Gode, spreken zal.
En doe aldus, zoo ik het zal verkonden:
Drie yzeren ringen zullen zijn gewonden
om hals en handen en gesloten zwaar.
En 'k zeg, niet eer! en zeg dit overwaar,
zal zijn vergeven deze zwaarste zonde,
dan deze ringen zinken uit elkaar...
dit arme hart verloste van zijn vragen!
| |
| |
Hier zijn mijn handen, die u willen dragen,
o boete zwaar! hier is mijn buigend hoofd!
Omketen mij, o druk der verdre dagen!
En ik zal staan of in dien druk versagen.
O keten mij, arm mensch, die heeft geloofd,
maar wanklend was in levens wilde vlagen.
Ja, sluit om mij, die zelve machtloos ga,
den ijzeren Wil van hooger welbehagen.
Vaarwel, mijn kind, mijn dochter! dat uw dagen
geheiligd zijn met bidden en door lezen,
voor God, die wezen zal in eeuwigheid geprezen!
| |
| |
| |
Dertiende tafreel
Nadat Mariken van den heiligen vader de boetedoening had vernomen, reisde zij af naar Maestricht, naar het klooster der bekeerde zondaressen. Zij leefde daar vele jaren in strenge en heilige plichtsbetrachting. Op een morgen, ontwakende uit een wondervreemden droom, zeide zij zuchtende deze woorden:
De nachten gaan zóo traag, voor die, in zorgen,
met oogen open in het zwijgend zwart,
de klok hoort tampen en de waker neuren
denzelfde roep langs de gesloten deuren.
De nachten zijn zóolang, zoo vèr de morgen,
voor wie in wanhoop, strijdend afgemart,
de bleeke schemer van den dag ziet valen
door 't leege hoog der wijkende portalen.
Zijn slapen is een wanklen, tast tot tast,
van droomen zwaar en angstig; handen grijpen
bij 't plots ontwaken naar een redding vast,
in een gewaande schrik, als doodlijk nijpen.
| |
| |
En rechtop rijzend uit dien droom te staren,
hoort hij de stilte enkel ommewaren,
en vage wind in schuifelen van blaren.
Zoo elken nacht gaat, als een droom van beelden,
het leven langs in grillig schaduwspel.
Soms rollend aan met machten, breed en fel,
dan weer verzoenend, als een hand die streelde.
Wat zal ik duiden uit den vreemden droom,
die dezen nacht mij viel in 't harte neder?
Uit witte luchten zwonken duiven neder,
en daalden op mijn handen, die, vol schroom,
het trillen voelden van hun blank geveder.
Zij sloegen aan mijn keet'nen, ruk na ruk,
als weerlichtstralen... tot de ringen, stuk,
in rinkelen vielen aan mijn voeten neder.
En mijn arm hart, licht als een duiveveder
werd opgevoerd tot aan Gods lichten troon.
... Maar hoe? o God, bewaarheid deze droom?
Waar zijn de banden die mijn gaan bezwaarden?
Gebroken ligt mijn last aan duistre aarde.
De hemel roept mij eind'lijk wellekoom?
O wonder van Maria, die niet wilt,
dat ik verloren ga in zonde's lusten,
daar is geen macht, geen sterker weer en schild
dan Liefde, Gij! en in Uw arm te rusten!
| |
| |
O! menschekind! versta aan dit groot wonder
wat mij geviel, die wanklend schreed in vreeze,
dat geen vergeefs vertrouwt en zoekt Gods wezen,
dat boven al wat ademt zij geprezen.
Aldus, mijn vrienden, tot Gods troost verkoren,
die dit verhaal, dat ik naar waarheid schreef,
zoo 't mij verteld is, zult verstaan en hooren;
wanneer gij eens, als van een vreemd bekoren,
de oude straten van Maestricht zult gaan,
zoo rijst ter plaats, waar eens de kloostertoren
haar bronze klok liet de getijden slaan,
een kleine heuvel, in het land verloren.
En géene steen meer vindt ge, waar 't verhaal
der arme zondaresse stond beschreven,
in weinig woorden, haar naarstig leven
na dien nog in Maria's naam volbracht,
tot God haar riep in Zijne hoven zacht.
Noch de drie ringen, wier gebroken taal
het schoon mirakel van Maria zeiden.
Maar eenzaam ligt, onder den hemelweide
haar ongevonden lichaam, zonder name,
maar van ons harte zij zij ongescheiden.
AMEN.
| |
| |
Zoo rijst een kleine heuvel...
|
|