De ballade van het dagelijksche brood
(1942)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
Een groote stad met heel veel licht,
met menschen en vertier!
En daarin, met bedrukt gezicht,
de kleine winkelier.
Een groote stad, je droomt er van......
met standbeeld en fontein.
Hoe kan daarin een kleine man
dan niet gelukkig zijn.
Een groote stad met boulevards,
met beurs en bioscoop!
Met auto's en met wandelaars
Daar is zooveel te koop.
De wagens staan aan het trottoir
in rijen voor je pand
Wat is er, kleine handelaar,
een weelde in dit land!
Maar alles spiegelt in dien schijn
en zwijgt bedrukt en jacht.
Alleen 't vermaak, de stadsfontein,
en jouw reclame...... lacht.
Er is genoeg, je duizelt er
van alles wat wèlvaart -
En er was niets voor duizenden
dan maar een stempelkaart.
Een groote stad, met heel veel goud
en banken vol papier.
En daarin, hooploos en benauwd
de kleine winkelier.
| |
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
Een schoone stad, een luxe stad,
met schouwburg en een bar.
Met kerken en een rijke schat
musea...... wonderbaar.
Een fraaie stad, een wereldstad,
het grootste vindt men daar.
En daarin, starend van zijn plat,
de arme kunstenaar.
Muziekstad, centrum van de kunst,
der Vaad'ren kostbaarst erf.
En daarin, beed'lend om een gunst,
de schilder zonder verf.
Stad van geleerdheid, roemrijk recht,
doktoren, kloek en struisch.
En daarin, die de rozen vlecht,
een dichter, zonder huis.
En daarin, maanden rusteloos,
tot elke kans gerekt,
maar dan verlamd en lusteloos,
het werkloos intellect.
De tram jaagt naar besparing en
de ambtenaar van M.S.
Door 't Huis heen van Bewaring ijlt
de pleiter voor 't proces.
Een heerlijke, beroemde stad,
zoo welig, licht en warm!
Zoo stralend en zoo overzat
en toch zoo bitter-arm......
| |
[pagina 26]
| |
De enk'le lindeboomen
verliezen al hun goud.
Als straks de wind zal stroomen
wordt alles leeg en koud.
Men ziet de blaad'ren vuren
tusschen een donk're hoop
van saamgestroomde buren......
't is ergens uitverkoop.
Er staat een man te schreeuwen
voor één- en andermaal!
Als lichte illuzies sneeuwen
de takken langzaam kaal......
De wieg, de klok, de bijbel,
de wandtext ‘Hoopt op God!’
staan bloot in deze heibel
van hebzucht en van spot.
Wie voor dit kleed? dit vaasje?
Ten laatste! Niemand niet?
Er ging een timmerbaasje
met weinig werk failliet.
Nú zwaait er weer een hamer
en timmert, luid en druk,
uit een berooide kamer
zijn verder leven stuk.
Bij hoog of laag, nu, later
gaat de belasting voor.
Er drijft een pet op 't water......
De radio speelt door!
| |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
O Heer, wij danken U van harte,
voor nooddruft en voor overvloed!
Daar menig mensch eet 't brood der smarte
hebt Gij òns mild en wèl gevoed!
Wij hebben 't goed - Uw wil geschiede!
Tot nu toe hebt G' ons wèl gedaan.
Maar zie den nood der kleine lieden
die daags aan onze deuren staan.
De klopper valt voor vele vragen -
't Is triest wat men te koop aanbiedt.
Zij staan er bijna alle dagen
maar altijd helpen kan men niet.
Men moet voor d'eigen toekomst zorgen.
Maar 'k leg mijn deel der liefde neer.
Laat and'ren ook het hunne borgen,
die rijker zijn dan wij, o Heer!
Is 't wel Uw wil te blijven geven
aan wie zijn schande openbreidt?
Talenten hebt Gij ons gegeven
tot woeker in betaamlijkheid.
Er wordt, Gij weet het, veel gegeven
in stilte en aan liefdadigheid.
Vaak heeft men een rampzalig leven
door zonde en lichtvaardigheid.
Dies zijn wij welgemoed en trachten
te leven naar Uw wil en woord.
