De bellenblazer(1931)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] III. De warme dag, als een moe mensch valt, met het hoofd vooroverneigend, tot snikken op de knieën neer. Rondom is onweer donker dreigend. Dan wordt het stil. De taal is uit. Je hoofd hangt in je hand gebogen. Ons hart, dat altijd verder moet, begint zijn duist're monologen. Alleen de enkelvoud'ge bloem, alleen dat oude bleeke blozen, die kleine rank is mij nog goed gesneden uit de wilde rozen. Wees zonder vreeze, bij wat nu 't gemaaide land gaat overkomen. En nu de wind reeds zoel en dol het stof waait om den voet der boomen. Vorige Volgende