De bellenblazer(1931)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] XIX. Een lief gezicht en droom'rig haar bewegen; de losse haren waar het licht in hing; zij vloog mij vluchtig als een vogel tegen; zij was mij niet meer als een vreemdeling. Toen het gesproken is, heeft het gezwegen en het werd levend eerst, toen het verging. Wij zijn, verblinden, naar de zon gestegen en waren ziende in de schemering. Er vlogen stormen tusschen beider leven. Een morgen waren wij uitéén gedreven. Nu ruischen zeeën tusschen beiden diep. Maar op de branding staat gij uitgeheven. Op alle wat'ren uw gelaat geschreven, sinds ik, o liefde, u bij name riep. Vorige Volgende