Maar doe voor overdaad ons wachten
en ons gedragen als 't behoort.
| |
[pagina 29]
| |
Er ligt op 't binnenplaatsje, op
een bank van oome Jan,
een streepje mensch, een bleeke pop,
die niet meer verder kan.
De dokter ging, de zuster kwam.
Nu ligt zij sinds een jaar
te luist'ren naar 't gegier der tram
die langs glijdt vàn en náar.
De wolken komen in de lijst
der muren, recht en hoog,
tot elk daaruit weer verder reist
langs blauwen hemelboog.
De stad spektakelt en 't gekook
uit keuken en fabriek
bezoekt haar daaglijks met zijn rook
en treit'rende muziek.
Tomaten! is het voorschrift, maar
tomaten zijn geteld.
Zij liggen eerlijk bij elkaar
geveild en op de belt.
De geur van dennen is zoo goed.
In 't Geldersch land is baat.
De zuivel roept dat melk zoo voedt!
Maar vader staat op straat.
Er zijn er die het licht beschijnt
tè veel, tè bruin, tè rood.
Geef God, die in den schemer kwijnt,
wat meer als daag'lijksch brood.
| |
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
En op die groote aarde
ligt tusschen zand en wier
een overwolkte gaarne
het eigen goed revier.
't Werd van den wind gelouterd
geliefkoosd door het licht.
Door paarden staag bekouterd
naar ieder vergezicht
Rivieren maakten 't vruchtbaar......
De zee hield voor hem stand......
En 't werd beroemd en ruchtbaar
tot over Engeland.
Het heeft zijn reus bestreden,
zijn dief en dwingeland.
En met zijn Prins gebeden:
Bewaar ons geuzenlant!
De energie en d'orde
en zijn geloof in God
hebben het groot doen worden,
spijt het wangunstig lot.
Het koren-goude Noorden,
het terwe-gulle Zuid,
schonk ons, gestuwd ten boorde,
een overvollen buit.
De wind joeg op zijn vlerken
de winst in rijke boot.
En ieder had zijn werk en
een ieder had zijn brood.
| |
[pagina 32]
| |
Merk nòg in verf en Lantstaal,
in reyen en refrein,
den zwierigen van Ruysdael,
den gloeienden van Rhijn.
Merk nòg onz' eeuw'ge waarden
bij droom en bij verweer,
in Pieneman te zwaarde en
den heiligen Vermeer.
De kunst, 't verstand, de rede,
't was Neerlants en 't was kloek.
Wij schouwden 't recht en ree in
de lens van Leeuwenhoek.
Bevestigd fel bij Naarden,
bij Duins of Solebay,
hadden wij onze aard in
de vesten en ter zee.
Nog kaatsen langs de kaden,
in 't stofgoud van den tijd,
de grijzende fassaden,
de glorie van dien tijd.
In mijm'rende stadhuizen
treurt de verschoten vaan.
Beschuif'lend de plavuizen,
zien wij 't niet éénmaal aan.
Ach! al wat schoon en groot is,
sta stil, zie nu alom......
Al wat ons geest'lijk brood is,
wie vecht, wie vraagt er om?
| |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
De groote wereld, vol van licht
en duizend breede paden.
De meesten, met verweend gezicht,
naast d' enk'len der genade.
Een wereld wijs! een wereld dol!
Een wereld om te werken.
Een wereld van beloften, vol
fabrieken en vol kerken.
Een aarde, in de zon gestoofd,
vol liefde en vol vruchten.
Een aarde, die het al belooft,
waarop millioenen zuchten.
Een wereld van den angst doortrild;
vol netels en vol rozen.
En vol gebeden, zwak en wild:
verlos ons van den booze!
Een wereld vol met bloemen en
de weelde in haar schoot.
Waar kinderstemmen zoemen en
het lied sniert van het lood.
Een rijk, zoo vruchtbaar en zoo bar,
een wank'lend Babylon.
En een verschrikte Belsazar
op zijn verweerd balcon.
Een wereld met een grootsch verschiet
maar vliegend naar den dood.
En daarin de ballade van
het dagelijksche brood.
|
|