De bellenblazer(1931)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] De Simpele Wij schoven haar in 't lommer van de hooge sterke linde. De wind, die alle leven streelt, kwam vriend'lijk haar omwinden. Haar oogen zagen troebel-groot mij aan gelijk een blinde. Een vogel zong den hemel in. De witte bloesem rilde. Haar handjes zwenkten, mat en wit, onwetend wat zij wilden of lagen stil, half-open of zij teederheden tilden. Dan viel haar hoofdje zijwaarts af of zonk zwak achterover. Soms zag ik langs haar jong gezicht een glimlach, scheef en poover, haar wezen was als op haar mond bewoog het zwervend loover. Het gladde plankje, jaren zoo het eenigst wat zij kende, gleed door haar vingers, zinneloos, in dwars en schichtig wenden. Het zieke haar hing glansloos los als kroon op haar ellende. [pagina 14] [p. 14] Vaak zat ik in den ouden tuin, geleund aan de warande. En zag het licht als vlinders gaan en spelen langs haar handen. En hoe het leven wiss'lend zich in haar verloor en spande. En 't zware hoofdje, dat onvast zich moeilijk opwaarts tilde. Ik hoorde door het bijgegons haar stem, wanneer zij gilde. En peinsde na en vond het niet, wat God met deze wilde. Een zwerm van witte duiven viel rond haar, als lieve woorden. De bloemen stonden recht omhoog en bloeiden aan de boorden. En zij was schomm'lend tusschen dood en liefde, die niet hoorde Vergeef ons onze schulden, God Verlos ons van den booze. Wij, wank'lend, blind hier heen gezet maar tot Uw licht verkozen; Wij, domm'lig, en van waan bezwaard In Uwen hof.... vol rozen. Vorige Volgende