De bellenblazer(1931)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] XV. Een zomermorgen reed hij uit te paarde. De lucht was blauw, het koren geurde mild. En op zijn lippen, die U prezen, aarde, zonk 't koele waas der jonge vreugde zilt. Uw donker dier brak door de rondgeschaarde looftakken heen.... die het omzwierden wild. Maar voor zijn trappelende pooten waarde een witte vlinder, van de zon doortrild. En waar die hooge ruiter is getreden, Zij ging hem voor, zij danste met hem mede, tot beider beeld in het verschiet verging. Zoo moogt gij, leven, als een ruiter rijden. Mijn lied voor U, mijn liefde zal niet scheiden, maar U verzellen tot de schemering. Vorige Volgende