De bellenblazer(1931)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] Moeder voor 't raam Ik zag je eenmaal voor mij staan in de schemering. Door 't raam zag ik het dorp besneeuwd in een wemeling. Je blank gezicht, je witte haar (als de sneeuw zou duren) Ik heb je nooit zoo lief gehad moeder, als in die ure. Je handen stil voor je oude schoot, je zachte handen. Nog voelt mijn hoofd het lief geduld, dier warme wanden. Nog is het lied voor slapen gaan niet tusschen ons volzongen. En tot ik oud ben lacht je stem ‘mijn jongen’. Daar, naast ons huis, in 't klein plantsoen, in de sneeuw verloren, staat de verlaten, leege kerk en de kloeke toren. Om jouw geloof, o moeder is ook dit weer levend, dat ik Gods stem weer hooren kan en de klokken bevend. Daar strijkt (ach.... jij, die verre bent aan al dat vreemde, jij die het zag als sneeuw die ijl je raam omzweemde) [pagina 88] [p. 88] daar strijkt een wilde tocht voorbij door het diepe leven. Ik ben er in gezworven en er mee heen gedreven. Jij, die van zorg en geven bent de onverzade, jij, die mij streelende ontkent mijn drift ten kwade; hoe heb ik aan jouw hart geklaagd, wild van gedachte.... En zwijgend ben je langs gegaan - maar je oogen lachtten. Ik zie je, moeder, voor mij staan in de schemering. Je witte haar voor de laatste sneeuwwitte wemeling. Straks is dit huis en de weg hierheen naar je hart verloren. Maar ik zal zingen in jouw naam en de roep des torens. Vorige Volgende